| |
| |
| |
Derde bedryf.
Vertooning van de Jagt. Reinout aan de eene zyde van het Tooneel; Armida met Hydraot aan de andere zyde, wyzendena Reinout; drie of vier Jaagers; Dares achter in het verschiet op eene Berg, ontloopt een Beer, die hem vervolgt; Filida en Thisbe, beneffens de andere Kamenieren, lachchen met Dares.
| |
Eerste tooneel.
Het Tooneel verbeeld een Bosch, met zitplaatzen. Hydraot, als een Jongeling toegerust, en van onderen als een Geest, Armida.
WAt heeft uw wyzen raad my tydig dienst gedaan;
O Hydraot! myn Oom, door u en uw bestaan
Is Reinout eindelyk verward in onze netten.
Hy brand in myne min, hy luisterd na myn wetten,
Ja, als een afgodin, roept my myn Reinout aan.
Maar dit 's my niet genoeg, ik moet noch verder gaan,
En zyne min tot my noch heviger doen blaaken;
En, zo 't my moog'lyk is, die min onsterff'lyk maaken,
En hier in moet gy my myn Oom, behulpzaam zyn.
Daar toe zal dienstig zyn deze aangenaame schyn.
Gelegentheid en tyd schynt ook met ons bewoogen;
Want wyl dat hy een hart te snel is nagevloogen,
Zo ben ik onverhoeds geweeken van hem af;
Nu is het tyd dat hy de allerzoetste straf
Door u gevoelen moet, die hy my heeft doen lyen,
| |
| |
En u aanbidden doen, gelyk de morgenzon.
Ach! dat in eeuwigheid ons liefde duuren kon,
Myn Nicht, dat is onmoog'lyk;
Maar alles wat ik kan, of mag zo zeer meêdoog'lyk
Ben ik in uwe min, zal ik voor u bestaan.
| |
Tweede tooneel.
Armida, Hydraot, Dares.
'k BEn moê van loopen en van gaan,
‘Hoe nu, wat zal dit weezen?
‘Och, Reinout! wat heb jy voor hoorenen te vreezen.
‘Maar bergen wy ons hier, zy heeft my niet gehoord;
‘En schoon zy tov'ren kan, ze is nu in min versmoord,
‘Dat zy van my niet weet, en komt ze al, ik ga loopen.
Mevrouw, ach! laat gy toe dat uwe slaaf mag hoopen?
Uw min, is 't wel een goed daar ik na trachten mag?
Is 't my geoorelofd, op deze blyde dag
Verzoek te doen om 't hart dat Reinout heeft bezeeten?
Spreek van geen Reinout meêr, wyl ik hem heb vergeeten,
En, was hy onlangs noch beheerscher van dit hart,
| |
| |
Ik bidde u, dat u dit niet zy tot minnesmart.
Uw dienst en hulp heeft my behouden in het leeven;
De dienst en hulp komt nu aan u myn hart te geeven.
De dankbaarheid die ik u daar voor schuldig ben,
Doed dat ik u, myn Heer, voor myn verlosser ken.
De red'lykheid en plicht wil u myn hart vergunnen:
Gy zyt daar meester van, 'k zou 't u niet weig'ren kunnen.
Wat zou myn dienst niet wreed en haat'lyk zyn, Mevrouw,
Zo ik u, door die dienst, de myne maaken wouw?
Myn arm had u gewis een snoode hulp gegeeven,
U maakende slaavin, als hy u gaf het leeven:
Behalven al de dienst die ik u heb gedaan,
Kunt gy, Mevrouw, myn min aanneemen of versmaân.
'k Wil liever zulk een goed, hoe zoet het is, verliezen,
Dan dat gy myne min gedwongen zoud verkiezen.
't Moet koomen uit het hart, zo gy uw hart my geeft;
Zo niet, 'k sterf zonder smart, zo gy vernoegtzaam leeft.
‘Wat dunkje van die Vent? dat is eerst kortoizeeren?
Mevrouw, gy spreekt niet.
Ach! wie zou zich konnen weeren,
Als gy zo minn'lyk spreekt? ik geef my op wel aan,
Wel aan, 'k geeve u myn hart.
‘O Reinout! 't is gedaan.
‘Waar vinde ik nu de Vent, dat ik hem dit laat weeten.
‘Hy zal ageeren, als een dollen of bezeeten.
| |
| |
| |
Derde tooneeel.
Armida, Hydraot.
Dat gaat na Reinout heen,
Die hy straks vinden zal, om onze minnereên
Hem aan te dienen; hy, van minnenyd ontstooken,
Zal straks hier weezen, dan zie ik my eerst gewrooken
Van de angst, die hy my heeft op gist'ren aangedaan,
Wanneer hy veinsde dat hy van my af wou gaan,
En my verlaaten. Oom, hy komt, wil u versteken,
En op zyn tyd bedekt, naar uw gewoonte, spreeken.
| |
Vierde tooneel.
MEvrouw, op een gerucht het geene ik niet verstaan,
Veel min gelooven kan, zo koome ik herwaards aan.
Hebt gy uw hart, waar in ik scheen alleen te leeven,
Een ander minnaar, die myn min belaagd, gegeeven?
Is nu u haat tot my, als eer uw min, vergroot?
En heeft uw schoone mond het vonnis van myn dood
Zo onmeêdoog'lyk tot myn onheil uitgesprooken?
En is de schoone knoop van onze min gebrooken?
Dat u een ander mind kan ik begrypen, want
Uw schoonheid zet het al, 't geen gy belonkt, in brand.
't Zwigt alles voor uw oog, maar moet ik, laas! verdraagen
Dat gy in al myn smart en droef heid schept behaagen?
Ja, dit behaagd my dus; weet, Reinout, dat ik moet
Een dienst vergelden, wyl gy my geen dienst meêr doet.
| |
| |
Wat kan ik minder, dien behouden heeft myn leeven,
Tot waare dankbaarheid het myne wedergeeven?
Wanneer een vreeslyk Zwyn zyn tanden had gewet,
En die, byna verwoed had in myn zy gezet,
Gereed op t' onvoorzienst' myn leeven te verslinden,
Toen kost men tot myn hulp en troost geen Reinout vinden.
En nu een ander my verlost heeft van de dood,
Zo kan de Ondankbaarheid in my niet zyn zo groot,
Dat ik die Helper zal om uwe min versmaaden.
Zoud gy verdraagen dat een Zwyn zich zou verzaaden
Met myn geplengde bloed, en dat, na dat dit Zwyn
Gesneuveld weezen zou, ik weêr voor u zou zyn?
Ach! had ik het gevaar, daar gy in waard, geweeten,
Ik had myn plicht, om u te helpen, niet vergeeten.
Maar, ach! wat kost ik doen? terwyl ik niet en wist.
Was uwe min oprecht, gy had hier niet gemist.
Oprechte liefde ziet met meêr dan Argus oogen;
Zy volgt 't beminde na, om haar met zyn vermoogen
Te stuiten al het geen kan strekken tot haar smart.
Gy mind my niet, myn Heer, een ander heeft uw hart.
Beschuldig my, Mevrouw, met duizend schellemstukken;
Met al 't geen gy begeerd; maar wil myn ziel niet drukken
Met een verwyting dat ik zyn zou ongetrouw,
En dat ik buiten u een ander minnen zou.
Mevrouw, had u het Zwyn de beet des doods gegeeven;
Meend gy dat ik na u zou hebben konnen leeven?
Neen, op het eerst gerucht van uw bedroefde dood,
Had ik myn leeven uitgestort in uwe schoot.
Om u dan stof tot zo doorluchte dood te geeven,
Zo moet gy eerst voor al dan laaten 't lieve leeven;
Uw yver komt te spâ, gy moest voor myn gezicht
Beweezen hebben eerst uw yver en uw plicht.
Gy had, wanneer ik stierf, de geest ook moeten geeven.
| |
| |
Dat 's nu te laat, ik moet nu voor een ander leeven.
Gy had my evenwel verlooren door de dood,
Ei, reeken dit verlies, myn Heer, dan niet zo groot,
Gy hebt geen reeden om uw jalousy te toonen.
Gy zelver moest dien Held met zulk een prys beloonen,
En my, voor zyne dienst, zelf leev'ren in zyn hand;
Dat was een teeken van oprechte minnebrand.
Door zulk een daad zoud gy my op het hoogst behaagen.
Hoe! eischt gy noch van my dat ik hem op zal draagen
Een goed, waar van ik korts bezitter ben geweest?
Wyl gy myn liefde tergt, zo marteld gy myn geest.
Kan ik in deeze zaak, die my van schrik doet beeven,
U eenigzins voldoen, en dan noch blyven leeven?
Is 't niet genoeg dat gy in zyne liefde brand.
Begeerd gy hem, ô smart! te ontfangen van myn hand,
En dat ik hem een hart, ô endelooze plaagen!
Waar in ik leeven moet, gewillig op zal draagen?
Neen, neen, Armida, neen! ik zal veel eer de dood
Omhelzen, dan te zien een ander in uw schoot.
Heb ik misdaan, Mevrouw, gy kunt 'er raad in schaffen,
En my, indien 't u lust, met duizend dooden straffen;
Maar 'k bid verplicht my niet tot zulk een daad, Mevrouw,
Waar medeik hoonen zou uw liefde en myne trouw.
Ik wil nu van myn min, noch van myn trouw niet spreeken,
Maar zal haast zien wie van ons twee die kwam verbreeken.
En, Dares, op zyn tyd zult gy ook loon ontfaân,
Voor de getrouwe dienst aan uwen Heer gedaan,
Dat gy aan hem myn min zo schielyk kwam te ontdekken.
Zie, Pikheintje moet my rekken
Tien ellen van elkaâr, zo ik....
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Reinout, Dares.
HOe! zult gy haar niet volgen?
Het is maar boert, myn Heer, al toond zy zich verbolgen.
Ach! Dares, was het boert ik zou gelukkig zyn;
O neen, haar fier gezicht was eertyds my een schyn
Van vriend'lykheid en lust, dat vaak myn hart deê blaaken,
Nu heeft het deze borst zo kout als ys doen maaken,
Niet dat ik haar niet min, neen, maar de schrik en smart,
Door haare af keerigheid veroorzaakt, heeft myn hart
Gestremt in kille vrees, ô schoone, maar wreede oogen,
Is al uw minn'lykheid dan met uw min vervloogen?
En ik, ik heb een Haas, myn Heer op 't spoor,
Ik zal straks volgen, Heer, ik bidde u ga maar voor.
'k Moet ergens eerst een Aap of Baviaan betrappen.
Daar is Armida, 'k moet haar gramschap zien te ontsnappen.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Armida, Filida, Thisre, en Kamenieren.
ZOud gy gelooven dat myn hart op eene dag
Myn Reinout minnen kan en haaten? wat vermag
De plicht en dienstbaarheid op 't hart van al de vrouwen?
'k Heb u verhaald hoe ik ben door een Held behouwen.
'k Ben uit de dood gerukt door zyn kloekmoedigheid,
Dies hebbe ik ook op hem myn hart alleen geleid.
En Reinout, die ik korts zo vierig kon beminnen,
Geslooten uit myn hart, gebannen uit myn zinnen.
Wat zegt gy van myn min? zo teêr in haar geweld,
En deez' verandering die zelfs myn hart ontsteld?
De Hemel, die van ons zich meester weet te maaken,
Kan dooven onze min, en wederom doen blaaken.
Die in de zielen, om gehoorzaam haar te zyn,
Bedekte mid'len stort van haat en minnepyn,
Zo word men dan van haat, en dan van min ontsteeken.
Maar deez' verandering, om u recht uit te spreeken,
Is zorgelyk, Mevrouw, wy hebben wel gezien,
Dat Reinout, vol van vuur, uw boezem kon gebiên;
Misschien behoeft hy niet, om weêr uw ziel te ontsteeken,
Als eens te zuchten, en wat traanen laaten leeken.
Een kleene en lichte haat, die twee gelieven scheid,
Word door een lonk verzoet, en straks weêr bygeleid.
Gy zult in hem haast zien, 't geen u hem deed beminnen.
Ik ben niet als gy meend, zo wisselziek van zinnen.
Ik mag zo haast dien Held, die my het leeven gaf....
Dat 's Dares, die vervolgd word van de straf,
| |
| |
Dien ik hem heb bereid, voor 't haastig overdraagen,
Aan Reinout, van myn min.
In plaats dat hy zou jaagen,
Kom, gaan wy wat aan een zy.
Dares uit, vluchtende voor een Beer.
Och help! och help! helaas! helaas! ik ben verlooren,
Waar ik my wend of keer, van acht'ren of van vooren,
Vind ik my zelven by een Beer of Baviaan.
Och! ik kan deze jagt waarachtig niet verstaan.
Wat raad? daar is hy, och! best ga ik Beeroom tegen,
En zie hem met geween en zuchten te beweegen.
Hier verschynd een Beer, die door Dares feestelyk werd gegroet.
Monseigneur Beer, ik ben uw slaaf met al myn hart,
Ik bid je, maatje lief, doed my geen druk of smart.
Ik deug om te eeten niet, wat wilt gy doen met eenen,
Myn Heer, die niet en heeft als kooten en wat beenen?
De duIker, wat is ook uw hoogheid wel gemaakt.
Maar, holla, jonker Beer, dat was te wel geraakt.
Hoe klein en vriendelyk zyn uwe lieve pooten.
Zo ted're nageltjes in velletjes geslooten
Ei, wat een mondje; zie wat blinkende aangezicht,
Ik blyf in eeuwigheid, Heer Beer, aan u verplicht.
Hoe! helpt myn eerbied niet? dan zal ik u bez weeren,
Gy zyt de norste Beer van al de Noortse Beeren,
Verstage, hondsvot Beer, dat u de nikker haal.
Wel is dat slaan? help! help! waar loop ik, och! waar dwaal
| |
| |
Ik armen bloed noch heen, om deze Beer te ontkoomen?
Myn bidden helpt hier niet, 't is best de vlugt genoomen.
Daar loopt de Zotskap heen, nu is hy schoon gehad.
Geen wonder, want de Beer die zit hem achter 't gat.
Daar is hy weêr, Ei, zie hoe beeven al zyn leeden,
Dat's de waarheid, en 't heest reeden.
Waar kruip ik in een gat?
Laat my maar tusschen u zo heb ik gantsch geen nood.
Ach! ik mis van schrik schier al myn zinnen.
'k Zal u opofferen, terwyl gy zyt Godinnen,
Een ouwe jonge Koe, een Kalf zo vet als smout,
Zo uw barmhertigheid my in het leeven houd.
Een Beer, die my wil stroopen
Hoe! gaat gy daar voor loopen?
Foei, dat is een laf bestaan.
't Is wel laf hartig, maar 't is wysselyk gedaan.
| |
| |
Wilt gy dan na uw dood in geen gedachten leeven?
Hoe! in gedachten, ei, gy zult my dat vergeeven.
'k Heb liever dat men zeid, hier langs liep Dares heen,
Ontziende in zyn loop noch dik ke neus noch scheen,
Voor een verwoede Beer, om zo de dood te ontvlieden,
Als dat men zeggen zou, men zag hier eens geschieden
Een dapp'ren heldestryd, met Dares, en heer Beer,
Hier stond hy als een mof, maar ach! daar viel hy neêr.
Hier heeft de dolle Beer hem in zyn buik begraaven;
Daar staat zyn grafschrift, om zyn arme ziel te laaven;
Terwyl zyn lichaam is verkeerd in Beeredrek,
Wenscht aan zyn ziel toch rust. Mejuffers, 'k hou de gek
Met zulk een hoofsch gebruik.
'k Heb liever dat men my voor eeuwig gaat vergeeten,
Wel, wat dunkt u, is hy zot?
'k Hou met gedachtenis wel deegelyk de spot.
Ik leef veel liever, 'k lach met al de mallemorien.
Een jaar op Aarde is meêr als dulzend in Historien,
Al kwam hy duizendmaal, 'k zou loopen.
| |
| |
Gints komt de Droeskop weêr; waar zal ik my verschuilen?
Help! help! waar berg ik my?
Ei, hoor die Bengel huilen.
Waar loopt de Gekskap heen? daar 's niemand, blyf maar staan.
Daar 's niemand als de Beer, en die staat my niet aan.
Blyfhier, zyt niet bevreesd.
Gy zult my niet beleezen.
Zou ik niet vreezen, daar men my gestaâg doed vreezen?
Maar, Juffers, met verlof, wat is dit voor een land?
'k Zou op Konynen gaan, of Haazen, maar 't is schand;
Ik vind hier anders niet, het lykt waarachtig scheeren,
Als enk'le tovery, als Tygers, Leeuwen, Beeren,
Vuurspouwers, Draaken, die, waar ik wil gaan of staan,
My zitten achter 't gat. Daar komt de Beer weêr aan.
Loopt tegen Armida.
Hoe! ziet ge niet, gy Ezel is dat loopen?
Och! och! vergeef het my, 'k zag nergens ingang open
Wel, wat is 'er dan geweest,
O bloed! een duivel van een Beest.
Mevrouw, het was ons Hondje.
| |
| |
Het opende een klein mondje,
Gelyk een schotdeur, en 't was jou Jolietje, bloed!
Wat dat men hier te land de mensch gelooven doed.
Men maakt van Beeren hier Jolietjes, moet je weeten.
't Zy dan Joly of niet, hy heeft my braaf doen zweeten.
Maar 'k zie wel wat het is.
Alle binnen, behalven Dares.
Ai my! daar is hy weêr, nu heb ik niet te hoopen.
Ik klim op deze boom, 'k zal roepen dat het kraakt.
Help! Jaagers, help doch! help! eer dat de Beer genaakt
Hier boven op de boom; help, Boeren en Lakkeijen.
Ik maak my vast gereed van 't leeven hier te scheijen.
Help! help! en hoord men niet? ô lydeloos verdriet!
Eenige Jaagers uit met jagtsprieten en een Aap.
Wel waarom zo geschreeuwd?
Wel hoe! en ziet gy niet?
Hier, Makker, daar 's de Beer.
Ei, dat hy wat stokvis rieke.
| |
| |
Zo, zo de brui, sla toe, hy zuizebold, sla dood.
Ho, ho, hy leid 'er toe, hier heb ik nou geen nood,
Terwyl hy mort is. Bloed, wat benje braave lanzen.
Kom, kom, op deze winst zo moeten wy eens danzen
Met onze Simmen, die wy hebben meê gebragt,
En vast gekreegen in deez' strikken op de jagt.
Wel aan, men geef geluit, past op de maat en teeken.
Dat 's taar, die Simmen kunnen spreeken.
Dan alles wat ik zie is louter tovery.
Ik blyf hier zitten, op deez' boomen ben ik vry.
Dans van de Jaagers.
Myn Heeren, grooten dank, dat gy my kwaamt verlossen
Van die vervloekte Beer, die my zo af dorst rossen.
Hy word weêr leevend, dat is vreemd.
Zie hoe dat hy die Sim met hem na binnen neemt.
Zy zetten de Sim op de Beer, en gaan zo na binnen, de Jaagers volgen. komt van de Boom.
Daar leeft de Droeskop weêr, wel wie en zou niet raazen;
De Duiker heeft hem weêr het leeven ingeblaazen,
Om my te plaagen: 'k vrees dat ik hem weêr, nu dat
Hy weder leevend is, zal krygen aan myn gat.
Maar ik zoek Reinout, 'k zal hem trachten te bepraaten,
Dat hy met my die Heks toch aanstonds wil verlaaten.
Medé en Circe, hoe betoverd in den geest,
Die hebben nooit zo snoô als dit figuur geweest.
Einde van het Derde Bedryf.
|
|