| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Het Tooneel verbeeld een Paleis.
Filida, Thisbe.
DE maaltyd is gedaan. Armida is gaan rusten,
Met Reinout; zaagt gy wel hoe minn'lyk zy hem kusten.
De liefde scheen hen bei ten dryvende oogen uit.
Armida, opgetooit gelyk een jonge Bruid,
Schoot op 't verliefd gezicht van Reinout zulke lonkken,
Dat hy, eer dat hy 't merkte, in liefde was verdronken.
Zy heeft gemaakt dat hy, in zoete raazerny
Geslaagen, niet bespeurd al haare tovery,
Daar in Armida hem zo konstig heeft geweeven.
Haar konst maakt jeugdig haar schier afgeleefde leeven;
En die gemaakte schyn van haar bekoorlykheid,
Heeft Reinout om de tuin met zoet geweld geleid.
Noemt gy dan tovery bedrog en lisligheden?
Wanneer men, door sieraad en kost'lyk heid, de leeden
Versierd, en schooner maakt, en dat met diamant
De boezem is verrykt, dat paerlen hals en hand
Doen blanker schynen, dat men 't hangend hair doet sieren
En 't jeugdig hart bekoord, door al die zoete zwieren,
Is 't daarom tovery? zo zyt gy, Filida,
Al mede een Toveres. Een schoonheid zonder ga,
Met wat voor konst verrykt, moet minder schoonheid wyken;
Dje ryk is, zou die zich niet moogen meêr verryken?
Een schoonheid mag zich ook met meerder zwier en glans
Toerusten, om het hart te trekken van de mans.
Zo zyn dan, na uw reên, die, dien de liefde lessen,
Om haar sieraaden, in uwe oogen, Toveressen?
| |
| |
Myn lieve Filida, had dit maar waarheids schyn,
Wat zouden 'er op Aarden al Toveressen zyn.
't Zyn Toveressen, en dat zullen ze ook belyen;
Maar 't zyn natuurelyke en zoete toveryen.
Doch deze to very die vrouw Armida....
| |
Tweede tooneel
Thisbe, Filida, Dares.
De Knecht van Reinout komt, die ons, om te eeten, wacht.
Wel is het noch geen tyd, Mejuffers, dat wy eeten?
Of is 't genoeg, dat ik door arbeid raak te aan 't z weeten?
Mejonker, en Mevrouw Armida zyn al vol;
En ik loop op dit feest gelyk een klok zo hol.
Myn buik meend dat myn keel geworgd is of gehangen.
Wy zullen daatelyk de kok doen schootels langen.
Wat zyn de schotels, zo zy niet vol eeten zyn?
Maar daar moet ook by zyn bier en wyn.
'k Moet evenwel een kwesty aan u vraagen,
Die ik vergeeten heb; maar, laat ze u niet mishaagen:
Hoe ik hier ben geraakt dat weet ik wel; maar gy,
Hoe komt gy hier? zeg op.
| |
| |
Die is 'er meê gemengd, de beezem, en het smeeren,
Kaboutermannetjes, de haan, de henneveêren,
De dievehanden, hout van galgen, klitzen haar,
Piktoorzen, stookebrand, en zwarte Hyn, niet waar?
Doodsbeenders, Uilen, en meêr and're bruijeryen,
Daar ik niet van en weet.
Ga heen; dat men de tafel stel.
Dat zal ik doen: ik vlieg, en kom zo daat'lyk.
| |
Derde tooneel.
Filida, Thisbe.
ARmida heeft haar vreugd met Reinout, en daar teegen
Zo laat ons wat vermaak met zyne dienaar pleegen.
Kom gaan wy, 't word hoog tyd, want daar komt Reinout aan,
Die van Armidaas zy, zo 't schynt, is opgestaan,
Om haar geruste slaap niet achteloos te breeken.
Gaan wy na Dares, die van ons diend doorgestreeken.
| |
Vierde tooneel.
OLiefdens doolhof! daar myn ziel
Schynt in een beek van lust te baaden:
Hoe meêr ik wellust smaak, hoe min 'k my kan verzaaden.
Ik min de kuil daar ik in viel.
| |
| |
'k Omhelze en kus met vreugd de banden die my streng'len.
Ik zoek het licht, 't geen my verblind:
'k Draag minnelyke haat tot die my haat'lyk mind:
'k Aanbid het schoonste schoon der Eng'len.
Wyl 't bitter zich met zoet gaat meng'len,
Dat ziel en ingewand verslind.
Al wat ik zie baard lust en min,
Ik reik van zelfs myn laffe handen
In strikken van yvoor en paarlemoere banden,
Van vrouw Armida, myn Godin.
Myn oorlogsdeugden zyn door liefde al afgestreeden.
Myn boezem is de min gewyd.
Wie kan verwinnen in een stryd
Daar 't oor bevochten word door toverreeden?
En 't oog door paarlemoere leeden?
Daar zelfs de Mingod min om lyd.
Laat ons dan in dit Dal, vol wellust en vol weelden,
Genieten het geluk 't geen wellust voor ons teelden;
Maar laat ons van deez' min voor al een vaster proef
Genieten, schoon ik haar voor weinig tyd bedroef.
'k Moet zien of zy my zo trouwhartig zal beminnen
Gelyk zy haar gelaat, eer dat ik stel myn zinnen
Onscheidbaar van haar min, 'k ben van haar afgegaan,
En van haar zy heel stil en zachjes opgestaan,
Haar laatende in een slaap, waar in zy scheen verslonden.
Zy rust in 't frisse groen.
Verlaat gy my dan zo, myn Reinout?
| |
| |
Wel, myn Lief! hoe dus bekreeten?
Wat let myn Engel? spreek, kom hier wat neêr gezeeten.
| |
Vyfde tooneel.
Armida, Reinout.
Hoe nu, hoe zyt gy dus beschroomd?
Hoe zucht uw boezem zo, myn Waarde?
Helaas! een droom daar al myn leeden noch van beeven:
Een droom die my vermoord, helaas!
Bedaar, 't is maar een droom.
Die 'k voor myn oog zie staan.
Dat gy, vergeetende myn liefde, woud verlaaten
Deze aangenaame plaats; want twee van uw soldaaten
U rukten uit myn arm, en met die droeve ruk
Ontwaakte ik straks, en vond myn ziel vervuld met druk,
En toen ik zag dat gy van my waard afgeweeken,
En u niet vond, scheen 't hart my van verdriet te breeken;
Ik dacht, dat gy van my reeds weg gevlooden waard,
Dit maakte my ontsteld, bekommerd, en bezwaard.
Ik kan niet koomen tot bedaaren.
| |
| |
Ontsteld u zo een droom, hoe zou u dan bezwaaren
Ach! ik sturf op staande voet de dood.
Armida, ach! als ik eens overleg hoe groot
De weldaân zyn die gy my dikwils deed verwerven,
Sta ik bedwelmd, en schyn elk oogenblik te sterven;
Als ik bedenk, dat ik zo trouweloos uw trouw
Indien uw reed'lykheid wil wyslyk overweegen
't Geen my u bidden doet om oorlof, en geneegen
Maakt om van hier te gaan, gy zult my geen gehoor
Ontzeggen, maar met lust myn vlyt zyn tot een spoor:
Myn moed roept my in 't Veld, en heeft my kracht gegeeven.
Het is een schand voor my dus zonder eer te leeven.
Myn yver roept my om myn fout te beet'ren, en
't Is tyd, ô schoone Vrouw, dat ik my zelven ken.
't Is tegen mynen dank dat ik myn trouw moet breeken.
Hoe kan, helaas! hoe kan ik spreeken?
Myn Engel, wel hoe nu? geloofd gy dan myn reên?
Bedaar, ei, 't is maar boert: ik u verlaaten? neen!
Myn liefde was belust om met myn Lief te speelen.
Zoud gy my minnen? en zou ik uw rust ontsteelen?
Dat werde nimmer waar. Schep moed, myn Engelin,
Het leeven zal ik eer begeeven dan uw min.
Neen, neen, Armida, neen! ik zal u niet verlaaten,
'k Was dubbel haatelyk indien ik u zou haaten.
| |
| |
Wat valt gy my niet zwaar!
Geloof myn eeden, Lief, ik zal u niet begeeven;
Het is maar boert geweest.
'k Begin dan weêr te leeven,
Wyl ik, myn Lief, van u niets kwaads vermoeden kan.
Geloofd gy dan myn woord?
Droog toch de traanen af van uw bestorven kaaken,
Of zulken water zal my in een vlam doen blaaken,
Die my verzengen zou. Zyt niet bedroefd, myn Hart.
O neen, verlaat uw smart.
Ik zal, en wil my voorts op uwe min vertrouwen.
En 'k u, myn Engelin, voor myn beminde houwen.
Kom na het lusthof toe, alwaar ik met een krans
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
WEl dat is hier wat schoons; hoe! zal men hier gaan eeten?
Is dit onze eetzaal? wel dat zou ik gaerne weeten.
Hier is noch stoel, noch bank, noch tafel, dat komt schoon,
Is dat oppassen? 't schynt dat ik hier niet en woon.
Waar zyt gy, Filida, en Thisbe?
| |
Zevende tooneel.
Filida, Thisbe, Dares.
Wat zyn dit voor manieren?
Waar is de tafel? waar het eeten? waar de drank?
Van honger, en myn buik en darmen zyn aan 't danssen.
Zie daar, daar is den Dis.
Hier gaat een Schutdoek op, en word een gedekte Tafel vertoond, en vier Danssers op Pedestaalen.
Hoe zal ik nu gaan schranssen,
'k Heb in tien daagen zulken honger niet gehad,
En 't is geen wonder, want myn ingewant is plat
Geloopen om de spys en schootels aan te haalen.
| |
| |
Wat doen die Vier daar toch?
Dat zyn vier Pedestaalen.
Hoe! Pedestaalen? zitten die meê by den dis?
Brengt 'er maar eeten op. Gy zyt dan Pedestaalen?
Dag, Pedestaalen, wel de nikker moet het haalen,
Dat ik dit toe moet staan: wel wat zeldit weêr zyn?
Filida met een schootel eeten.
Maak u daar vrolyk meê, wy brengen daat'lyk wyn.
Zodra Filida weg is, neemen de vier Pedestaalen het eeten uit de schootel.
Ai, dat is aardig, zie de Pedestaalen eeten,
Zy tasten wakker toe. De droeskop! is dat vreeten?
Gy, Luizebossen, zeg, wie heeft u hier genood?
Zie dat moet zo niet gaan, die vryheid is te groot.
Met veertig vingers in de schootel. Pedestaalen,
Zo gy niet op en houd mag u de drommel haalen.
Wel wacht ten minsten tot 'er drank is. Is het spot?
Ai, zie dat 's schokken! Pedestaalen, ben je zot?
Zy doen alle vier een reverentie voor Dares.
Weg, weg, met al die komplimenten.
Ik lach eens met jou lui, jou schokkerige Venten.
Zy slaan hem op de handen.
Gy, Schelmen! is dat slaan; maar gy, vriend Pedestaal,
Gy slokt wel 't allermeest. Wel wat inpartinentie.
Gaat dit zo voort, Messieurs, wat zal myn Excellentie
Dan hebben, niet met al? hoe zal ik dit verstaan?
Indien ik toetast, straks zo zoekt men my te slaan.
| |
| |
Waar droeskop of zy al dit eeten moogen steeken?
Wat zyt gy tog voor volk? kan geen van vieren spreeken?
De Schelmen zwygen, en elk eet gelyk een zwyn.
'k Zal kloppen dat men 't hoor.
Filida en Thisbe, met een Fles.
Hier, Dares, hier is wyn.
Dat komt heel wel te pas. Nu wakker, Pedestaalen,
Hier hebt gy goede wyn, wilt nu uw hart ophaalen.
Filida, ziende de schotel ledig.
Zo, Dares, dat gaat wel, dat is al schoongemaakt.
Was 't niet heel wel gekookt? hoe heeft het u gesmaakt?
Hoe dat, hebt gy de smaak verlooren?
Wat schort 'er aan? laat hooren.
Is 't niet geweest als 't hoord?
Het scheen altyd niet kwaad.
Hoe komt het dat de Gek hier dus te hak'len staat?
Zeg, was de spys niet goed?
Dat kundgy hen liên vraagen.
Hoe zal dit hier noch daagen?
Die de kost gegeeten heeft.
| |
| |
Ga heen, en vraag het die.
Ja loop, en vraag het hen, zy hebben 't opgegeeten.
Wie? die Vier, die Vier die kunnen schrik'lyk eeten.
Zo haast gy weg waard tasten zy van boven neêr
In al de schotels, en zy deeden my veel eer,
Elk met tien vingers op myn kaaken. Pedestaalen,
Zeide ik, ik zal het u weêr op zyn tyd betaalen.
Kyk, kyk, die heeft het vleis noch steeken in zyn bek,
En deze kaauwd noch, en men wil 't my overstryen.
Bloed, dat ik dit noch moet lyen.
Spreek, Pedestaalen, spreek, myn kop word dol en warm,
Hebt gy het eeten niet gejaagd in uwen darm?
En al de wyn geleegt? wel waarom nu gez weegen?
Je kost wel vreeten, en vervaarlyk kost gy veegen.
De Schelmen staan als stom, nu roerd men hand noch tand.
't Zyn Pedestaalen, he! dit 's hier een Duivels land;
Men maakt van vreeters Pedestaalen, 'k zou wel vloeken.
Zo moet my Heintje pik in alle vier de hoeken
Des waerelds voeren, zo zy in geen oogenblik
't Gezooden en 't gebraad weg hadden met een slik.
Zo gy geweeten had dat deeze Pedestaalen
Meê zouden eeten, moest gy meerder eeten haalen.
Een Kalf, een Koe, en wel twee deelen van een Os;
Maar zulke beetjes, wel die raaken daat'lyk los?
| |
| |
Nu, Dares, 't is genoeg, men zal wat anders haalen.
Ja, doet dat vryelyk, en zonder lang te draalen.
Ik barst van honger, en van spyt, en ongeduld.
Ei, ei, vergeet het niet, myn Filida, gy zult
Ruim vier maal meêr noch moeten brengen, moet je weten,
Want zo de Pedestaals met my weêr zullen eeten,
Zo schiet ik veel te kort. Verstaat gy 't?
Zo dra Filida en Thisbe binnen zyn, drinken de Pedestaalen de rest van de wyn uit.
Zie daar, daar heb je 't weêr. Wat dunkt u van dat spel?
Wel ja je doet heel wel, wild alle vier eens drinken.
'k Geloof wel dat je spys noch niet het willen zinken.
Myn Heeren Pedestaals, spreekt Pedestaale taal.
Ei lieve, spreek my toe; of is myn Heer een Waal?
Een van de vier slaat hem.
O gy Schelm! wat zyn dat slaagen?
Filida, die met Thisbe weêr op 't Tooneel komt.
Dat gy wat ryk'lyk brengt. Myn Heeren, nu, val aan
Wat zal dit zyn met al die zotternyen?
Niet, 'k heb nochtans moeten lyen
| |
| |
Dat ze al de wyn, ô spyt reets hebben in haar gat.
Ja, ja, 'k versta u wel, drink maar, daar 's meêr in 't vat.
Kom, Filida, ga meê, hy zal 't nu zelfs wel schikken?
Myn Heeren Slikkers, lust jou nou niet meê te slikken,
Hier is wat anders: nou ik voeg men aan den dis,
Hun buiken zyn licht vol, 'k moet weeten wat het is;
't Zyn Snippen, dat is goed: val aan.
Als by zyn hand in de Pastei steekt komt'er een Aap uit die hem in de hant byt.
Steekt gy uw hand hier in?
Dat 's een vriend'lyken Engel;
De Duivel haal die Aap; ik zal dan, eet ik niet,
Als hy meend te drinken komt 'er vier uit de Kelk.
Wat is dit? dat is een hels verdriet.
Die Schelmen krygen wyn, en ik kryg vuur te drinken.
Indien dit langer duurd, zo zal 't 'er leelyk stinken.
Ik moet al evenwel, het is dan wat het is,
Iets krygen. 'k Zet my neêr.
Als by aan de tafel gaat zitten, gaat de zelve van de eene plaats na de andere.
Wat wonderen zyn dit? daar bruid de tafel heenen,
Daar meê is al myn vreugd met myne dis verdweenen.
Eerzaamen tafel, ei, ik bid blyf toch wat staan,
De 4 Pedestaalen gelyk, doch langzaam.
De maaltyd is gedaan; dat 's waar, gy Keukenhonden,
Nu dat ga alles my ontjaagd hebt, en verslonden.
| |
| |
Maar zacht! 'k weet raad, ik volg hen stil van acht'ren aan:
Maar, neen! zy mogten my weêr op myn bakkes slaan.
La table, Sakkrement, wel dat zyn schelmeryen.
Ik raas van ongeduld; ik ben aan allen zyen
Bedroogen en behekst; die Varkens hebben my
Braaf uitgestreeken door heur snoode tovery.
'k Ga na de Keukenmaagd, daar zal ik wel wat krygen.
| |
Achtste tooneel.
Armida, Reinout, Dares.
ACh! myn Lief, wil daar van zwygen,
Het is maar boert geweest, als gy hebt konnen zien,
'k Aanbidde u in myn ziel, myn Engel.
Dat gy my zobemind, gelyk ik u hoor zweeren?
Ai! twyffel niet, myn Hart, de Zon zal eerder keeren
Weêr na het Oosten, eer ik u, ô schoone Vrouw,
Die myn gemoed beheerscht, zou weezen ongetrouw.
Dat geef de Hemel. Wel, waar zyn myn Kamenieren?
| |
Negende tooneel.
Armida, Reinout, Dares, Filida, Thisbe.
| |
| |
Is 'er iets van uwen dienst?
Terwyl wy zaamen in de Zaal ons wat vertreên,
Zeg aan de meester van de Jagt dat hy bezorgen
Moet, alles wat 'er hoord, door dien dat ik op morgen,
In 't krieken van den dag, wil met myn Liefter jagt.
't Is myn eenigste verlangen.
Maar, Heer, wat zal me 'er vangen?
Alle binnen, behalven Dares.
Dat 's een vriendelyke jagt.
'k Wou dat het morgen was; maar ik moet eerst myn kracht
En slappe beenen wat versterken met het eeten,
'k Viel anders licht te zwak in 't loopen, wel te weeten;
Want kwam my voor een Haas, een Wolf, of vreeslyk Zwyn,
Zo moet ik boven al voor 't eerst aan 't loopen zyn;
Want als ik vangen zal moet ik niet zyn gevangen.
'k Zal zoeken of men my wat kost zal willen langen.
Einde van het Tweede Bedryf.
|
|