| |
| |
| |
Reinout in het betoverde hof.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Verbeeldende een duistere morgenstond, in een Landschap, daar Reinout en Armida, naar dat ze uit de waagen treeden, daar Kupido uit vliegt, moeten zitten.
WEl aan, gezeegend Paar, deez' plaats is u be schooren
Myn Hert, myn Uitverkooren
De liefde, hoord gy 't wel? heeft ons deez' plaats bereid.
Hier zullen wy gerust, myn Lief, in veiligheid
Genieten onze min, hier zal ons niemand stooren;
Maar gy moet my getrouw....
'k Heb u myn trouw gezwooren
Wel aan, ik vlieg voor uit
De plaats bereiden, daar gy uw beminde Bruid
En gy uw Bruidegom, in schaduwen van Elzen,
Lauwrieren en Cypres, vol wellust, zult omhelzen.
| |
| |
Gelukkig Paar, ik vlieg weêr na myn woonplaats heen.
Kupido vliegt weg; Armida en Reinout daalen met de waagen neér, en het word dag.
| |
Tweede tooneel.
Aurora verschynd in de Lucht.
WYk, zwarte duisternis, maak voor de goude straalen
Van Phebus plaats. My lust myn adem hier te haalen.
Hier moet geen droeve nacht versuffen het gemoed;
Terwyl Armida, met haar Reinout, in een gloed
Van onderlinge min weêrzyds elkander zengen,
Zy moeten hier de tyd in wellust overbrengen:
En nu het Aardryk hem een plaats van vreugd bereid,
Geeft hem de Hemel stof tot alle vrolykheid.
Auror a verdwynd.
| |
Derde tooneel.
Polinos met Dares in de lucht.
Dares, na eenige regels van binnen gesprooken te hebben, word door Polinos neêr gesmeeten.
MYn lieve Polinos, ik zal 'er niet om liegen,
Hoor, Maat, ben jy niet moê, ik ben al moê van vliegen.
Heel zagjes, waarom niet?
De droes, daar leg ik weêr.
Dat is heel zagjes. Bloed, de nikker moetje haalen.
Of meend gy dat ik jouw de vracht noch zal betaalen?
Dat mogt de Henker doen. Is dat weêr vallen? bloed,
Myn achterend is aan twee stukken; maar ik moet
| |
| |
Hem danken, dat hy my in 't water niet liet vallen.
Hy is de beste droes waarachtig noch van allen:
Ik heb geen reeden dat ik my van hem bek laag;
Want was 't een booze geest, hy had door heg en haag
My konnen voeren, en aan flenteren gereeten,
Of licht my in een hoop kaauw jy ze neergesmeeten.
Maar, 'k zie daar Filida en Thisbe, dat's een spel,
Die Hekzen weder hier! wat of 't nou worden zel?
Ik ben zo bang voor die vervloekte Toveressen.
| |
Vierde tooneel.
Filida, Thisbe, Dares.
WAt zegt gy daar van ons?
Ach! niet als eer en deugd.
Wel hoe! gy zyt myn vreugd;
En gy zyt myn vermaak; en gy myn Engelinnetje;
En gy myn Duiveltje, myn marsepyne kinnetje.
Nu, Dares, wat zal 't zyn?
Ik voel, nu ik u zie, een zoete minnepyn.
Hoe! zyt gy dan verliefd?
| |
| |
Uwe oogjes, als een git, doen my in liefde branden;
U wensch ik in myn arm; u wensch ik staag by my;
U heb ik graag in 't oog; u gaeren aan myn zy.
'k Min u met al myn hart; en u met al myn zinnen:
Gy zyt het die ik min; u zal ik ook beminnen:
Vertrouw vry op de min die Dares tot u draagd.
Ik weet niet of gy 't zyt, maar ik ben zuiver maagd.
Ei, hoor dat bakkes gaan.
Wel ja, kan ik het weeten?
Heb ik myn leeven op een beezemstok gezeeten;
Waar ziet gy ons voor aan?
Voor volk dat heksen kan, en door de schoorsteen gaan.
Nu is 't genoeg, gy moet de tafel helpen dekken.
Gy kund door dezen reên my van de dood verwekken.
Zo kragtig is het woord van tafel, ô gantsch bloed!
De tafel dekken? kom nu schep ik weder moed
Ik zal my zelven in het dekken niet vergeeten;
Want daar men tafels dekt, daar komt gemeenlyk eeten.
Wy zullen u daar na vernoegen, zyt gerust;
En gy zult hebben zo veel eeten als u lust.
Daar moet ook drinken zyu.
Gewis men zal 'er drinken.
Maar, zeg eens, Juffrouw, zal de tafel weêr verzinken?
Verzinken? ben je mal? kom, Dares, laat ons gaan,
| |
| |
Geef my elk een hand, vat aan.
| |
Vyfde tooneel.
Armida, Reinout.
'k HEb u, myn tweede Ziel, op myn gevlerkte waagen,
Door Lucht en Hemelen met zorg en vlyt gedraagen,
Tot op deez' plaats, gebouwd van wellust en van vreugd.
Hier is het dat de Min met min ons hart verheugd:
Hier zullen wy vernoegd eens weeld'rig adem haalen.
Hier zal ik uwe min met wedermin betaalen.
Hier zal ik, zonder angst van minnennyd, of haat,
Myn overwaarde Ziel omhelzen. Ach! hoe slaat
Uw dringende oogstraal in myn hart verliefde wonden:
Myn ziel is door de min aan uwe ziel gebonden.
Myn lieven Engel, ach! wat smaakt myn ziel al vreugd,
Waar meê zal ik voldoen uw goedheid en uw deugd?
Uw liefde die gy toond zo minn'lyk?
Geloofd gy dan, Mevrouw, dat myn verliefde zinnen
Ontaarden zouden van haar eer, en eet, en pligt?
Zoude ik u haaten? neen! veel eer haate ik het licht,
Dat my zo lieffelyk komt met haar glans bestraalen.
Gy zult my afgeleefd eer zien ten grave daalen,
Eer ik my zal ont slaan van uw verliefde band.
Dat geef de Hemel, Lief, daar op kus ik uw hand.
En ik u lieve mond. Wat laat gy Nektar slippen,
Myn Engel, langs het blos van uw koraale lippen.
O zoete Honingby! wat stort gy 'Ambrozyn,
| |
| |
Wat schiet gy straalen, die de schoonste zonneschyn,
Op 't midden van den dag, door haare glans verdooven.
Uw licht gaat 's hemels licht in klaarheid ver te booven.
Het sneeuw is niet zo blank als uw albaste hand.
Het flonk'ren van uw oog steekt my het hart aan brand.
Hoe nu, verwekt die brand dat zuchten?
Baard u de liefde smert, daar zy my baard genuchten?
Maar smart die my verheugd, een smart die ziel en hart,
Op ieder oogenblik, doet sterven, en herleeven,
En die my vreugd en druk ontneemen kan en geeven.
Myn Engel, ach! ik smelt in uwe gloed, hoe blus
Ik 't branden van myn hart?
Myn Reinout, met een kus.
Dat vriendelyk gekus doet meêr myn boezem blaaken;
Want zo gy my meêr zengt moet ik uw by zyn staaken.
Zyt toch gerust, myn Lief, ik zal met myn gezigt
Uw geest verkwikken, als het frisse morgenlicht.
En zo gy in myn arm de geest al kwaam te geven,
Zal ik uw assen als een Feniks doen herleeven.
En, om te toonen wat myn konst en min vermag,
Zal ik beginnen met het opgaan van den dag,
Hoe zeer dat ik u acht, en u bemin, te toonen.
Wil my, is 't minder als gy waard zyt, toch verschoonen;
Door dien de Hemel zelf, na waarde van uw deugd,
U niet voldoen kan. Ei, myn Lief, zyt toch verheugd,
En laat geen achterdocht uw vrolykheden stuiten.
Rust onder dit geboomt'. Wilt, hemelen ontsluiten.
Daald, wolken, wolken daald, op dat deez' blyde dag,
Voor myn verkooren Ziel, een hemel strekken mag.
| |
| |
‘'k Moet Reinouts oog door kracht van Tovery bestormen:
‘De Spooken in een schyn van Hemelgoden vormen,
‘Op dat ik door die schyn, verleidende zyn hert,
‘Van zyn verliefde ziel volkoomen meester werd.
| |
Zesde tooneel.
Bacchus en Ceres afdaalende in een Wolk, Armida, Reinout, Gevolgen van Bacchus en Ceres.
Hier word gezongen of gespeeld.
GY dienstb're Wolken, die ons voor een snellen waagen
Gediend hebt, en door 't licht der starren heen gedraagen,
En na beneên gebragt; wy zyn van u voldaan,
Dies moogt gy weêr om hoog na 't ryk der Goden gaan;
En u van deze plaats voor ons gezigt verschuilen,
Wyl wy den Hemel voor het Aardryk nu verruilen.
De Wyngod Bacchus, met de vruchtb're Graangodin,
Vast hebbende aangezien onze ongeveinsde min,
Zyn beezig om ons met hun wellust te bejeeg'nen,
En koomen ons vol vreugd in onze liefde zeeg'nen.
O schoone en waarde Vrouw, Armida! die het beeld
Van Venus voerd op de Aard; terwyl uw schoonheid streeld
't Afbeeldzel van god Mars, myn wyn zal u vermaaken.
Wil dan, ô Reinout, voor een tyd het oorlog staaken;
Maar, wilt gy stryden, stryd met deeze Veldgodin,
In Venus lustpriëel, een stryd van zoete min.
O dapp're Reinout! eer van uw doorluchtige Ouders
En uw beroemde Stad, die met uw staale schouders
Het Oorlogsonweêr en zyn buijen hebt gestuit:
Bedaar, trek voor een tyd de wreede wapens uit.
Wil op de lippen, van dit schoone Beeld, met roozen
En lelien bezaaid, uw moeij'lykheên verpoozen;
Wyl ik met keurlykheid van spyzen, by de wyn
| |
| |
Van Bacchus, aan uw disch zal tegenwoordig zyn.
O hooge Godheên! die u zelven gaat verlaagen,
Om onze onwaardigheên gezach en eer te draagen;
Wy blyven u verpligt, en neemen dankbaar aan
Het geene uw mildheid doed, en voor ons heeft gedaan.
Wel aan dan, jeugdig Paar, wilt hier in vrolykheden
En onderlinge min, uw zoete tyd besteeden.
Hier is het, Reinout, dat uwe arbeid zal geloond,
En al uwe oorlogsdeugd na waarde zyn gekroond.
Wilt u verlust'gen in deez' weelige landsdouwen,
Die vrouw Natuur en kunst tot uw vermaak liet bouwen.
Rust uw vermoeide leên, nazo veel arrebeid,
In de aangenaame vreugd van deze Vriend'lykheid,
Die u te omhelzen tracht in haar bekoorlyke armen.
Zo ziet men de Oorlogsgod om Venus lippen zwarmen,
Die hy met kussen streeld, en vol van minnelust,
Van stryden afgemat, in haare omhelzing rust.
Zo ziet men Venus, in een kring van minnestraalen,
De schrikk'lyke Oorlogsgod, met vriend'lykheid onthaalen,
Gelyk men u aanschouwd, ontsteeken in de min.
Wel aan, Armida, volg, wy treeden voor u in
Na de eetzaal, daar een disch, met uitgekeurde spyzen,
Voor u en Reinout is gereed gemaakt.
En volgen, vol van vreugde, en liefde, waar wy treên.
Wie kan 'er doolen, als hy volgd de Godlykheên?
Dans van twee Gevolgen van Bacchus, en twee van Ceres.
Einde van het Eerste Bedryf.
|
|