| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Het Toneel verbeeld een Bloemhof. Karfl en Hubaldus, staande by een Heremyt, die aan Hubaldus een vergulde Roede geeft, en aan Karel een verzilverd Schild, hen wyzende Reinout en Armida, die in 't achterste van het Tooneel zyn.
WAt zyn wy dankbaarheid aan onze Stuurvrouw schuldig?
Die met haar snelle Boot op Zee ons zo zorgvuldig
Gediend heeft, en gebragt in zulk een korten tyd,
Aan dit betoverd Land, Armida zelf ten spyt.
Wat heeft deez' vreemde plaats al dool en dwarrelwegen?
Wat zyn in dit gebouw al kameren gelegen?
Daar Argus waakende oog zelfs in verdwaalen zou;
Wat galleryen! wat vertrek heeft dit gebouw!
De alziende Zonne zelfs zou hier in licht verdoolen.
Wat vreemder weg is dat? wat diepe en donk're hoolen
Zyn wy niet door getreên! maar, Hemel! u zy lof,
Dat wy eens eind'lyk zyn gekoomen aan den Hof,
Daar ons voorzeid is, dat wy Reinout moeten zoeken.
Dit is dan deze plaats, die, door Armidaas vloeken,
En toveryen, tot een Lusthof is gemaakt.
En die de Helsche kolk heeft uit zyn keel gebraakt.
Dit zal het huis zyn daar de twee verliefde woonen.
Wy moeten dankbaarheid aan onze Vriend betoonen,
Die 't aangeweezen heeft. Zien wy waar Reinout mag
Verschuilen, zo 't Geval voordeelig dezen dag
Ons wou.... Ik hoor gerucht, laat ons by deze blad'ren
Wat schuilen, want my dunkt dat iemand ons komt nad'ren.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Armida, Reinout, Karel, Hubaldus.
MYn Lief, ik kus uw hand.
Gy maakt my leevendig en dood.
‘Zou dit geen min verwekken?
‘Het zou een harde rots tot weel'ge liefde trekken.
Wat zwieren hier niet al verscheide Godlyk heên!
Hoe konstig heeft Natuur gemengeld onder een
Het wit, en 't inkarnaat? de lelien en roozen;
't Een als een vlok van sneeuw, het ander als het bloozen
Van purper of robyn, ô minnelyke mond!
Wat maakt gy in myn ziel een lieffelyke wond.
Myn Engel, ach! waarom keerd gy uw flonk'rende oogen,
Zo vol van helder licht en aangenaam vermoogen?
Leg vry die spiegel neêr uit uw albaste hand;
Uwe oogen zyn het glas waar door myn boezem brand.
Uw spiegel vat dat niet, het schitterend gewemel
Van uwe schoonheid, eischt een kristalyne hemel,
Daar zoud ge u zelve zien naar uw waardy te pryk.
Wat is men schuldig aan een tong zo redenryk?
Gy doed my honderdmaal, myn Lief, van schaamte bloozen.
Ontfang deez' Krans, myn ziel, van uitgekeurde roozen.
| |
| |
‘O snoode Krokodil, wat hart, hoe wreed en straf,
‘Werd niet zachtmoedig? wat kloekmoedigheid niet laf?
‘Kan ons niet helpen, neen, maar wel't voornemen breeken.
‘Zy recht haar op, 't is best te luist'ren na hun reên.
Myn Engel, wel wat 's dit! laat gy my hier alleen?
Slechs maar een oogenblik, myn Lief, om zwaare zaaken.
Gy kund u onderwyl hier in den Hof vermaaken,
By Venus waterval, of kristalyne bron,
Of kund gints schuilen, voor het steeken van de zon,
In 't geurig lustpriëel. 'k Zal straks weêr by u koomen.
Gy weet dat ik heb voorgenoomen
Te stooken dagelyks een smeekende offerhand,
Op dat de liefde, daar uw ziel en myne in brand,
Niet moog verwelken, maar van dag tot dag aangroeijen.
Geef my dan oorelof, 't word tyd, ik moet my spoeijen.
O oorzaak van myn vreugd!
‘Ik ga, om in der yl myn toverkunst en boeken
| |
| |
‘Weêr op te slaan, daar ik, met hulp van dierb're vloeken,
‘De Hel bezweer, op dat hy, die myn ziel bemind,
‘Nooit uit den Hof geraake, en nimmer uitgang vind,
‘Maar my verpligt blyf tot het einde van myn leeven.
‘O snoode Toveres! wat net zoekt gy te weeven?
‘En hy staat stil en mymert.
Kom, Karel, 't is hoog tyd, onze aanslag diend ontdekt.
| |
Derde tooneel.
'k BEn van Politionelle en van de Beer ontslaagen;
En wat de keuken raakt, nou heb ik niet te klaagen,
'k Eet zonder zorg of vrees, myn Buik tot boven vol.
't Is hier Luilekkerland. In 't leger liep ik hol;
Want, voor Jeruzalem was niet een beet te knappen.
| |
Vierde tooneel.
Dares, Filida, Thisbe.
JA, zo zou men u betrappen.
Ha, Schelm! vind ik jou hier?
Wat nou weêr voor getier?
| |
| |
Zo durft gy dat noch vraagen?
Ik weet niet dat ik u ooit reden gaf tot klaagen.
Uw schoenen weeten 't wel.
Spreek dan myn schoenen aan.
Ik zeg dat gy blyft staan.
‘'k Zal hier van vuistlook droomen.
‘Och! wat zal hier van koomen.
Ontken het, hebt gy 't hart.
Van u, 'k wil wel tot straf, dat gy liên deze nacht,
Hoe noode ik het ook doe, by my zult mogen slaapen.
| |
| |
Een Aap van alle de Aapen.
Ei, hoor die snaater gaan,
Gelykt het u niet, het staat my noch minder aan.
Ei, zie die hangat eens. De een heeft een smalle tronje.
En Filida is net, maar 't is een kwaâ karonje.
Clorize is veel te kort; Grizeldus wat te lank;
Angelika is schoon, maar gaat aan de een zy mank.
En wyst men hem een naald, Mejonker weet een draatje.
Jy klapt, als een Parki, wel jemeni hoe praatje!
G'hebt een memory als de snedigste Olifant.
Ik weet daar niet meêr van, dat 's al uit myn verstand.
Zo hebben wy 't voor u te beter dan onthouwen,
En daar voor zullen wy u voor die snats wat klouwen.
Dat kan ik niet verstaan.
Zo zult gy 't voelen, Schelm!
Help! help! is dat gekrabt?
| |
| |
Het spyt me gruuwelyk, dat dit nou juist myn lot was.
Loop vry, wy zullen u wel vinden op zyn tyd.
Thisbe, ziende Reinout, Karel en Hubaldus.
Wy zyn verraaden: ach! Armida! ha, wat spyt!
| |
Vyfde tooneel.
Reinout, Karel, Hubaldus.
O Prins! wiens heldendaaden
U dikwils hebben met lauwrieren overlaaden,
Myn Heer, ei, zie te rug, denk op verleede tyd,
En hoe hoognodig dat gy uit dit doolhof zyt.
Ga na Jeruzalem, dat kan uw glory geeven;
Een halve Waereld waegd voor deze Stad het leeven.
Leg hier niet meêr, myn Heer, in ledigheid versmoord,
Terwyl gy na 't gevlei der toveryen hoord,
Daar gy in de armen van Armida legt gebonden.
Heeft dan Bartholdus Kroost meêr eer en roem gevonden
In laffe liefde, die tot schande en oneer leid,
Dan in de vroome deugd van 's Oorlogs dapperheid?
Wat doffe flaapdrank heeft verdorven en gevoelen,
't Geen eertyds plagt na eer, nu tracht na schand te doelen?
Op, op, gaan wy ten stryd: laat dit betoverd Land;
En zyn hier roozen, gints staan lauweren geplant,
Die reeds verlangen om uw haaren te bekranssen.
De Prinssen staan gereed, en al het heir der Franssen,
Om een eerwaarde kans te waagen op de Stad.
Ontwaak, en help met ons die kostelyke schat
En zege winnen, want u kracht zou ons ontbreeken,
| |
| |
Ik kan van schaamte en schand niet spreeken.
Weg, bloemen! weg, sieraad! terwyl ik u vertreê.
Weg, yd'le zotte waan. Kom, Helden, ik gaa meê.
Wat zal Armida, die, van dolle liefde aan 't blaaken,
Ik Zal Armidaas min verzaaken.
Zy heeft myn vlugt verstaan,
En komt, van raazerny ontsteeken, herwaards aan.
| |
Zesde tooneel.
Armida, Reinout, Karel, Hubaldus.
HOe! Reinout, wat is dit? meend gy zo stil te vlugten?
En my te stikken doen in traanen en in zuchten?
Dit was 't geen lang in uw ondankb're boezem zat.
My te verlaaten? ha! gy Wreede, kan een bad
Van traanen en van bloed, Trouwlooze! uw hart behaagen,
Zoo gaa, maar weet dat gy zult loopen in uw plaagen,
En in uwe ondergang. Hoe! meend gy dat gy zult
Vertrekken, zonder èerst te zien myn ongeduld?
'k Zal Hemel, Hel, en Aarde, en wateren, en donder,
En blik semvuur en vlam, van boven en van onder,
Bez weeren tot myn hulp, en tot uw ondergang.
Ga vry, Ondankb're, ga, myn tovery, en zang,
En vloeken, en myn konst, zal u uw vlugt beletten.
'k Zal berg, en rots, en klip in uwe wegen zetten,
Om u te stuiten; Schelm, 'k ga, en bereide uw graf.
Vrees voor een vreezelyke en ongehoorde straf.
binnen.
Zy is vol raazerny en wanhoop reeds geweeken.
| |
| |
Zo zy haar wreeken kan, gewis zy zal haar wreeken,
En Leeuw, en Beer, en Draak op ons uitzenden, om
Ei! vrees niet, Reinout, kom,
Deez' gulde roê kan al haar toeverkunst en krachten
Vermorz'len, laat ons gaan, wil na haar komst niet wachten,
Dit Schild en deze Roede is ons ter hand gesteld,
Om te vetmorzelen Armidaas snood geweld.
De kracht van deze Roê zal al haar wonderheden
En monsters sterven doen, en met de voet vertreeden;
Dies bidde ik dat wy gaan. Ik zal uw hulpzaam zyn.
Ik ga met droef heid, om haar droef heid, smart en pyn.
| |
Zevende tooneel.
HElp! help! alarm! alarm! waar zal ik Reinout zoeken,
Men hoord hier in dit huis nu anders niet als vloeken;
't Is alles omgekeerd, en op een oogenblik;
Men hoord, in plaats van vreugde, afgryz'lykheid en schrik.
Men ziet het Aardryk niet dan wreede monsters braaken,
De wreede Wolf en Leeuw met opgespalkte kaaken,
Afgryz'lyk huilen; en Armida vloekt en raasd,
Terwyl haar adem gift van slange en adders blaast.
Zy zoekt door tovery de waereld te hervormen;
Al de elementen, en de winden, en de stormen
Rinkinken over hoop. Waar of ik Reinout vind?
Vlugt, want Armida is, gelyk een droes, ontzind.
| |
Achtste tooneel.
Reinout, Karel, Armida van binnen, Hubaldus, Dares.
HIer leid de weg na toe: terwyl men ons zal wachten
| |
| |
Ach! wie komt myn arm verkrachten?
't Is die bedroefde Vrouw Armida.
| |
Negende tooneel.
Armida, Reinout weêrhoudende, Reinout, Karel, Hubaldus, Dares.
NEen, Reinout, toef, en hoor Armida noch eens klaagen.
Indien gy wilt myn ziel, die de uwe is, met uw draagen,
Zo laat my de uwe in plaats, of voor myn lichchaam mee,
Of geef aan alle bei de doodsteek op deez' steê.
Ik bid nu niet, dat gy myn vlammen uit zult blussen;
Maar toef zo lang slechts, dat ik u vaarwel mag kussen.
Wat zeg ik, kussen? 'k ben die eer u niet meêr waard,
Spaar voor een ander die, 'k heb my voor u gespaard.
Verraader, die myn eer en liefde hebt genooten,
Om wien ik Koningen en Prinsen heb verstooten,
Die met eerbiedigheid my hebben aangebeên:
Wat minnaars hebben om myn schoonheid niet gestreên?
Die ik van zelfs u heb, Ondankbaare, opgedraagen.
Indien ik u als lief niet langer kan behaagen,
Zo voer my na uw Heir, gebruik my als slaavin,
'k Zal schimp, en spot, en haat verdraagen om uw min:
'k Zal u voor borstweêr in het krygsgevaar verstrekken;
Myn lichchaam, noch zo teêr, zal voor de nood u dekken
Ik val voor u te voet, door zo veel vriend'lykheên,
| |
| |
Door zo veel zoet onthaal, door kracht van myn gebeên,
Door zuchten die ik loos, door traanen, die myn oogen
Verdrinken. Ach! bestraal myn droefheid met meêdoogen;
Ik kuste eertyds uw mond, daar 'k nu uw voeten kus:
Die eer is weg, helaas! ach! Reinout! Maar, hoedus,
‘Armida, heeft de min op u zo groot vermoogen?
‘En blyft die rots verhard, en word hy niet bewoogen
‘Door zo veel water daar myn oog hem meê bestormd?
‘Helaas! verlaaten Vrouw, was ik in steen hervormd.
Mevrouw, de Hemel weet, en 'k neem die tot getuigen,
Hoe dat ik voel myn ziel tot uw ontferming buigen,
Hoe dat uw pyn my deerd, hoe dat uw leed my smart,
En hoe uw klagten my en traanen gaan aan 't hart.
Ik kan 't niet wederstaan, ik bid wil my verschoonen;
De Hemel wil dit zo, 'k moet my gehoorzaam toonen.
Ik moet, maar ach! met pyn, verlaaten uwe min;
Beschuldig my toch niet van ontrouw, myn Vriendin,
Myn hart blyft by u, schoon dat ik u moet verlaaten;
't Is my onmoogelyk dat ik uw min zou haaten.
Geloof my, schoone Ziel, ik zweer u by myn trouw,
Dat ik, indien ik kost, u hier aanbidden zou.
Nu bidde ik u, myn Lief, dat gy my houd onschuldig,
En zyt in uw verdriet, als ik in 't myn geduldig;
En blyft gy met veel pyn, ik schei met meerder smart.
Vaar wel, het lichchaam gaat, maar 'k laat u hier myn hart.
Vlugt vry waar dat gy vlugt, ik zal u moedig volgen.
Mevrouw, ei! volg ons niet.
Ei! maak hen niet verbolgen,
Zy zouden lichtelyk u hind'ren.
Hen kan behaagen, kom vergiet het, koel uw moed;
Maar laat my, om ons min, zo veel van u verwerven,
| |
| |
Dat ik, van uwe hand en zwaard gedood, moog sterven:
Zo sterf ik heel vernoegd. Word my de dood ontzeid,
Terwyl ik sterven wil? ô wreede onmensch'lykheid!
De moedige Barthold is nooit geweest uw vader,
Noch vrouw Sophia heeft u nimmermeêr gebaard;
Gy zyt, Ontmenschte Schelm, van eer en deugd ontaard.
Ga, Snoode, myne schim, op 't allerwreedst verbolgen,
Zal, waar gy gaat of staat, u als uw schaduuw volgen,
En wreeken myne dood. Vervloekte, ga dan heen,
Ik zal, door gruuwelen, door sidd'rende gebeên,
Armida binnen.
| |
Tiende tooneel.
Reinout, Karel, Hubaldus, Dares.
ZY is, vol haat, vertrokken.
Zie, hoe de Lukvrouw reeds van veer ons schynt te lokken,
Kom gaan wy, 't is hoog tyd, wie weet wat deze Vrouw
Armida noch verricht, zy is vol spyt en rouw;
Dat ongenoegen zou haar alles licht doen waagen.
Het donderd en bliksemt, en 't word duister.
Wat vreesselyk gedreun? wat dolle donderslaagen?
Wat bliksem? wat getier? het Aardryk lyd geweld:
De Zon word duister. Kom, verlaaten wy dit Veld.
Haar snoode toverkunst zal deze plaats hervormen.
| |
| |
Ik voel van buiten en van binnen duizend stormen.
Heer, en denk niet, dat ik hier
Zal blyven, want men stookt hier al te heeten vier.
Neen, neen, alleenig, Heer, zou ik het hier niet stellen,
Men hakten hier myn vlees tot worst of frikkedellen;
Of wel, men zond men weêr Jolietjes aan myn gat,
En dit gelykt men niet, wel ja, wat lust me dat?
Ho, ho, zy gaan al scheep: hou aan, 'k moet by u weezen.
Daar gaat het spul weêr aan, och! ik begin te vreezen.
Het Landschap verdwynd: hier verschynd een Zee, onder bliksem en donder.
| |
Elfde tooneel.
Reinout, Hubaldus, Karel, Lukvrouw staat voor, Dares achter, in een Boot.
EI, vrees niet, Reinout, schoon men u verdelgen wil,
Armida woed vergeefs, ik maak haar gramschap stil,
En zal u op de Zee behoeden.
Bestier gy maar van voore, ik zal van acht're roeijen.
Vaar wel, gehoonde Vrouw, ik zweer dat geen geval
Uw liefde uit myne ziel of boezem rukken zal,
En dat ik niet en moest ik zou u niet verlaaten.
Spoei maar weg, niet veel te praaten.
| |
| |
| |
Twaalfde tooneel.
Armida op haar wagen met draaken, het Toverboek en Roê in de hand, werpende de Liefde in Zee; Polinos achter haar, met een toorts in de hand, in de lucht.
GEhaate Liefde, die myn boezem stak in brand,
Leg daar, 'k ban u van my, myn raazende ingewand,
En zal voortaan geen min, maar haat en wraak verzwelgen.
Dat ik noch leeve is maar om Reinout te verdelgen.
Hoe, Febus! straald gy noch, en ziet gy myn verdriet
Noch onbewoogen aan? raakt u myn lyden niet?
Zo zal ik met myn damp uw straalen overtrekken.
Kom, dikke Duisternis, wil Febus glans bedekken.
Gy, Polinos, ga, steek de lucht en zee brand
Het regend vuur.
Met uwe toorts, ik zal, door uwe hulp, het land
Van 't hoog Jerusalem, in nieuwe vlam ontsteeken.
'k Zal sterven, of die smaad op 't allerheevigst wreeken.
Armida vliegt weg.
Wel aan, ik volg u na, ik heb in 't schenden smaak.
Schrik, Medevyanden, wraak, Palestyne, wraak!
| |
Laatste tooneel.
Kupido, uit de Zee koomende.
HOe, Febus! duikt gy voor Armidaas toverdichten?
Breekt door de neev'len heen, om 't Aardryk te verlichten,
Die zy door haare damp verduisterd.
Het word helder weêr.
Verlicht het Aardryk weêr, de nacht kiest Phlegeton;
De onsterffelyke Min kan in geen Zee versmooren,
Door dien zyn Moeder zelfs is uit de Zee gebooren.
Sterft liefde in de een, 'k ontsteek in and're weêr de min.
Ik die in 't Water zonk, vlieg weêr ten Hemel in.
Dans van alle, en Einde van het Laatste Bedryf.
|
|