Cultuur als confrontatie
(1999)–Rick van der Ploeg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |||||||||
2 Kwaliteit in de arena1 Anders beoordelen en afrekenenDe keuze voor het derde scenario, waarin de wisselwerking en botsing tussen aanbod en publiek centraal staat, maakt het noodzakelijk om op een andere manier de plannen van de instellingen te beoordelen. De Raad voor Cultuur moet zijn adviezen over de afzonderlijke instellingen baseren op vier criteria:
De beoordeling komt tot stand via een afweging tussen de scores op deze vier criteria, naast uiteraard de formele criteria die in het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen zijn vastgelegd. Ik wil dat de raad in zijn advisering expliciet aandacht besteedt aan elk van deze vier criteria. Het zijn geen afzonderlijke titels op grond waarvan subsidie kan worden aangevraagd, maar toetsingsfactoren die steeds in hun onderlinge samenhang moeten worden bezien. De toetsing is in beginsel gebaseerd op het beleidsplan en een inschatting (gerelateerd aan de huidige prestaties) van het realiteitsgehalte ervan. De mate waarin wordt geleund op de toekomst of op de huidige prestaties kan per criterium verschillen. | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
KwaliteitKwaliteit is en blijft het leidende subsidiecriterium in het cultuurbeleid. De overheid subsidieert wel iets van hoge kwaliteit, waar (nog) weinig publieke belangstelling voor bestaat, maar niet iets van weinig kwaliteit dat veel mensen bereikt. Dit betekent natuurlijk niet dat iets dat veel mensen bereikt, dus wel weinig kwaliteit zal hebben en dat iets dat weinig publiek trekt wel heel bijzonder zal zijn. Wat kwaliteit inhoudt, is betrekkelijk ongedefinieerd en misschien ook wel ondefinieerbaar. In de meest kale vorm verwijst kwaliteit naar het niveau van vakbeoefening. Dan gaat het om ambachtelijkheid, vakmanschap en de regels van de kunst. Maar daar beginnen direct al de problemen. Bij een musicus of een acteur kun je nog spreken van een vak: wie het niet verstaat, valt onherroepelijk door de mand. Maar hoe zit dat bij de beeldende kunst? Speelt ambachtelijkheid in de beeldende kunst nog wel een grote rol? Anders gezegd: kan een beeldend kunstenaar nog fouten maken? En als hij, zoals Cornel Bierens beweertGa naar eind19, geen fouten kan maken, hoe kan je dan nog vaststellen of het werk goed is? In dat geval wordt selecteren op kwaliteit een subjectief, diffuus en ideologisch bepaald begrip.
Toch is in veel gevallen wel iets te zeggen over kwaliteit. Kwaliteit is misschien niet te definiëren, maar wel te herkennen. Aan de emoties die worden aangesproken, aan de zinnen die worden geprikkeld of verzet, aan de mate waarin een ervaring beklijft, aan de uitstraling, de uniciteit, het internationale prestige. Die aspecten van kwaliteit vind je niet of nauwelijks, of in elk geval veel minder bij vormen van kant-en-klaarvermaak, waarvan er al zo veel is. Die aspecten laten zich misschien het beste omschrijven als verstilde schoonheid, prikkeling van de geest, verwondering, doorbreken van gevestigde patronen van kijken, luisteren en andere vormen van waarnemen, en het opwekken van nieuwsgierigheid, bijvoorbeeld voor de geschiedenis van andere culturen. Dat zijn ingrediënten van de kwaliteit die mij voor ogen staat. | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
Zoals te verwachten, wordt in het advies van de Raad voor Cultuur uitvoerig ingegaan op het thema kwaliteit. Ook de raad komt tot de slotsom dat de inhoud van het kwaliteitsbegrip moet worden bijgesteld. De raad bepleit een pluriform kwaliteitsbesef, omdat een dynamische, meerdimensionale opvatting van cultuur niet is te rijmen met een objectief en universeel kwaliteitsbegrip. Dat betekent dat de beoordeling van kwaliteit niet los te zien is van de context en de traditie van het genre. Ik onderschrijf deze benadering, mits ‘genre’ niet eng wordt opgevat als discipline, maar breder als culturele traditie. | |||||||||
Maatschappelijk bereikOf kwaliteit ook betekenis krijgt, blijkt pas in wisselwerking met een publiek. Ook de Raad voor Cultuur benadrukt in zijn advies dat de publieke factor moet worden meegewogen in de oordeelsvorming. Dat kan een breed publiek zijn (familievoorstellingen, wensconcerten) of een specifieke doelgroep (kindermuseum) of een select publiek van kenners. Het geldt natuurlijk vooral voor publieksvoorzieningen, zoals podiumkunstgezelschappen en musea. Van bijvoorbeeld grote theatergezelschappen, orkesten en de meeste musea verwacht ik dat zij met een breed scala van activiteiten een divers publiek aanspreken. Ook instellingen die zich meer met onderzoek en experiment bezighouden en voor wie de publieke factor dus niet van doorslaggevende betekenis is, moeten kunnen aangeven welke maatschappelijke rol zij, al is het op termijn, vervullen. Die rol kan er ook uit bestaan een factor te zijn in het maatschappelijke, culturele of intellectuele debat. Zeker bij gesubsidieerde instellingen is steeds de vraag actueel of juist zij degenen zijn die deze rol het beste kunnen vervullen of dat het inmiddels de voorkeur verdient dit aan de volgende generatie over te laten. Maatschappelijk bereik moet niet alleen in kwalitatieve termen, maar ook in concrete normen worden vertaald. Deze normen zijn belangrijk om het criterium maatschappelijk bereik naast het kwaliteitscriterium een volwaardige plaats | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
te geven. Dit leidt tot de volgende twee maatregelen, die niet alleen als toegangscriteria dienen maar ook als toetsingscriteria tijdens de subsidieperiode fungeren. | |||||||||
Meer publiek: 15 procent publieksinkomstenIn de cultuurnota 1993-1996 ‘Investeren in Cultuur’ van minister D 'Ancona werd de 15-procenteis voor de eigen inkomsten van gesubsidieerde podiumkunstinstellingen opgevoerd. Op een enkele uitzondering na, wordt daar inmiddels aan voldaanGa naar voetnootA. Tenminste als de huidige, ruime definitie van het begrip ‘eigen inkomsten’ wordt gehanteerd. De eigen-inkomsteneis zal worden aangescherpt tot een echte publieksmaatregel. Niet door middel van een hoger percentage, maar door opschoning van de definitieGa naar voetnootB, waarbij tot de vereiste eigen inkomsten voortaan uitsluitend publieksinkomsten worden gerekend. In tegenstelling tot de huidige praktijk zal de 15-procentnorm jaarlijks worden getoetst. Bijlage 2 geeft een overzicht op sectorniveau van de scores op basis van de huidige prestaties. Bovendien wil ik onderzoeken of het zinvol is de 15-procentnorm ook toe te passen op andere sectoren, bijvoorbeeld de musea. | |||||||||
Ander publiek: drie procent doelgroepactiviteitenDaarnaast zullen culturele instellingen minimaal drie procent van hun subsidies moeten besteden aan het bereiken van nieuwe publieksgroepen (vooral jongeren en culturele minderheden). Daarbij is te denken aan cultuureducatieve activiteiten maar ook aan projecten voor en door jongeren, gerichte activiteiten in de oude wijken van grote steden, speciale tournees langs kleine dorpstheaters en introductieprogramma's voor culturele minderheden. Het gaat hier nadrukkelijk niet | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
om reguliere, maar om bijzondere, aanvullende activiteiten van instellingen. Daarbij zullen alleen de variabele en niet de vaste kosten mogen worden toegerekend. Van instellingen die daar niet aan (willen) voldoen, wordt drie procent van de subsidie ingehouden. Dat geld wordt gestort in een stimuleringsbudget doelgroepactiviteiten. Op dat budget kunnen instellingen, ook instellingen van wie eerder drie procent is ingehouden, per project een beroep doen.
Deze vorm van functiefinanciering is een nuttig instrument om het bereik van doelgroepen een tijd lang extra aandacht en bescherming te geven. De drie-procentregeling richt zich op een aantal doelgroepfuncties en is beperkt van opzet, zodat de integrale bedrijfsvoering van een instelling niet in gevaar hoeft te komen.
Meer publiek is niet hetzelfde als nieuw publiek. Integendeel. Ander en nieuw publiek betekent soms zelfs minder publiek. De beide maatregelen liggen dus niet zonder meer in elkaars verlengde. Daarom kunnen instellingen die ambitieuze plannen hebben voor het bereiken van nieuwe publieksgroepen en daarvoor meer dan drie procent van hun subsidie uittrekken, zonodig dispensatie krijgen voor de 15-procentnorm. | |||||||||
Subsidie-per-bezoekDe kostenfactor, de prijs uitgedrukt in het totale subsidiebedrag dat voor een culturele prestatie moet worden betaald, is het derde criterium dat in de afweging over de allocatie van schaarse middelen moet worden betrokken. De gemiddelde subsidie-per-bezoek legt een directe relatie tussen de hoogte van de subsidie en het aantal bezoeken. Bijlage 2 geeft dit kengetal als een gemiddelde van de laatste jaren voor de verschillende podiumkunstsectoren en de musea. Er zijn drie redenen om deze ratio als afwegingsfactor te introduceren. In de eerste plaats zijn er niet alleen grote verschillen tussen sectoren (dat spreekt meestal vanzelf), maar ook binnen | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
sectoren. Zo is in de categorie kleine theatergezelschappen het verschil tussen de hoogste en de laagste subsidie per bezoek een factor tien. Daar zijn zonder twijfel redenen voor, maar daarvan moet wel expliciet worden vastgesteld of het ook goede redenen zijn. Immers, als er instellingen zijn die zonder goede reden een onevenredig hoog subsidie-per-bezoek ontvangen, is dat onrechtvaardig tegenover andere (nieuwe) instellingen die het met minder of zonder subsidie moeten doen. Een instelling die per bezoek meer dan anderhalf keer zo duur is als het gemiddelde in haar sector, heeft een grotere bewijslast om de gevraagde subsidie te motiveren.
In de tweede plaats zet het instellingen die meer subsidie vragen om een groter publieksbereik te realiseren in een ander daglicht. Want ondanks een hogere subsidie worden zij niet duurder, maar juist goedkoper als de subsidie-per-bezoek daardoor lager komt te liggen.
Er is nog een derde reden. Subsidie wordt vaak in direct verband gebracht met de kwetsbaarheid van het aanbod. De gemiddelde subsidie-per-bezoek daarentegen drukt niet de kwetsbaarheid, maar de levensvatbaarheid uit. Het is naast de hoogte van de gevraagde subsidie een ander zinvol beoordelingscriterium. Deze cijfermatige gegevens moeten in de beoordeling worden betrokken, maar hebben niet het laatste woord. Want ze zeggen wel iets over de omvang, maar niets over de samenstelling van het publiek. Een relatief hoog gemiddelde is bijvoorbeeld verdedigbaar wanneer de instelling zich richt op moeilijk bereikbare publieksgroepen of op een uitzonderlijk hoog artistiek niveau presteert. Bij de toepassing van dit criterium wordt de door de instelling voorziene subsidie-per-bezoek-ratio gerelateerd aan de bestaande score in de betreffende (sub)sector en op zijn realiteitsgehalte beoordeeld. Voor gesubsidieerde instellingen die geen uitgesproken publiekstaak hebben, is een subsidie-per-bezoek-ratio geen bruikbare maatstaf bij het maken van onderlinge vergelijkin- | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
gen. Daarom verlang ik van met name fondsen, onderzoeksinstellingen en infrastructurele sectorinstellingen een beoordeling van de omvang van de apparaatskosten in het licht van de activiteiten en de maatschappelijke uitstraling. Bij vaktijdschriften en de literaire tijdschriften zal worden gekeken naar productiekosten en subsidie per verkocht exemplaar. | |||||||||
Instellingsprofiel en positie in het bestelMet de Raad voor Cultuur ben ik van mening dat niet alles van elke instelling kan worden verwacht. Instellingen profileren zich door wat zij zelf zien als hun artistieke en maatschappelijke missie. De beoordeling van instellingen draait niet alleen om de vraag of de kwaliteit aan de maat is, maar ook om de vraag met welke taken of opdrachten de instelling zich wil profileren. Het zou bijvoorbeeld niet zinvol zijn alle orkesten langs dezelfde inhoudelijke of ambachtelijke kwaliteitslat te leggen als daar de consequentie aan wordt verbonden dat orkesten die onder het gemiddelde presteren, beter opgeheven kunnen worden. Orkesten kunnen zich immers ook onderscheiden door repertoirekeuze, samenwerking met amateurs, educatieve werkzaamheden, familieconcerten of door een stevige verankering in het regionale muziekleven. Zo'n benadering vereist dat op het niveau van de afzonderlijke instellingen een heldere notie bestaat over het takenpakket. Door dat goed te definiëren, kunnen - meer dan nu het geval is - gerichte afspraken in subsidiebeschikkingen worden gemaakt, zodat voor alle partijen duidelijk is waarop wordt afgerekend. Zulke afspraken kunnen bijvoorbeeld gaan over internationalisering. Met de orkesten kunnen afspraken worden gemaakt over het spelen van modern en/of Nederlands repertoire; de verhouding tussen reguliere orkesten en de omroeporkesten kan aan de orde worden gesteld. Met de grote dans- en toneelgezelschappen kunnen afspraken worden gemaakt over vergroting van het publieksbereik; met musea over het maken van exposities die ook, of vooral, voor culturele minderheden interessant zijn; met archieven over een verzamelbeleid dat recht doet aan het multiculturele karakter van ons land. | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
Op het niveau van een sector dient het geheel van voorzieningen uit meer te bestaan dan alleen een optelsom van ambities van afzonderlijke instellingen. Het moet evenwichtig zijn samengesteld en voldoende ruimte bieden aan de verschillende functies en taken die aan een bestel moeten worden toegekend. Er moet ruimte zijn voor experiment, artistiek onderzoek, voor kunstenaars die hun weg zoeken, kortom voor de laboratoriumfunctie. Maar niet een hele sector kan onder de laboratoriumvlag varen. Er moet ook ruimte zijn voor andere functies in het bestel: voor publieksoriëntatie gedifferentieerd naar omvang en samenstelling, voor educatieve activiteiten, voor samenwerking met de amateursector, voor internationale activiteiten en dergelijke. Als binnen een sector te veel wordt ingeschreven op dezelfde functie, moet er dus strenger geselecteerd worden. Het ligt voor de hand dat in een bepaalde stad of streek synergie-effecten tussen instellingen positief worden gewaardeerd.
In dit verband vraag ik de bijzondere aandacht van de Raad voor Cultuur voor de positie van de infrastructurele instellingen. Het zijn geen kunstproducerende instellingen, maar vaak hebben ze een indirecte, ondersteunende en dienstverlenende functie in een sector. Niet in de laatste plaats omdat er veel geld in deze instituties omgaat, zal er veel scherper gekeken moeten worden naar de taken die deze instellingen feitelijk vervullen en zouden moeten vervullen. Richten ze zich op de eigen professie, op het publiek, op onderwijstaken of een combinatie hiervan? Is het beslag dat ze leggen op de sectorbegroting in overeenstemming met de betekenis ervan voor de sector? Hoe hoog zijn de eigen inkomsten als maatstaf voor de dienstverlening? Mede op grond van het raadsadvies zullen deze instellingen met extra aandacht onder de loep worden gehouden, waarbij niet is uit te sluiten dat voor een aantal van deze instellingen het subsidiebedrag geleidelijk, maar substantieel, zal worden verlaagd. | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
Bredere deskundigheid bij beoordelingNiet alleen is van belang hoe er wordt beoordeeld, maar ook wie beoordeelt. Juist omdat kwaliteit geen absoluut gegeven is, is het belangrijk dat het intersubjectieve oordeel vanuit alle denkbare invalshoeken tot stand komt, zowel in termen van representativiteit als van deskundigheden. In de nota ‘Ruim Baan voor Culturele Diversiteit’ is al aangegeven dat jongeren en culturele minderheden, en ook vrouwen en inwoners van buiten de grote steden beter vertegenwoordigd moeten zijn in de Raad voor Cultuur, besturen, adviescommissies en raden van toezicht.
De vakinhoudelijke deskundigheid, weliswaar onmisbaar voor gefundeerde oordeelsvorming, overheerst in sommige colleges. Vakinhoudelijkheid zal moeten worden aangevuld met andere typen deskundigheid, zoals ook door de Raad voor Cultuur is bepleit. Bij mijn benoemingsbeleid zal ik daar ook zelf rekening mee houden. Binnen de raad is een begin gemaakt met een vernieuwingsoperatie door een andere ordening van aandachtsgebieden en aspecten die meer recht doet aan het belang van horizontale, niet aan bepaalde sectoren gebonden, aspecten van het cultuurbeleid, zoals cultureel ondernemerschap, publieksgerichtheid, culturele diversiteit en de betekenis van nieuwe media. Ik verwacht hieromtrent nadere voorstellen van de raad. Het nieuwe reglement van orde bevat tevens de basis voor verbetering van de advisering, vooral in procedureel opzicht. De administratieve organisatie van de raad wordt zodanig gewijzigd dat de totstandkoming van ieder advies zorgvuldig wordt gedocumenteerd door middel van een procesverslag. | |||||||||
2 Doorstroming in het subsidiebestandVan oud naar nieuwDe verwachting is gerechtvaardigd dat bij de beoordeling van | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
beleidsplannen het hanteren van andere criteria dan alleen inhoudelijke kwaliteit vooral in de kunstensector flinke doorstroming in het bestand van gesubsidieerde instellingen teweeg zal brengen. De Raad voor Cultuur kan daar aan meewerken door extra aandacht te besteden aan instellingen die zich voor de eerste keer aandienen voor subsidie. Voor groepen en ensembles in de podiumkunstsector waarvan de artistieke signatuur in hoge mate wordt bepaald door de artistiek leider, komt continuering van de subsidie op losse schroeven te staan wanneer deze afhaakt. Bij bijvoorbeeld de zes grote toneelgezelschappen hoeft het vertrek van de artistiek leider niet per se te leiden tot opheffing van het gezelschap. Bij deze gezelschappen komt het er veel meer op aan met gastregisseurs of verschillende vaste regisseurs een open artistieke kaart te spelen. Dat geldt in het bijzonder voor de plannen voor Toneelgroep Amsterdam en Stadsschouwburg. Daar zou door het werken met verschillende regisseurs en coproducties met andere gezelschappen het grootste theaterproductiehuis van het land kunnen ontstaan.
Beweging in het bestand van gesubsidieerde instellingen is vooral in de kunsten om verschillende redenen gewenst. Om te beginnen is aflossing van de wacht een teken van vitaliteit en alleen al daarom een goede zaak. Maar er is meer. Het formeren van een eigen groep of ensemble met geestverwanten die op die manier de confrontatie aangaan met hun voorgangers, is vooral in de podiumkunsten een geschikte manier om een wisseling der generaties te realiseren. Daarvoor zullen anderen het subsidieveld moeten verlaten. Er zal in het verlengde van de nota ‘Ruim Baan voor Culturele Diversiteit’ ook extra ruimte moeten worden gemaakt voor jonge cultuurmakers van allochtone afkomst die met een eigen groep van start willen gaan. De fondsen zijn belangrijk voor de beweging in de cultuur. Om die beweging zoveel mogelijk in de gewenste richting te sturen, zullen de fondsen in het kader van deze cultuurnota direc- | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
ter worden benaderd dan bij vorige gelegenheden het geval was. De fondsen wordt verzocht om met concrete voorstellen te komen hoe zij binnen de eigen sectoren de wisselwerking tussen makers en gebruikers kunnen stimuleren. Hoe zij meer ruimte kunnen bieden aan nieuwe generaties en aan andere bevolkingsgroepen, een thema dat ook Kunsten '92 hoog op de agenda heeft staan. Hoe zij de slag kunnen maken van inkomenssteun naar projectenfinanciering. En hoe zij overlappingen in het aanbod denken te kunnen voorkomen. De fondsen die dit aangaat, waaronder de Mondriaan Stichting en het Fonds voor de Podiumkunsten, die daar al een begin mee hebben gemaakt, zal ik vragen nader uit te werken hoe zij in concreto een taak kunnen vervullen ten aanzien van de coaching van jonge allochtone cultuurmakers. | |||||||||
Nieuwe mediaDe extra aandacht die nodig is voor cultuur via de nieuwe media zal ook zijn weerslag moeten hebben in het cultuurnotabestand. Daarom is het van belang dat er voldoende ruimte komt voor nieuwe op digitale technieken gebaseerde of geïnspireerde kunstvormen. Niet alleen omdat het vaak jonge kunstenaars zijn die hiermee aan de slag willen gaan. Minstens zo belangrijk is dat deze kunstvormen vaak een jong publiek aanspreken. Dat betekent echter geenszins dat de makers van kunst en cultuur zich in allerlei bochten zouden moeten wringen om te kunnen passen binnen de structuren van de omroep of andere distributeurs. Ik zal de Raad voor Cultuur vragen in het bijzonder aandacht te schenken aan dergelijke, nog moeilijk op hun waarde te schatten nieuwe artistieke fenomenen. Bovendien zal ik de fondsen verzoeken onderlinge afspraken te maken die moeten voorkomen dat projecten, waarvoor geen eenduidige subsidietitel bestaat, tussen wal en schip raken. Daarnaast is de instelling van een tijdelijk stimuleringsbudget voor dit soort initiatieven het overwegen waard. Ook de ondersteuning van internationale projecten en samenwerkingsverbanden zou vanuit deze middelen kunnen geschieden. De prominente rol die Neder- | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
landse culturele instellingen en deskundigen op het wereldwijde terrein van de digitale media spelen, is belangrijk genoeg om steviger ondersteund te worden. | |||||||||
3 Cultureel ondernemerschapCultuursubsidies hebben verschillende effecten. Ze maken het mogelijk om cultureel onderzoek te doen en culturele prestaties te leveren die zonder extra geld niet uit de kosten komen. En ze maken een aanzienlijke prijsreductie mogelijk. Zo zijn cultuursubsidies zowel bestemd voor makers als voor gebruikers. Het is echter zeer de vraag of dat altijd zo uitwerkt. De omstandigheid dat het vrijwel altijd producenten, beheerders, organisatoren, of exposanten van cultuur zijn die zich in eerste instantie tot de overheid wenden om ondersteuning, werkt het misverstand in de hand dat subsidies alleen zijn bedoeld voor professionals voor wie subsidieverkrijging soms een raison d'être lijkt. Bovendien worden cultuursubsidies verstrekt op basis van het verwachte exploitatietekort. Dat roept het beeld op van een cultuursector die bestaat uit zwakke, hulpbehoevende elementen. Zo'n eenzijdige, op de producent en diens economische zwakte gerichte benadering is fnuikend voor een alerte, op de buitenwereld gerichte houding. Het is evenmin een stimulans voor een efficiënte bedrijfsvoering. En zo krijgt de gesubsidieerde cultuur al gauw het odium van een afgeschermde enclave van subsidievragers, waar niemand meer uit wil of durft, en als daar niets aan gedaan wordt, ook niemand meer bij kan. Dat is niet alleen schadelijk voor de gesubsidieerde cultuursector zelf, die steeds meer in zichzelf gekeerd raakt en verstoken blijft van nieuwe impulsen. Het is ook een onhoudbare situatie voor nieuwe veelbelovende initiatieven die onvoldoende kansen krijgen. En het houdt een waterscheiding in stand tussen de gesubsidieerde en de niet- | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
gesubsidieerde cultuur die vruchtbare connecties in het schemergebied belemmert. Bijvoorbeeld tussen galeries en musea, tussen bibliotheken en boekhandels, tussen vrije toneelproducenten en gesubsidieerde gezelschappen.
Meer marktwerking is een eerste stap om het publiek beter aan zijn trekken te laten komen. Vervolgens moeten we af van een verouderde benadering van subsidieverzoeken die aangrijpt bij onrendabele exploitatie. Er is veel meer te zeggen voor een systeem dat cultuurmakers uitdaagt en indien nodig ook toerust om nieuwe manieren te ontdekken en bestaande zo goed mogelijk te gebruiken om zichzelf te bedruipen. En als dat niet voor de volle honderd procent lukt, kan worden bezien of er gegronde redenen zijn om bij te springen. Het heeft veel meer zin om de niet of moeilijk te financieren top van de begroting van een culturele activiteit financieel af te dekken dan de wankele basis op te krikken. Zo'n aanpak wordt in feite al toegepast bij de steun aan barokensembles, waar de subsidie de laatste en relatief bescheiden bijdrage is om de begroting van een concert rond te krijgen. Er is geen enkele reden om voetstoots aan te nemen dat zo'n op succes gerichte benadering alleen maar tot culturele vervlakking en verschraling leidt. Prolongatie en reprise van voorstellingen, concerten en tentoonstellingen die veel publiek trekken, bieden een andere mogelijkheid om zonder artistieke of culturele concessies te doen, succes te gelde te maken. | |||||||||
Nota ‘Cultureel Ondernemerschap’De verschillende manieren waarop de ondernemingsgeest in de cultuursector kan worden versterkt en de consequenties daarvan voor de uitvoering van het cultuurbeleid, vormen een thema voor een aparte beleidsnotitie. Nu is het vooral van belang te constateren dat de gewenste open, actieve en op de buitenwereld gerichte attitude door het huidige subsidiestelsel onvoldoende wordt geprikkeld, soms eerder wordt gefrustreerd. Daardoor blijven er kansen liggen voor een groter en breder bereik van de gesubsidieerde cultuur, ofwel | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
voor meer cultureel rendement op investeringen in de cultuur. Daarom nu al een eerste signaal. | |||||||||
FondsenVan de fondsen mag worden verwacht dat zij een omslag maken. Een cultuurfonds is geen inkomensverstrekkende voorziening. Daarom moet voor de individuele subsidies die het Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst verstrekt, principieel een ander uitgangspunt worden gekozen, waarbij deze niet fungeren als beschutting tegen de krachten van de markt, maar als een steun in de rug bij het creëren van een eigen plek op die markt. Conform het advies van de Raad voor Cultuur zal het bestaande Praktijkbureau Beeldende Kunstopdrachten worden verzelfstandigd en uitgebouwd tot de nieuwe stichting Kunst en Openbare Ruimte en zullen de activiteiten worden uitgebreid. Richtinggevend daarbij zijn: publieksgerichtheid, transparantie, dienstverlening aan opdrachtgevers en kunstenaars, voorlichting, documentatie en het verkennen van nieuwe mogelijkheden in de sfeer van de ruimtelijke ordening. Voor de financiering van deze operatie zal een deel van het huidige budget van de Mondriaan Stichting en een gedeelte van het huidige budget van het Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst worden ingezet. Musea en kunstenaarsinitiatieven nemen aan de bovenkant van de beeldende kunstmarkt de presentatietaken (niet-verkooptaken) van galeries op zich.Ga naar eind20 Daarom zal ik bezien of de positie van galeries en beeldende kunstenaars kan worden verbeterd door samenwerking en afstemming met musea en andere gesubsidieerde kunstinstellingen. Het Fonds voor de Scheppende Toonkunst wil ik omvormen tot een actief opdrachtenfonds waartoe bijvoorbeeld orkesten, ensembles, filmproducenten, omroepen en verenigingen van muziekamateurs zich kunnen wenden, mits zij bereid zijn ook een eigen bijdrage te leveren. Ik overweeg deze functie onder te brengen bij het Fonds voor de Podiumkunsten. Ik zal er daarbij op toezien dat er ruimte overblijft om projecten van | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
componisten te honoreren die zijn gebaseerd op een individueel werkplan. Ook zal ik onderzoeken in hoeverre er behoefte is aan bemiddeling bij opdrachten, bij het zoeken naar financiers en uitgevers en bij steun bij voorlichting en promotie. Het Stimuleringsfonds voor Nederlandse Culturele Omroepproducties is bedoeld voor bijzondere Nederlandse omroepproducties. In voorkomende gevallen kan het fonds het taalcriterium ondergeschikt maken aan het belang van honorering van kwalitatief hoogwaardige programmavoorstellen van of over in Nederland wonende culturele minderheden.
Bij fondsen voor uitvoerende kunsten moeten ook projecten met een hoog gehalte aan eigen inkomsten toegang kunnen krijgen tot subsidie. Om ook binnen de fondsen meer doorstroming op gang te brengen, is ook daar speciale aandacht vereist voor nieuwkomers, zoals culturele minderheden. Daarbij kunnen cultuurmakelaars worden ingeschakeld die zich in het bijzonder richten op het signaleren, het begeleiden en scouten van projecten van culturele minderheden en jongeren. Zo'n makelaarsrol is ook nodig voor projecten die meer dan één discipline omvatten, los van de vraag of die disciplines zijn ondergebracht binnen hetzelfde fonds of in verschillende fondsen. Zoals in de recente brief over de fondsen al is aangegeven, wil ik daar in lijn met eerdere discussies, onder andere met de Tweede Kamer, meer financiële souplesse in de structuur aanbrengen om doeltreffender te kunnen inhaken op actuele ontwikkelingen. In lijn met de cultuurnotasystematiek zullen fondsen in principe een budget voor vier jaar toegewezen krijgen. Of zo'n budget aansluit bij de behoeften op het terrein waarop een fonds actief is, is echter veel moeilijker te voorzien dan voor andere instellingen. Dat is immers grotendeels afhankelijk van de aard van de projecten die worden ingediend, een factor waarop een fonds zelf maar weinig invloed heeft. Daarom zal ik tussentijds de stand van zaken opnemen: een tussenbalans opmaken om te bezien in hoeverre de ver- | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
deling van het totale fondsenbudget over de verschillende individuele fondsen nog spoort met de actualiteit en de prioriteiten. Zo'n overzicht van overschotten en tekorten kan aanleiding geven tot een zekere herverdeling van het totale fondsenbudget. Voor de technische uitvoering van deze operatie is te denken aan een vereveningskas waarbij alle fondsen vijf procent van hun budget in reserve houden. Eventueel noodzakelijke herverdelingen kunnen via zo'n constructie worden uitgevoerd. | |||||||||
KunstonderwijsHet curriculum van het kunstonderwijs is het eerste aangrijpingspunt om aspirant-kunstenaars ondernemerszin bij te brengen en de vaardigheden die vereist zijn om dat in de praktijk te brengen. Een duidelijk accent op vakbekwaamheid plaatst afgestudeerden in een betere positie om de markt te betreden. Ook een realistische inschatting van de eigen kansen op succes past binnen het concept van een ondernemende cultuurmaker, op grond waarvan de student zou kunnen besluiten er nog een vak bij te leren. Toekenning van een deel van de beschikbare middelen in de vorm van een eigen, persoonsgebonden studiebudget (bijvoorbeeld in de vorm van vouchers) waarmee zelf binnen of buiten een hogeschool een docent of coach wordt gezocht, is een andere manier om de ondernemerszin en de creativiteit bij studenten op een hoger peil te brengen. Bovendien wordt op die manier het onderwijsbudget steviger aan het creatieve talent gekoppeld in plaats van aan een instituut. In de nota waarin voorstellen worden gedaan voor herontwerp van de kunstopleidingen in het HBO, kondig ik aan een vorm van voucherbekostiging voor de bovenbouw van de initiële kunstopleidingen te willen verkennen. Het is van belang om gesubsidieerde culturele instellingen extra te prikkelen zich open te stellen voor jonge kunstenaars. Daar zijn kunstonderwijs en culturele instellingen bij gebaat. Studenten kunnen praktijkervaring opdoen. Culturele instellingen kunnen nieuw talent | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
binnenhalen. Via de subsidievoorwaarden zal ik de samenwerking tussen culturele instellingen en het kunstonderwijs aanmoedigen. Bijzondere aandacht gaat uit naar de profilering van cultuurwerkplaatsen ten opzichte van instellingen van het HBO-kunstonderwijs, waarvoor het voorstel voor de herstructurering van het kunstonderwijs aanknopingspunten biedt. | |||||||||
Centres of excellenceIn het verlengde van het rapport van de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs, wil ik zo spoedig mogelijk de huidige voortgezette kunstopleidingen en de zogenaamde cultuurwerkplaatsen (Ateliers, Jan van Eyckacademie, et cetera) integraal beoordelen en mij daarover laten adviseren door de Raad voor Cultuur. De taken van deze centres of excellence bestaan uit het bieden van gespecialiseerde opleidingen, begeleiding van uitzonderlijk talent, onderzoek en experiment, en eventueel na- en bijscholing. | |||||||||
FiscusHet fiscale instrument wordt vaak ingezet ter versteviging van het ondernemerschap. De cultuursector heeft daar pas sinds kort ervaring mee opgedaan, zoals bij de invoering van het lage btw-tarief, de mogelijkheid om successierechten te voldoen in de vorm van kunstobjecten en heel recentelijk de speciale fiscale maatregelen voor de filmsector. Inmiddels is de externe adviescommissie Cultuur en Fiscus aan de slag gegaan die ernaar streeft in het najaar met aanbevelingen te komen. Ook meet gewezen worden op de generieke maatregelen voor het midden- en kleinbedrijf, zoals bijvoorbeeld de Tante-Agaathregeling om risicodragend kapitaal aan te trekken. |
|