De wereld volgens Thomas van der Noot, boekdrukker en uitgever te Brussel in het eerste kwart van de zestiende eeuw
(1982)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Het publiek in BrusselWanneer we uitspraken willen doen over de functie van een tekst dienen we niet alleen de intenties van de producent te onderzoeken, maar ook het effect van zijn produkten op het beoogde en feitelijke publiek. Hiervoor heb ik gesproken over de intenties van Thomas van der Noot voorzover hij die direct uit, maar ook op grond van zijn tekstbewerking en tekstkeuze. Vooral bij die keuze van teksten voor zijn fonds zijn al veronderstellingen gehanteerd over de verwachtingen en wensen van het publiek dat hij zocht, aanwezig wist of creëren wilde. Naar zijn peiling kende het geen Frans (de inleiding bij Tpalleersel), maar vertoonde wel een zekere graad van ontwikkeling en beschaving die het onderscheidde van het gewone volk in het algemeen in Brussel en daarbuiten. Verder taxeert hij zijn publiek op een sterke behoefte aan rationele kennis van praktische aard omtrent handvaardigheden en technieken die in het dagelijks leven van pas komen. Die kennis is niet alleen gericht op de weetgierige leek maar ook op de vakman, zoals de arts, apotheker, klerk/boekhouder, architect en kok. Maar die vakman vormde zeker niet de eerste of enige doelgroep. Die wordt in principe gevormd door leken, die de beschikbare kennis opgeslagen in het Latijn of een andere taal niet kunnen bereiken. Deze intentie volgt uit de inleiding die bij de vreemdewoordenlijst wordt gegeven achterin de Roseghaert. Die is er ten behoeve van de vrouwen die het boekje zullen gebruiken, zodat ze zich beter met hun dokter en apotheker kunnen verstaan.Ga naar eindnoot78 Daarnaast zou dit publiek vragen om demonstraties in persoonlijke deugdbetrachting met het oog op het Hiernamaals. In hoeverre bestond nu zo'n publiek in Brussel in het eerste kwart van de 16de eeuw, en eventueel daarbuiten? In het vervolg zal ik mij tot Brussel beperken, omdat hij daar in de eerste plaats zijn afzetgebied zocht zoals in de reconstructie van zijn levensloop besproken is. Wel wijs ik er nog eens op dat hij zijn boeken in de gehele Nederlanden probeert te slijten, getuige zijn | |
[pagina 50]
| |
contacten met drukkers en boekverkopers elders, de beperkende bepaling in de Roseghaert (mocht alleen in zijn eigen winkel verkocht worden) en de wens uitgesproken in de proloog van Tscep dat het werk door het gehele taalgebied moge zeilen.Ga naar eindnoot79 Maar in eerste instantie Brussel dus. Anders dan in het graafschap Vlaanderen is er een sterke Nederlandstalige traditie in het hertogdom Brabant, ook aan het hof van de Brabantse hertogen.Ga naar eindnoot80 Jan I zou zelf in het Nederlands minneliederen hebben geschreven. Daarbij doet het er weinig toe of deze toeschrijving juist is: het belang is gelegen in de mededeling uit de tijd zelf dat hij zulke teksten in het Nederlands maakte. De komst van de Bourgondische hertogen maakt hier geen eind aan. Hoewel zij een uitbundige Franstalige cultuur vestigden rond hun hof en geen actieve belangstelling tonen voor Nederlandse literatuur blijkens hun bibliotheken, blijven zij de Nederlandstalige cultuur erkennen als exponent van een politieke macht die respect verdient. Filips de Schone doet een souvereine rederijkerskamer stichten in 1493, is beschermheer van andere kamers en begiftigt de beroemde Brusselse rederijker Jan van den Dale met een kostbaar geschenk. Daarvoor, vanaf 1417, zijn een bastaard van Bourgondië en de jonge hertog Jan IV van Brabant lid van de Brusselse kamer Den Boeck.Ga naar eindnoot81 Er is zelfs sprake van een expansie van het Nederlands in de 15de eeuw op alle niveaus. Kort na de dood van Karel de Stoute in 1477 eisen de Staten het Nederlands als voertaal bij gerecht en bestuur. Vele Nederlandse woorden worden ook opgenomen in de woordenschat van Noordfranse en Bourgondische auteurs zoals Molinet, De la Marche en Chastellain.Ga naar eindnoot82 Beheersing van het Frans lijkt in het Brussel van de 15de en 16de eeuw niet zonder meer tot de noodzakelijke kenmerken van een beschaafd en intellectueel leven te behoren. De politieke macht berustte in Brussel tot in de 15de eeuw bij een aantal patriciërsgeslachten, het milieu waaruit Thomas van der Noot voortkwam. In de loop van de 15de eeuw eisen de ambachten (naties) hun deel op, en met succes. Na een opstand in 1422 verwerven ze een vaste plaats in het stadsbestuur, met een eigen burgemeester naast die van de patriciërs. Het raadhuis op de Grote Markt ondergaat ingrijpende verbouwingen en uitbreiding, waarbij het veelzeggend is dat er een beeldhouwwerk op de gevel wordt aangebracht dat het spreekwoord ‘op de schopstoel zitten’ uitbeeldt: mannen vegen met grote schoppen krukjes en stoelen aan de kant.Ga naar eindnoot83 Herhaaldelijk blijven er botsingen plaats vinden in de stad, waar- | |
[pagina 51]
| |
bij de patriciërs meermalen steun zoeken bij de adel en het hof. Velen onder hen vestigen zich ook op Coudenbergh, waar adel en hof verblijven. De benedenstad wordt steeds meer het domein van de naties, met de Grote Markt in het centrum. Filips de Goede weet een zekere verstandhouding met de stad te bewaren - hij verblijft er graag -, maar dat geldt niet voor zijn opvolgers. De ambachten keren zich herhaaldelijk regelrecht tegen Karel de Stoute en Maximiliaan van Oostenrijk, en pacteren met gilden elders, zoals in 1479 met de opstandige Gentenaren. In de eigentijdse geschiedschrijving van de zijde der adel wordt verbazing uitgesproken over de ondankbaarheid en het onbenul van de Brusselaars tegenover de hertogen. Zien ze hun eigen voordeel dan niet? In ieder geval gaan Karel de Stoute, Maximiliaan, Filips de Schone en Margareta de stad mijden, ook door enkele bestuursinstellingen te verplaatsen naar Mechelen. Pas Karel V weet de goede betrekkingen weer enigszins te herstellen, door regelmatig op het paleis te Coudenbergh te verblijven, dat hem ook aantrok vanwege de mogelijkheden voor de jacht.Ga naar eindnoot84 Aan het eind van de 15de eeuw maakt de stad een zware crisis door, waarvan zij zich in het begin van de 16de eeuw maar moeizaam zal herstellen. De bevolking loopt terug, de ambachten verliezen hun werk, vooral in de textielnijverheid. Het Bourgondische hof heeft wel een luxe-nijverheid in de stad gevestigd, maar die is veel exclusiever van aard en bovendien niet direct of uitsluitend ondergebracht bij de naties: tapijtweverij, architectuur, beeldhouwkunst, boekverluchting en schilderkunst. Toch blijft Brussel een uniek centrum in de Nederlanden gezien de contacten tussen binnen- en buitenlandse adel, ambassadeurs, gezanten, pleitbezorgers en kunstenaars enerzijds, en de autochtone adel, patriciërs en ambachten anderzijds, die vervolgens ook onderling weer gecompliceerde relaties met elkaar onderhouden. Aanhoudend vinden er tournooien, banketten, optochten en inkomsten plaats, waarbij steeds patriciërs en naties aanwezig zijn of actief deelnemen, zowel in en rond het paleis te Coudenbergh als op de Grote Markt. Omgekeerd zijn er ook processies, toneelopvoeringen en rederijkersfeesten die bijgewoond worden door hofadel en diens aanhang.Ga naar eindnoot85 Dat die voortdurende contacten tussen buitenlanders, adel, patriciërs en ambachtslieden in de stad evenzeer tot problemen aanleiding gaven, laat zich aflezen uit een dagboek van zekere Antoine de Lusy, een burger uit Mons (Bergen). Op Driekoningenavond van het jaar 1514 (n.s.) gingen twee adellijke heren | |
[pagina 52]
| |
uit Bergen feestvieren in de stad, waarbij ze vermomd waren en andere feestgangers lastig vielen, op zichzelf niet ongebruikelijk bij dit feest. Maar het contact dat zij zoeken met twee steenhouwers en hun vrouwen verloopt niet naar wens. Ze proberen de vrouwen uit te dagen, maar de mannen wijzen de adellijke heren terug, zo zacht mogelijk zegt Antoine er nadrukkelijk bij, om geen misverstand over zijn oordeel te laten bestaan. Toch draait het op een vechtpartij uit, waarbij allen gewond raken, en één van de adellijke heren zo zwaar, dat hij vier dagen later aan zijn verwondingen bezweek. Op 22 augustus van datzelfde jaar was er volgens zijn dagboek een hevige vechtpartij in Brussel tussen Spanjaarden en Engelsen, waarbij de Spanjaarden alle Engelsen gedood zouden hebben, ware het niet dat de overheid tijdig tussen beiden kwam.Ga naar eindnoot86 | |
Rederijkers en drukpersOndanks de aanwezigheid van het Bourgondische hof in Brussel blijft er een krachtige Nederlandstalige macht in de stad, die in hoge mate de dienst uitmaakt. Zij is te vinden onder de ambachten, en voor een groot deel ook onder het patriciaat. De patriciërs blijven niet onverkort het Nederlands als voornaamste voertaal handhaven, al bestaat hierover vooralsnog weinig duidelijkheid.Ga naar eindnoot87 Ambitieuze contacten met het hof moeten wel voor enkelen (?) onder hen een overgang naar een Franstalige cultuur betekend hebben. Toch bestaat de indruk dat zij voor een belangrijk deel het Nederlands als eerste voertaal handhaafden.Ga naar eindnoot88 Tenslotte is en blijft het ook de moedertaal van Thomas van der Noot. En niets wijst erop dat hij met zijn milieu zou breken. Dat hij een bastaard was, speelt bij deze vraag geen rol. De Bourgondische bastaards bleven in hun eigen milieu opereren, zelfs in die mate dat een Tsjechisch gezantschap bij monde van een lid daarvan verbazing uitspreekt over de glorie die ook bastaarden aan het Brusselse hof deelachtig blijft.Ga naar eindnoot89 Deze Nederlandstalige macht in de stad mist een culturele identiteit, die een adequate moraal kan verschaffen om hun belangen te rechtvaardigen, veilig te stellen en uit te breiden. De instrumenten om zo'n identiteit te vestigen worden in de steden der Zuidelijke Nederlanden bij uitstek geleverd door de geestelijke broederschappen, de rederijkerskamers en de drukpers. Daar doet de stedelijke overheid in Brussel aan mee. De opdracht aan | |
[pagina 53]
| |
kopiist Hendrik van den Damme om een handschrift samen te stellen met de tekst van de Brabantsche Yeesten, voltooid in 1444, geeft aan hoezeer het stadsbestuur zich de erfgenaam wenst te voelen van een Nederlandstalige cultuur, die voorheen ook gedragen werd door de prinsen en hertogen van Brabant.Ga naar eindnoot90 Op zichzelf geeft het grote aantal broederschappen en rederijkerskamers aan, dat Brussel vanaf het begin van de 15de eeuw actief zo'n eigen cultuur nastreeft. Al in 1401 wordt de kamer Den Boeck gesticht. Daarnaast zijn er in de 15de eeuw ook de kamers van De Violette, De Leliebloem en De Korenbloem. Als een van de eerste steden stelt de stedelijke overheid een eigen dichter aan, en wel Colijn Caillieu in 1474. Zijn aanstelbrief is bewaard, waaruit blijkt dat hij een vast jaargeld krijgt en dat hij
Fig. 8
Titelpagina van De uure van der doot van Jan van den Dale van circa 1516 (NK 2744), ex: München Bayer. StB. | |
[pagina 54]
| |
teksten moet schrijven ter meerdere glorie van de stad. Hij blijft tot 1485 in dienst, en wordt dan opgevolgd door Jan Smeken in diezelfde functie, die eveneens tot aan zijn dood in 1517 deze waardigheid blijft bekleden. Zijn tijd- en stadgenoot Jan van den Dale is als schilder en rederijker tot ver over de stadsgrenzen beroemd, niet in de laatste plaats tevens als proost van de Broederschap der Zeven Weeën. Daarin treffen we het puikje van de Brusselse burgerij aan, onder wie de bekende rederijker Jan Pertscheval als prins. En ook Thomas van der Noot.Ga naar eindnoot91 Er is nog veel te onderzoeken over een Nederlandstalig publiek in het Brusselse rond de eeuwwisseling, maar één ding mag al vast staan: er is een rijk verenigingsleven in deze kringen, vol culturele ambities in de eigen taal, hetgeen als zodanig erkend en bevorderd werd door het stadsbestuur. Dit publiek moest echter tot het begin van de 16de eeuw een drukpers missen met Nederlandse teksten, in een tijd dat Antwerpen er al vele telde. De oorzaken hiervan zijn vooralsnog moeilijk op bevredigende wijze te reconstrueren. Natuurlijk was Antwerpen in sociaal-economisch opzicht een totaal andere stad. Drukpersen met een in hoofdzaak Nederlandstalig fonds ontbreken in deze tijd ook nagenoeg in de andere steden van de Zuidelijke Nederlanden. Er is wel gezegd dat Brussel meer kunststad was dan boekenstad. Het uitgebreide Bourgondische hof met al zijn aanhang doet inderdaad een luxe-nijverheid in de stad opbloeien. Het stadsbestuur zelf oefent ook vormen van maecenaat in deze sectoren uit, bijvoorbeeld in verband met de uitbreiding en verfraaiingen van het raadhuis in de loop van de 15de eeuw, hetgeen Rogier van der Weijden een aanstelling als stadsschilder oplevert.Ga naar eindnoot92 Het culturele leven in de stad wordt verder gedragen door rederijkerskamers en broederschappen. Evenmin als in Brussel komt ook elders, zelfs niet in Antwerpen, een band tot stand tussen boekdrukkers/uitgevers en rederijkers. Tot het midden van de 16de eeuw blijft er een spanning tussen het boekenbedrijf enerzijds en de eigentijdse literatuur naar de modieuze vormgeving der rederijkerij anderzijds. Dit moet zeker mede verklaard worden uit het elitaire karakter van de rederijkerij, hetgeen hun produkten ongeschikt maakte voor een grotere markt dan de eigen kringen. Incidenteel pikt een drukker er eens een aantrekkelijke tekst uit, die hij dan wel in de regel aanpast aan zijn publiek volgens het recept van de Mariken van Nieumeghen, een rederijkersdrama verpakt als leesboek. Juist Thomas van der Noot neemt in dit opzicht een uitzonder- | |
[pagina 55]
| |
lijke positie in door wel rederijkerswerk te drukken - van zijn eigen tijd en uit zijn eigen stad - van Jan Smeken en Jan van den Dale alsook zijn eigen rethoricale vertalingen naar Olivier de la Marche en Jean Bouchet.Ga naar eindnoot93 Zijn Antwerpse collega's drukken liever prozaromans en kronieken, naast een enorme vracht devotionele instructie in de volkstaal. Daarmee zijn we toch weer terug bij de vraag waarom zulke teksten dan niet in Brussel vóór omstreeks 1505 gedrukt werden, gegeven de aanwezigheid van een potentieel publiek. Zelfs het vermoeden van een antwoord moet nog achterwege blijven. Gedacht kan worden aan de sterke expansie van de Antwerpse drukkers met zulk materiaal, alsook aan het bloeiende boekwezen op handschriftniveau in de vele kloosters in en rond Brussel. Dat maakte de noodzaak voor een eigen drukpers misschien minder urgent, beter gezegd, het stond wellicht een initiatief voor een drukkersbedrijf in de weg. Tussen 1475 en 1485, misschien 1487, is er wel de pers van de Broeders des Gemenen Levens, maar zij drukten theologisch werk in het Latijn - op één getijdenboek in het Nederlands na. Voor wie of in opdracht van wie zij werkten is niet duidelijk. Weinig succesvol lijkt het optreden van uitgever/boekverkoper Willem Houtmart, die zowel in Antwerpen, Brussel als Leuven achtereenvolgens actief was. Als ‘boecvercoper wonende te Brussel’ produceert hij in 1505 het kassucces van Jacobus de Voragine, de heiligen-legenden, in het Nederlands. Maar hij laat het drukken in Parijs, waar overigens in deze tijd wel meer Nederlandstalig drukwerk verzorgd werd. In 1506 volgt nog een Latijnse tekst, die hij in Leuven laat drukken, waarna hij ook zelf naar Leuven verdwijnt.Ga naar eindnoot94 | |
Het succes van zijn bedrijfOok de start van Thomas van der Noot in Brussel lijkt aarzelend te verlopen, ondanks zijn sterke wortels in de stad. Hij wordt er in 1504 genoemd als boekbinder, heeft zich dan al uitvoerig georiënteerd op de internationale markt, maar durft aanvankelijk toch niet om het Antwerpse drukkersmilieu heen, waarmee hij zich omstreeks 1505 in contact blijkt te bevinden en waar hij zelfs een adres heeft. Pas in 1508 produceert hij zijn eerste werk met een Brussels adres en met een datum, maar zeker tot 1514 blijft hij geassocieerd met de Antwerpse drukker Claes de | |
[pagina 56]
| |
Grave.Ga naar eindnoot95 Wat was nu het effect van zijn produktie op dat in ruwe trekken geschetste, Nederlandstalige publiek vol intellectuele en culturele ambities? Over het algemeen kan men stellen dat zijn bedrijf succes had. Hij blijft tot 1523 actief met een regelmatige produktie, die een hoogtepunt bereikt in de periode 1514-1517 met de vakliteratuur in het Nederlands. Dat betekent dat zijn teksten aftrek vonden. In engere zin laat het succes zich afmeten aan het onthaal dat zijn teksten kregen blijkens herdrukken van hemzelf of van collega-drukkers in zijn eigen tijd of kort daarna, bijvoorbeeld tot het midden van de 16de eeuw. Daarbij moeten we ook de imitaties en uitbreidingen rekenen, waartoe enige van zijn teksten door anderen benut werden, zoals het cijferboek van 1508 en het kookboek van omstreeks 1514.Ga naar eindnoot96 Dan is het duidelijk dat de vakliteratuur in de ruimste zin geweldig aanslaat, en vooral die teksten daaronder die onmiddellijk de half-ontwikkelde stadsbewoner benaderen met recepten, tips en trucs voor de inrichting van een zo aangenaam, praktisch en langdurig mogelijk bestaan op aarde. Die teksten moeten dus een manifest effect gehad hebben. Maar welk effect? En valt dat wel te meten? Om te beginnen wijs ik er nogmaals op dat zich met Van der Noot en zijn fonds een voor die tijd tamelijke unieke situatie voordoet. Als enige drukker ter plaatse bedient hij een specifiek publiek, dat binnen Brussel aanwezig is en dat niet of nauwelijks door andere persen bereikt kan zijn. Bovendien maakt hij zelf actief deel uit van dat publiek, en verscherpt het contact door ook concreet met diverse teksten in de onmiddellijke actualiteit van zijn stad te treden.Ga naar eindnoot97 Toch is de verleiding groot om zich nu terug te trekken, en uit intentie (waar we verder goed ingelicht kunnen raken) en effect (waar we alleen een globaal succes kunnen meten) een van nature mank gaande functie van dit fonds te reconstrueren. Voorlopig komen we inderdaad niet veel verder dan dat. Maar het verhaal is nog lang niet uit. Er doemt namelijk een groot aantal nieuwe, en naar ik hoop betere vragen op ten aanzien van de bepaling van het effect in engere zin van bepaalde teksten ten overstaan van het geschetste publiek in Brussel ten tijde van de produktie van zulke teksten. Zijn er veranderingen te bespeuren in denken en gedrag onder patriciaat, maar vooral onder de naties, in het Brussel van het eerste kwart van de 16de eeuw? Om het heel simpel te zeggen: gebruikte men de recepten uit het | |
[pagina 57]
| |
kookboek van omstreeks 1514 op de talloze feestmalen en banketten, waarvoor Thomas dit werkje zo warm aanbeveelt? Natuurlijk zijn we hierbij afhankelijk van de aanwezigheid van geschikt materiaal. Dat moet nog ruimschoots verkend worden. En het gaat dan zeker niet alleen om recepten. Hoe verliepen de medische praktijken in Brussel, wat deden de apothekers, vroedvrouwen, architecten, landmeters? Hoe gingen de kooplieden te werk, de middenstanders, wat veranderde er in hun bedrijfsvoeringen, welke nieuwe principes zowel in materiële als in ideële zin hanteerden zij daarbij? Wat veranderde er in de godsdienstpraktijk van het dagelijks leven? Dan denk ik aan de bedevaarten, het beroep op de genademiddelen van de kerk, de positie van de parochiegeestelijkheid, stichtingen van en donaties aan het armenwezen en testamenten.Ga naar eindnoot98 Dit zijn ambitieuze vragen, voortvloeiend uit een ambitieus onderzoeksplan. Lang niet altijd zal er voldoende materiaal zijn
Fig. 9
Titelpagina van Een notabel boecxken van cokeryen van circa 1514 (NK 2530), ex: München Bayer. StB. | |
[pagina 58]
| |
of voldoende zekerheid omtrent de relaties tussen mentaliteitsveranderingen onder het publiek en Van der Noots teksten. En wat is eigenlijk ‘voldoende’? De erkenning van deze problemen, ook in methodologisch opzicht, verklaart waarom ik met enige vasthoudendheid het begrip reconstructie hanteer, als omschrijving van het uiteindelijk resultaat van een doelstelling om uitspaken te doen over de functie van een tekst of een groep teksten. Ik reconstrueer de functie uit gegevens over intentie en effect. De intentie volgt uit directe uitspraken van de producent, zijn bewerkings- en presentatietechniek alsook zijn tekstkeuze. Het effect wordt gepeild op grond van meetbare gegevens over het succes in de zin van herdrukken en navolgingen, alsmede op grond van tendenzen in de correspondentie tussen die teksten en mentaliteitsveranderingen bij het publiek die op een neerslag van ideeën en gedragsadviezen wijzen. In principe blijven aldus verkregen reconstructies in beweging, steeds in een glijdende schaal afhankelijk van het beschikbare materiaal op alle punten en de kwaliteit van de interpretaties daarvan. Steeds zullen zij verbeterd, verfijnd en uitgebreid kunnen worden. Ik vermijd in dit verband bij voorkeur de woorden hypothese en hypothesevorming. Die suggereren een ambitie tot theorievorming, en stellen bijgevolg de eis van een toetsbaarheid in natuurwetenschappelijke zin. Daarvoor is het te verkrijgen materiaal en inzicht in de historische wetenschappen naar mijn mening ongeschikt. Naast het opleveren en interpreteren ervan kunnen we het hooguit gebruiken voor reconstructies van aspecten van het historisch veranderingsproces. Omgekeerd leveren die de noodzakelijke handvatten voor een betere oplevering en interpretatie van het materiaal. Reconstructies blijven mobiel en veranderlijk. Hun bruikbaarheid moeten ze ontlenen aan de voor de tijdgenoot zinvolle samenhang, die zij aan zo divers mogelijke verschijnselen in een tijdperk kunnen verlenen. Aldus proberen we het voor ieder tijdperk noodzakelijke contact met het verleden tot stand te brengen, gevangen maar welbewust gevangen in een mobiele hermeneutische cirkel. Is er één reconstructie van het verleden die ooit stand gehouden heeft of onbetwist is? Maar vele zijn er die hun bruikbaarheid hebben bewezen voor de tijdgenoot en diens nakomelingen, om zich te verstaan met het verleden of om een nieuwe verstandhouding op te bouwen door de bestaande reconstructies te ontmantelen.Ga naar eindnoot99 |
|