De wereld volgens Thomas van der Noot, boekdrukker en uitgever te Brussel in het eerste kwart van de zestiende eeuw
(1982)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Biografische bijzonderhedenOm inzicht te krijgen in de intenties van Thomas van der Noot is er gelukkig veel materiaal. Als indirecte bron daarvoor ligt er een fonds van een vijfendertig teksten in een veertigtal drukken, geproduceerd in de periode 1505-1523, hoofdzakelijk te Brussel.Ga naar eindnoot22 Welke teksten koos hij uit en hoe bewerkte hij ze vervolgens? Directe bronnen voor zijn intenties liggen er in de vele prologen die hij persoonlijk aan zijn produkten toevoegde, epilogen, colofons en wervende titelpaginateksten. Bovendien is er nog een beargumenteerde octrooi-aanvraag van zijn hand uit 1512. Juist door de verscheidenheid van dit materiaal liggen er aantrekkelijke mogelijkheden om de intentie van een vroeg-16de-eeuwse boekdrukker te reconstrueren. We kunnen zijn daden - het uitgeven van teksten - toetsen aan zijn voornemens en omgekeerd. Biografische gegevens zijn zoals gewoonlijk in deze tijd schaars. Thomas komt uit de Brusselse patriciërsfamilie Van der Noot.Ga naar eindnoot23 Het geslacht gaat terug tot in de 13de eeuw. De leden ervan treffen we steeds aan in het stadsbestuur alsook in dienst van de Bourgondische hertogen. In ieder geval binnen de stad bezitten ze vele huizen en ook land.Ga naar eindnoot24 Zijn vader heette Aert van der Noot. Hij heeft Thomas buitenechtelijk verwekt, want deze wordt als bastaard aangeduid in de octrooi-acten. Misschien verklaart dat waarom hij in het boekenvak terecht komt, en niet in de gebruikelijker bestuursfuncties en/of de internationale handel. Maar zijn patriciërsafkomst blijft hij steeds gedenken in het drukkersmerk dat hij voert: de geharnaste zeeridder met vissenstaart, met in een banderolle de tekst: ‘Ic sals ghedincken’. Er is gesuggereerd dat hij met deze tekst een toespeling op de familienaam zou maken, in de zin van gedenken - notare - (Van der) Noot.Ga naar eindnoot25 Dat is wel mogelijk, maar ik meen dat hij hiermee veeleer zijn afkomst blijft afficheren, zoals hij dat ook al doet door middel van de ‘bastaardridder’ op de houtsnede: hij zal het | |
[pagina 18]
| |
nooit vergeten. In ieder geval krijgt hij - of verwerft hij zich - een uitstekende opvoeding. Hij is een bekwaam vertaler uit het Latijn, Frans, Duits en Spaans, hetgeen blijkt uit de mededelingen daarvan in de door hem geproduceerde teksten. Geheel in de geest van de grote koopliedenfamilies doet hij in het buitenland ervaringen op omtrent het boekenvak. Hij verblijft te Parijs en te Lyon, en nog veel meer steden naar zijn eigen zeggen. Dat hij daar vruchtbare contacten opdeed en vooral belangrijk materiaal voor zijn pers verzamelde volgt alweer uit de teksten van zijn fonds. In 1504 doet hij de eerste poging om zich met een bedrijf te vestigen. Hij wordt dan genoemd als boekbinder in de stadsrekeningen van Brussel. Maar kort daarop blijkt hij een drukkersatelier te Antwerpen te hebben, ‘buyten die Cammerpoerte in den Zeeridder’. Waarom hij daar gaat zitten is raadselachtig. Zeker is
Fig. 1
Drukkersmerk uit Tscep vol wonders uit 1514 (NK 1875), ex: Brussel KB | |
[pagina 19]
| |
dat hij later een langdurig zakelijk contact opzet met de Antwerpse drukker Claes de Grave, met wie hij verschillende coprodukties zal maken. In ieder geval is hij in 1508 definitief gevestigd in Brussel, en daar zal hij blijven, vermoedelijk tot aan zijn dood. Het is niet ondenkbaar dat Van der Noot vanaf 1504 of eerder langzaam een kompleet boekenbedrijf opbouwt in Brussel, waarbij dan een filiaal te Antwerpen behoort. Men bedenke wel dat hij hoogstwaarschijnlijk bemiddeld was (zijn afkomst, de internationale opvoeding), en dat alles erop wijst dat hij een groots boekenbedrijf wilde opzetten naar internationaal model. Zo zijn Claes de Grave en hij ook de eersten die een octrooi aanvragen bij de overheid, waarbij ze beiden wijzen op de gebruiken terzake in het buitenland. Ik veronderstel dat het filiaal in Antwerpen aan het begin van zijn carrière te hoog gegrepen is. Later zal hij inzien dat hij zich beter kan associëren met drukkers elders. In Antwerpen zal hij dat dan doen met Claes de Grave vanaf omstreeks 1512, zoals hij ook contacten zal leggen met drukkers te Amsterdam en te Valenciennes. Alle aandacht diende uit te gaan naar een vestiging, en vooral de uitbouw daarvan, te Brussel. Want daar is een opvallend gat in de markt, in tegenstelling tot Antwerpen dat weliswaar voor een ambitieus drukker rond 1500 het wereldcentrum van het boekenbedrijf moest zijn, maar dat bijgevolg ook bol stond van de concurrentie. Brussel miste, merkwaardig genoeg, al vanaf 1487 een drukpers. Op het merkwaardige daarvan kom ik uitvoerig terug, maar ik stip nu vast aan dat er een groot potentieel publiek was voor Nederlandstalig drukwerk en dat Van der Noot met succes dit publiek weet aan te boren. Voordien was het niet vanuit de eigen stad bediend - de pers van de Broeders des Gemenen Levens drukte Latijnse teksten. Tot aan zijn eerste octrooi-aanvraag, gedateerd 30 januari 1512 (nieuwe stijl), is een tiental drukken van zijn pers bekend, grotendeels te Brussel geproduceerd. Dat ik niet in concrete getallen kan spreken, is het gevolg van onzekerheden omtrent de datering van enige van zijn drukken, en de zekerheid dat lang niet alles van zijn produkten bewaard is - zelfs niet een vermelding daarvan. Verschillende drukken kennen we slechts in een enkel exemplaar, en van sommige drukken bezitten we niet meer dan een indicatie op grond van bibliografische beschrijvingen uit het verleden. Wanneer ik in het vervolg kwantitatieve gegevens verstrek slaat dat altijd op wat wij nu weten op grond van voldoende aanwijzingen voor het bestaan van zulke drukken. Pogingen tot datering van zijn ongedateerde werk neem ik over van Kro- | |
[pagina 20]
| |
nenberg. Wanneer ik daarvan afwijk, zal ik dat beargumenteren. Overigens ligt hier al een enorm onderzoeksterrein, dat bewerkt moet worden met het nieuwe gereedschap dat de analytische bibliografie daarvoor inmiddels gereed heeft. De eerste periode in zijn produktie verraadt onzekerheden over de richting waarin hij zijn fonds zal sturen. En hij sluit die af met een beredeneerde octrooi-aanvraag als hij zo'n richting meent gevonden te hebben. Hij begint met een locaal heiligenleven over Sint Rombout, waarschijnlijk met het oog op bedevaartgangers, een praktisch cijferboek (het eerste gedrukte in het Nederlands) voor de plaatselijke kooplieden, en een meditatiewerk over het lijden van Jezus. Maar in 1509 volgt dan de produktie van een Franse rijm- en prozatekst uit de kringen van het Bourgondische hof, geschreven door Jean Lemaire de Belges, en, weer heel anders, een in Europa succesvol leerboek in de logica in het Latijn, van Thomas Murner.Ga naar eindnoot26 Het is duidelijk dat Van der Noot met deze drukken in allerlei richtingen tast naar een publiek: eenvoudige gelovigen, kooplieden, de Franstalige hofkringen, humanisten en studenten. Rond 1510 komt er meer tekening in de mogelijkheden die hij ziet. Ze moeten liggen bij een Nederlandstalig publiek in Brussel, en vooral in de betere kringen. Hij springt in op het plaatselijke milieu van de rederijkers en broederschappen, en op dat van de patriciërs en welgestelde burgerij, voorzover deze milieus niet samenvielen. Hij gaat rederijkersteksten drukken, vooral werk van Jan Smeken met wie hij een nauw contact opbouwt. Daarmee is hij de eerste drukker van eigentijdse literatuur met vermelding van de auteur.Ga naar eindnoot27 Maar het succes vindt hij vooral in de produktie van wat wij vakliteratuur noemen, teksten op het gebied van de artes, waartoe het cijferboek van 1508 hem de richting gewezen had. Dat was ongetwijfeld een succes, want het wordt meermalen herdrukt, niet door hemzelf maar door Antwerpse drukkers.Ga naar eindnoot28 Zo komen we vanzelf bij de octrooi-aanvraag van 1512. Van der Noot heeft zijn publiek gevonden en hij heeft een grote voorraad van geschikte teksten ter bewerking verzameld. Nu kan hij een gerichte produktie beginnen, maar daartoe is een legale bescherming van de overheid een eerste vereiste zoals hem is gebleken. De mogelijkheden zijn getest met de gespreide ondernemingen tot aan deze datum. Nu weet hij genoeg, ook van zichzelf want we leren hem in deze drukken kennen als een vakman die alle aspecten van het boekenbedrijf beheerst. Thomas van der Noot weet in 1512 dat hij kan selecteren, vertalen, bewerken, | |
[pagina 21]
| |
schrijven, uitgeven, drukken, binden en verkopen. Al deze activiteiten zien we hem verrichten, en er zijn geen aanwijzingen dat hij later een arbeidsdeling in zijn bedrijf tot stand brengt. Overigens is hij in dit opzicht niet uniek. Gerard Leeu, Jan van Doesborch en William Caxton lijken het bedrijf ook zo op te vatten, al moeten we vaststellen dat Van der Noot zijn gevarieerde bemoeienissen met zijn produkt nadrukkelijker afficheert. | |
Directe uitsprakenOp 30 januari 1512 (n.s.) krijgt Thomas van der Noot, ‘natuerlic zone wylen Aerts van der Noot’, een octrooi dat al zijn voorgenomen drukwerk steeds voor een periode van drie jaar na de drukdatum beschermt voor ongewenste herdrukken. Op 23 april 1513 wordt het octrooi nog eens bevestigd. Bij zijn aanvraag is een door hemzelf opgestelde argumentatie gevoegd die we alleen indirect kennen uit het in het Frans gestelde protocol dat de acte vergezelt.Ga naar eindnoot29 Thomas begint te wijzen op het goede, vruchtbare en nuttige van de wetenschap voor de menselijke natuur, zowel ter verlichting van geest en verstand als met betrekking tot de instructie van de goede zeden. Deze vruchten nu kunnen het best verspreid worden door de techniek van de boekdrukkunst, die zeer geschikt is voor de vermenigvuldiging van kennis omtrent de wetenschappen. Hij verlangt nu met heel zijn hart, zegt hij, om op dit punt verder te gaan. Daartoe bezit hij de nodige deskundigheid. Immers, vanaf zijn jonge jaren is hij bezig geweest om zich de techniek meester te maken, door ervaring op te doen in Lyon en Parijs alsook in andere beroemde steden waar de drukkunst uitvoerig beoefend werd. Maar nu is hij teruggekeerd in zijn geboortestad om daar de vruchten van zijn kennis te verspreiden, ter ere en tot nut van deze landen en heerlijkheden. En hij is van plan om verschillende nieuwe werken, die nu in diverse talen in zijn bezit zijn, te gaan drukken. Hij heeft deze werken met grote inspanning en kosten verworven, ook van de auteurs die ze gemaakt hebben en gecorrigeerd (?). En vandaar nu zijn vraag om bescherming, welke hij te meer gerechtvaardigd acht in het licht van de praktijken in het buitenland. Daar is het gebruikelijk om de eerste druk van welk werk dan ook met een privilege te vrijwaren van herdrukken door een ander.Ga naar eindnoot30 Zoals gezegd wordt Van der Noots aanvraag gehonoreerd. En | |
[pagina 22]
| |
vanaf 1512 verschijnt in al zijn drukken de mededeling ‘Cum gratia et privilegio’, vergezeld van een houtsnede met het wapen van de Bourgondisch-Habsburgse vorsten. Dat houdt overigens geen keurmerk in ten aanzien van de inhoud. Pas na 1521 zal de overheid ook voorwaarden gaan verbinden aan de te verlenen octrooien, door de teksten aan een onderzoek te laten onderwerpen.Ga naar eindnoot31 Hiermee is zijn bedrijf officieel gevestigd, en voorzien van de best mogelijke bescherming tegen oneerlijke concurrentie die in zijn tijd te verkrijgen was. Hij wil de wetenschap dienen door de menselijke geest te verlichten die van nature tot de wetenschap is aangetrokken, tezamen met het bevorderen van de goede zeden. En hij zal dat doen aan de hand van tal van binnenen buitenlandse teksten, die hij in het Nederlands gaat produceren. Dat laatste is slechts impliciet uit de aanvraag af te leiden, maar het volgt direct uit de produktie die we na die datum van hem kennen. Hoe noodzakelijk dit officiële en tweede startpunt van zijn carrière voor zijn bedrijf was, valt uit verschillende punten af te leiden. Hij doet het enigszins voorkomen alsof hij in 1512 met
Fig. 2
Privilege uit Tscep vol wonders uit 1514 (NK 1875), ex:Brussel KB | |
[pagina 23]
| |
zijn bedrijf gaat beginnen. En dat doet hij dan door een weloverwogen plan voor dat bedrijf te suggereren. Dat wijst op een eigen erkenning van de voorgaande periode als zoeken en speuren naar mogelijkheden, zowel wat teksten, publiek als vestigingsplaats betreft. Mede met de eigenlijke aanvraag wijst het ook op teleurstellingen en mislukkingen in de aanvankelijke bedrijfsvoering, die hij zo zorgvuldig in het buitenland en van jongs af aan had voorbereid. De argumentatie bij de aanvraag is ook een persoonlijke evaluatie van zijn optreden in de eerste periode. Door schade en schande wijs geworden kan hij nu een echt professioneel bedrijf opzetten, vanuit een centrale doelstelling, een duidelijke markt en met protectie van de overheid. Deze reconstructie vindt ook grond in het voorwoord dat hij een van zijn succesvolle produkties, Tscep vol wonders uit 1514 en eenmaal herdrukt, meegeeft.Ga naar eindnoot32 In dit boek vol praktische kennis omtrent huis, tuin en keuken (de medicijnkast inbegrepen), rijk geïllustreerd en op royaal formaat, is hij als in geen van zijn andere produkties op alle fronten aanwezig. Dat vertelt hij zelf in het voorwoord, dat geheel gebouwd is op de beeldspraak
Fig. 3
Titelpagina van Tscep vol wonders uit 1514 (NK 1875), ex: Brussel KB | |
[pagina 24]
| |
die al in de titel aangekondigd wordt. Hij begint met aanprijzingen van het boek. Van buiten ziet het er mooi uit, en dat is net als een volgeladen schip met exotische koopwaar dat in de haven ligt. Maar dan weet je nog niet eens wat erin zit! Kennisname van de inhoud zal die verrukkingen over het uiterlijk nog overtreffen. En hij kan het weten, want hij heeft zelf de koopwaar verzameld en gerangschikt. Dan springt hij over op de beeldspraak rond de boomgaard met gevarieerde vruchten, uit een topenarsenaal dat hem tegelijk kenmerkt als een auteur die op de hoogte is van de courante literaire vormgeving in het milieu van de Bourgondische rederijkers (zowel Frans- als Nederlandstalig) in Brussel. Hij heeft de koopwaar gelezen uit Latijnse, Franse en Duitse boomgaarden - de dubbelzinnigheid in lezen is van de auteur zelf. Dat houdt vertalen in, licht hij toe, en rangschikken. Moge een ieder in de Nederlanden naar believen de wonderen halen uit zijn schip, dat hij persoonlijk volgeladen heeft. Maar het heeft hem veel inspanning gekost. Zulke inspanningen - verzamelen, vertalen, bewerken, drukken - zijn wel eerder door hem verricht, maar niet altijd tot zijn genoegen. Het gaat mij nu vooral om de volgende passage, waarin Van der Noot, onder handhaving van de boomgaard-toop, klaagt over zijn slechte ervaringen voorheen. De vruchten uit zijn boomgaard zijn eertijds door ‘felle dieren’ geroofd, die jaloers waren op de rijkdom aan vreemde vruchten. Dat moeten dan wel andere drukkers zijn. Die beesten deden hun boze werk nog voordat zijn vruchten tot rijpheid gekomen waren, ‘so dat minen boghaert nalijcx heel gedestrueert ende te nieut was’. Dat kan niet anders zijn dan een referentie aan het vrijwel mislukken van de eerste opzet van zijn bedrijf voor 1512. Met die onrijpheid van zijn vruchten zal hij wel doelen op de nog onverkochte oplagen, al is niet uitgesloten dat hij zelfs kopijdiefstal wil suggereren omdat dit meer in de lijn van de gekozen beeldspraak ligt: eerder vergeleek hij zijn hier aangeboden boek en de inhoud daarvan met geplukte vruchten uit een boomgaard. Overigens is het de vraag of Van der Noot hier niet de schuld van het bijna mislukken wat gemakkelijk anderen in de schoenen schuift. De geschetste oorzaken omtrent het vinden van de juiste teksten en het juiste publiek lijken van veel meer gewicht. In ieder geval vindt hij het niet opportuun, noch hier noch in zijn octrooi-aanvraag, om dit te overwegen. Op grond van zijn bewaarde produktie van voor 1512 lijkt één drukker hem in dit opzicht dwars gezeten te hebben, en wel Willem Vorsterman te | |
[pagina 25]
| |
Antwerpen. Deze herdrukt omstreeks 1510 het succesvolle cijferboekje van 1508, en mogelijk ook voor 1512 (of 1514) de schaapherderskalender, die Thomas in 1511 produceerde. Er is dus wel een grond voor Van der Noots klacht, maar gegeven het, ongetwijfeld inkomplete, materiaal voorlopig niet meer dan dat.Ga naar eindnoot33 Tot slot van zijn voorwoord zegt hij dan de souverein om bescherming gevraagd te hebben, in de vorm van een sterke omheining die de felle beesten moet verhinderen om binnen drie jaar vruchten uit zijn boomgaard te stelen. En daarmee zijn we weer terug bij de gehonoreerde aanvraag van 1512, en de bevestiging daarvan in 1513. | |
Adaptatie en presentatieTot zover enkele opmerkingen over de intenties, die hij direct uitspreekt. In zijn overige drukken is nog veel meer materiaal van deze aard te vinden, maar ik laat het nu bij een enkele indicatie. Ongetwijfeld kan de reconstructie verfijnd worden, en dus verbeterd, maar ik heb het over een onderzoeksplan, de mogelijkheden daarvan, vooral in het licht van de methodologische problemen. Indirect volgen zijn intenties uit de tekstkeuze en de bewerking en presentatie van die teksten. Nu kan men daaruit niet zomaar zijn nadere voornemens afleiden. Een enkele keer vestigt hij direct de aandacht van de lezer (of luisteraar) op bepaalde passages, maar dan bevinden we ons weer op het terrein van de directe getuigenissen. Een belangrijke leidraad wordt gevormd door de vertaal- en bewerkingstechniek. Ongeveer de helft van de teksten die hij drukt heeft een aanwijsbare bron. Soms maakt hij die bekend, maar even vaak laat hij de vermelding daarvan achterwege, sterker nog, hij presenteert de tekst op zo'n manier, dat hij alle sporen die tot een eventuele herkenning zouden kunnen leiden zorgvuldig uitwist. Het sterkste voorbeeld daarvan vormt de Spieghel der duecht uit 1515, een verzameling van exempelen over het gedrag van goede en slechte vrouwen uit heden en verleden, die in het kader zijn gebracht van een ridder die zijn beide dochters deugdzaam wil opvoeden door ze deze verhaaltjes te vertellen. De druk is sober uitgevoerd. Naast wapen en drukkersmerk draagt alleen de titelpagina een houtsnede, die kennelijk het moraliserende moet | |
[pagina 26]
| |
onderstrepen alsook de melancholie waardoor de ridder in een boomgaard (!) overvallen wordt, zodat hij zich zorgen gaat maken over de toekomst van zijn dochters. Daarmee begint de proloog van het boek. Alleen op de houtsnede zit een monnik in zijn studeervertrek te suffen. Elke indicatie over de ridderwereld waarin het gehele werk zich verder zo nadrukkelijk afspeelt, ontbreekt. In het colofon deelt Thomas wel mee de tekst zelf uit het Duits vertaald te hebben.Ga naar eindnoot34 Ten gevolge van deze presentatie kost het enige moeite om vast te stellen dat hij hier een zeer beroemde tekst bewerkt heeft, namelijk het Livre du Chevalier de La Tour Landry, geschreven in 1371-1372, in vele handschriften bewaard, maar ook doorgedrongen in de Duitse en Engelse literatuur. Daar wordt de tekst nog steeds direct herkenbaar gepresenteerd, in verschillende drukken, respectievelijk met de titel Ritter vom Turn en
Fig. 4
Titelpagina van Den spieghel der duecht uit 1515 (NK 4404), ex: Washington Libr. of Congress | |
[pagina 27]
| |
Knight of the Tower. Thomas volgt dan de editie 1513 van de Duitse vertaling door Marquart von Stein, die in een eigen proloog, toegevoegd aan de vertaling van de Franse tekst, uitvoerig zijn relatie tot de bron uit de doeken doet. Dat laat Thomas weg, alsook de uitbundige illustraties in de Duitse drukken, vermoedelijk van Albrecht Dürer, die zo nadrukkelijk de oude ridderwereld blijven afficheren. Tezamen met enkele inhoudelijke ingrepen in de rest van de tekst wordt duidelijk dat Van der Noot de in Europees verband vermaarde verzameling toesnijdt op een ander publiek. Hij verwijdert aan de buitenkant de referenties aan de stervende, maar wellicht tot nieuwe bloei te brengen ridderschap. Maar de moraal, verpakt in verstrooiing, acht hij nog bruikbaar en aantrekkelijk, in het verlengde van de goede zeden die hij wilde bevorderen blijkens de argumentatie in zijn octrooi-aanvraag. Een ander voorbeeld van uitwissen van aanwijzingen voor directe herkenbaarheid vormt Der foertuynen troost van omstreeks 1512. Ook deze tekst is nooit geïdentificeerd. Elk commentaar van Thomas in de vorm van proloog, epiloog, colofon of titelpaginatekst ontbreekt. We vallen met de deur in huis. Een zich niet bekend makende persoon spreekt zekere Galion toe in een voorwoord om de dan volgende proza-dialoog aan hem op te dragen. Die dialoog wordt gevoerd tussen Relijcheyt (ratio) en Ghevoelijcheyt (sensus), over de grillen van het fortuin. De laatste klaagt daarover, terwijl de rede steeds troost biedt. Van der Noot heeft deze tekst uit het Frans vertaald, zonder veel ingrepen in de tekst zelf. Dat hij het zelf gedaan heeft, ligt erg voor de hand gezien zijn voortdurende optreden in deze zin. Bovendien grijpt hij weer in aan de buitenkant. Oorspronkelijk is dit een tekst van Seneca, die in de late middeleeuwen graag aangegrepen werd door de Christelijke moralisten. De titel luidt De remediis fortuitorum, in die vorm een in de middeleeuwen vervaardigde samenvatting van een oorspronkelijk werk van Seneca dat verloren is gegaan. Herhaaldelijk is de Latijnse tekst in de 15de eeuw gedrukt. Omstreeks 1500 verschijnt er bij Antoine Vérard in Parijs een Franse vertaling van de moralistische werken van Seneca, vervaardigd door Laurens de Premierfait. Deze druk windt er geen doekjes om. De titel luidt Les euvres de Senecque, en de vertaler licht zowel in het algemeen als bij elke tekst afzonderlijk zijn intenties en techniek toe. Zo is er dan ook een ‘Prologue du translateur du livre de seneque des remedes des cas de fortune’, waarin hij onder meer uitlegt hoe lastig het wel is om het geserreerde Latijn in het | |
[pagina 28]
| |
Frans over te zetten. Dit moet als excuus gelden voor de omslag van woorden die hij nodig heeft om Seneca's bedoelingen adequaat over te brengen. Ter controle is de Latijnse tekst steeds in de marge bij de vertaling geplaatst. Zelfs het voorwoord van Seneca's tekst legt hij nog even uit, door te vertellen wie Seneca was, Galion, wat een dialoog is, en hoe deze verloopt. En weer toont hij zich verrukt over Seneca's stijl, in het bijzonder de kortheid van zijn zinnen. Daarna begint zijn vertaling van het eigenlijke werk pas. Voor Thomas is al deze poespas overbodig of ongewenst. De naam Seneca laat hij overal weg, evenals de proloog van de Franse vertaler en diens commentaar op Seneca's voorwoord. Ook de marginale Latijnse tekst ontbreekt. Maar de rest vertaalt hij vrijwel letterlijk. Troost ten aanzien van de grillen van Fortuna acht hij attractief voor zijn publiek, dat verder naar zijn mening geen eerbied of bewondering aangeprezen hoeft voor Seneca, zijn stijl en de opzet van zijn werk. Het gaat kennelijk alleen om de blote inhoud, een directe en praktische handleiding tegenover de wisselvalligheden van het dagelijks leven.Ga naar eindnoot35 In de aanbieding van de vakliteratuur in vertaling, doorgaans op folioformaat en met rijke illustratie, handhaaft Van der Noot wel de namen en toelichtingen van de beroemde geleerden die de werken in het Latijn of het Duits hebben samengesteld. We ontmoeten hier internationale geleerden die in het brandpunt van de belangstelling stonden rond 1500, zoals de medicus Magninus Mediolanensis, de farmaceut Quiricus de Augustis, de gynaecoloog Eucharius Rösslin en de chemicus Hieronymus von Brunschwig. Hun vermaarde werken vertaalt hij nauwgezet in het Nederlands, waardoor des te meer de bewuste afwijkingen van de grondtekst opvallen. Soms doet hij dat expliciet, en dan hebben we weer een directe getuigenis van zijn intenties. In Tregement der ghesontheyt van 1514, vertaald naar het Regimen sanitatis van de Milanese arts Magninus (herhaaldelijk gedrukt in de 15de eeuw), worden allerlei adviezen gegeven die het bewaren van een goede gezondheid moeten garanderen, vooral met betrekking tot voedsel. In dat verband wordt ook de eetbaarheid van allerlei dieren besproken, zowel naar soort als naar onderdeel. Bij dat laatste komen onder meer de testikels ter sprake, maar daar wil de vertaler vanwege de eerbaarheid verder niet op ingaan: ‘De cullen (...) voeden wel, ees 't datse wel verduwen worden. De verckenscullen syn best. Ende ic soude hier noch breeder besceet af scriven, maer ick laet om de | |
[pagina 29]
| |
eerbaarheyt ende om deswille dat mense niet ghewoenlijck en eet, want si beter ghelaten sijn dan gheten’. Dit voorbehoud ontbreekt geheel in de Latijnse tekst.Ga naar eindnoot36 Thomas vindt dat dus niet passend voor zijn publiek, met een beroep op de eerbaarheid. Dat doet weer denken aan een taxering van dat publiek in termen van een streven naar sociaal distinctieve beschavingsvormen door middel van het opvoeren van een schande- en schaamtegrens. Impliciet is dat ook af te leiden uit zijn verdere bewerkingstechniek. Sommige kapittels en zinsneden in het Latijn laat hij weg, en daar zit een lijn in, want ze handelen over sexuele hygiëne, de paring en voorbehoeds-middelen.Ga naar eindnoot37 Hierbij sluit het nawoord aan - maar dat is weer een expliciete uiting - dat hij toevoegt aan zijn vertaling uit het Duits van Eucharius Rösslins gynaecologische handleiding voor zwangere vrouwen en vroedvrouwen, Den roseghaert vanden bevruchten vrouwen uit 1516. Hij laat er geen twijfel over bestaan dat hij het zelf is die het woord tot de lezer richt, want hij begint met ‘Ick Th van der N (...)’. Dat moet extra gewicht verlenen aan wat hij mee te delen heeft. Het is een waarschuwing aan de gebruikers van dit boekje ‘dat si dat so eerlijck ende secretelijck houden (...) opdat niet en come in handen der vileynen, die 't liever lesen souden den vrouwen te verwijtte dan tot onderstande’. Daarom mag het niet aan jan en alleman verkocht noch getoond worden, en bovendien zal het alleen te koop zijn in zijn eigen winkel, De Zeeridder, te Brussel.Ga naar eindnoot38 Dat betekent dat hij zijn boeken volgens de normale praktijk te koop aanbood op verschillende punten buiten Brussel, en dat sluit aan op het beeld dat we al van zijn bedrijfsvoering hebben: veel zakelijke contacten met drukkers en boekverkopers elders. Maar daar gaat het nu niet om. Ook al kunnen we enige twijfel hebben over de oprechtheid van Thomas' bedoelingen hier - de mededeling moet hoe dan ook een prikkelend effect gehad hebben op zekere kopers en bijgevolg de verkoopGa naar eindnoot39 -, hij speculeert in ieder geval op verschuivingen in de gevoelens van schaamte en gêne ten aanzien van de sexualiteit, bij een publiek dat hij inmiddels (het is 1516) goed moet kennen. | |
[pagina 30]
| |
Aristocratische tendenzenTot nu toe hebben we de intenties kunnen volgen aan de hand van indicaties die Van der Noot zelf verstrekt, hetzij doordat hij zijn voornemens rechtstreeks uitspreekt of door zijn presentatieen bewerkingstechniek. Maar meer in algemenere zin volgen zijn intenties ook uit de tekstkeuze zelf. Om hier greep op te krijgen zullen we ons moeten oriënteren op de grote moraalfilosofische en sociaal-economische verschuivingen in de periode (en vooral ook daar omheen) waarin hij als drukker actief was. Het materiaal zelf - de veertig drukken - biedt daarvoor te weinig houvast. Om te kunnen beoordelen wat Van der Noot kiest, moeten we weten wat er aan de hand was. Daarvoor zijn er ook kwantitatieve gegevens nodig. Welke concentraties tekenen zich af binnen zijn eigen fonds van bepaalde tekstsoorten? Dat kan op relatieve aandacht wijzen voor een bepaalde inhoud. Maar vooral van belang is ook het onderzoek naar wat hij laat liggen. De fondslijsten van zijn collega-drukkers kunnen daarvoor vergelijkingsmateriaal bieden. Er zijn drie drukken in zijn fonds, waarin de oude ridderglorie opnieuw geadverteerd wordt. Een aantal andere teksten, uit de hoek van de rederijkerij, sluit daar in zekere zin bij aan. Eén van die drukken is al ter sprake gekomen, namelijk de Spieghel der duecht van 1515. Daar bleek de glamour aan de buitenkant in de presentatie verwijderd te zijn, maar binnen in de tekst nog volop te heersen. Overigens komen nu meteen de problemen naar voren met betrekking tot de overlevering van zijn werk. Deze druk is slechts bekend in één exemplaar, dat via omzwervingen in de Arenberg-collectie en die van Lessing J. Rosenwald thans in de Library of Congress te Washington berust. Dat pas nu de inhoud gedetermineerd kon worden, heeft ongetwijfeld met die slechte bereikbaarheid te maken.Ga naar eindnoot40 De tweede tekst in dit verband, de prozaroman over Turias ende Floreta, gedrukt in 1523 (1524 nieuwe stijl?) en direct vertaald uit het Spaans, heeft slechts de laatste katern van een exemplaar achtergelaten, thans bewaard in de Universiteitsbibliotheek van Rostock. Dank zij een compleet bewaard exemplaar van een herdruk bij de weduwe Van Liesveldt uit 1554 kan Van der Noots tekst ons toch met enige zekerheid in zijn geheel bekend zijn: vergelijking van de ene | |
[pagina 31]
| |
katern met de herdruk wijst uit dat de weduwe in 1554 buiten de spelling niet ingreep.Ga naar eindnoot41 De derde tekst kennen we slechts uit een bibliografische notitie van een 18de-eeuwse pastoor. Het is Van der Noots vertaling van de Theuerdanck, gedrukt in 1523. De pastoor heeft de tekst van titelpagina, colofon en het begin van de proloog (?) overgenomen, waarbij hij duidelijk problemen had met de ontcijfering van de gothische letters: ‘Titel Sommeghe foertuijgen van Ceurdanck (...)’. Er zal wel foertuijnen en Teurdanck gestaan hebben.Ga naar eindnoot42 Van Turias ende Floreta weten we dus niet zeker of de tekst er wel helemaal zo uitzag als die van de herdruk, van Teurdanck weten we alleen maar dat hij er in de vertaling van Thomas was, maar niet hoe hij gepresenteerd is en bewerkt werd naar het Duitse voorbeeld. Weer, zoals in de Spieghel, door de buitenkant eraf te krabben? Dit soort problemen is representatief voor het materiaal waarmee we moeten werken. Kunnen we er wel wat mee doen? Van der Noot ruimt in zijn fonds plaats in voor de demonstratie van de oude ridderdeugden, beschreven in wilde avonturen om eer te behalen. Vooral de laatste tekst is in dit opzicht van belang, omdat dit werk in de tijd zelf vervaardigd is rond keizer Maximiliaan van Oostenrijk, de laatste ridder op de troon. Deze zou zelf de hand gehad hebben in het ontwerpen van dit werk, dat zijn avonturen vertelt bij het verwerven van Maria van Bourgondië als bruid. Zijn secretaris Melchior Pfintzing heeft het uitgevoerd, en na enige strubbelingen verschijnt het tenslotte, als prachtboek, in 1517. Daarna volgen vele herdrukken.Ga naar eindnoot43 Dit groepje van drie teksten met veel eigentijds en klassiek ridderavontuur trekt nu de aandacht vanuit de vraag naar de intenties van de producent, wanneer we ons op de hoogte stellen van ambities en idealen van een Nederlandstalig publiek in de steden rond 1500, dat zulke boeken kan kopen. Dan vernemen we overvloedig van een actieve belangstelling onder patriciaat en welgestelde burgerij voor een imitatie en recreatie van de oude ridderdeugden. Niet alleen lezen ze graag over middeleeuwse ridders - daar wijst de gedrukte prozaromancultuur van rond 1500 op -, ze doen hen ook na in tournooien en banketten, exclusieve orden en optochten, ja zelfs in de naamgeving van hun kinderen of van henzelf in spelsituaties. Menig koopman of patriciër streeft tenslotte als hoogste doel de verwerving van een adellijke titel na.Ga naar eindnoot44 In zo'n oriëntatie ligt nu een grond om uitspraken te doen over de intenties van de producent aan de hand van zijn tekstkeuze. | |
[pagina 32]
| |
Hij zoekt aansluiting bij een publiek dat om in avontuurvorm gegoten demonstraties van ridderidealen vraagt. Of hij dat publiek ook vindt dan wel of hij zo'n publiek creëert, is een andere vraag die later aan de orde zal komen. Vervolgens zijn er op dit vlak veel meer mogelijkheden, wanneer we de wijze waarop hij zijn intenties realiseert nader bekijken. Het is duidelijk dat Van der Noot met deze teksten niet een breed publiek op het oog kan hebben. Het is een materiële (geld, onroerend goed) en sociale (bestuursfuncties) elite bij wie hij aansluiting zoekt. Die bedient hij met een wereld waaraan de gewone man zich slechts kan vergapen. Hij sluit deze uit door referenties aan riddercodes, symbolen en allegoriek die alleen door actieve cultivering in exclusieve genootschappen ten volle begrepen kan worden. Een goed voorbeeld daarvan is de Teurdanck. De Duitse tekst bevat een toelichting van de samensteller, waarin deze nadrukkelijk wijst op het exclusieve karakter van de tekst, hetgeen hem ongeschikt maakt voor gewone burgers en boeren. Er is bewust gekozen voor een esoterische verhulling van de inhoud door middel van de vorm, vol versluierende allegorieën. En Pfintzing geeft die mededeling als een aanbeveling aan het werk mee. Hij heeft het zo gedaan, omdat hij van mening is ‘das dem gemain man nit not sey den grunndt zu versteen’. Vandaar zijn streven om Maximiliaans avonturen ‘in verporgner gestalt zu beschreiben’.Ga naar eindnoot45 Déze tekst vertaalt Van der Noot, voor een elite die hij vermoedt of weet in zijn stad en eventueel ook elders. Dit lonken naar een elite strekt zich ook uit tot de intellectuelen of half-intellectuelen in de stad. Kenmerkend voor zijn fonds is dat hij het werk van de plaatselijke rederijkers drukt, of dat van de Bourgondische rhétoriqueurs in vertaling. Het zijn over het algemeen lastige teksten, met eindeloze allegorieën, een gecompliceerde beeldspraak, artistieke taal en rijmschema's. De Spieghel der behoudenessen van omstreeks 1508 - alweer een onbekende rijmtekst, blijkens de acrosticha aan het slot toe te schrijven aan zekere Bossaert en de beroemde Jan Smeken - is bijna ondoordringbaar voor de tijdgenoot die niet zeer vertrouwd is met dit staaltje van ongeveer alles wat de rederijkerij aan esoterisch geknutsel met taal en ideeën heeft voortgebracht.Ga naar eindnoot46 Dat treffen we ook aan in Den triomphe ende tpalleersel vanden vrouwen, een rijmtekst van Olivier de la Marche, vertaald door Van der Noot uit het Frans en gedrukt in 1514. Hij doet dat ter | |
[pagina 33]
| |
wille van de mensen die ‘gheen walsch en connen’. Dat is weer een directe indicatie voor zijn intenties. Hij vermoedt of weet een publiek dat geen Frans kent, in Brussel, maar dat zeker niet onbeschaafd, onbemiddeld of cultureel achterlijk is of wil zijn. De tekst bevat namelijk een verheven symboliek, moeilijke allegoriseringen (alle onderdelen van het damestoilet worden geallegoriseerd tot deugden, van het type van de ‘pantoffel der ootmoedigheid’), artistiek taalgebruik en voortdurende referenties aan grote Klassieke en middeleeuwse auteurs als Ovidius, Sallustius, Cato, Augustinus, Hieronymus, Boethius, tot aan Christine de Pisan toe. Het is zonder meer een aristocratische tekst voor een elite, die geen of onvoldoende Frans kent. Dat wordt nog eens extra uitgedrukt door herhaalde verwijzingen naar de ‘vileynen’ die niets van de ware liefde voor een vrouw kunnen begrijpen, zelfs één keer zwaar neergezet door generaliserend vast te stellen: ‘Hi die vilonie peyst dats een vileyn’.Ga naar eindnoot47
Fig. 5
Titelpagina van Den triumphe ende tpalleersel vanden vrouwen uit 1514 NK 1309), ex: 's-Gravenhage KB | |
[pagina 34]
| |
Zulke onbeschaafde kinkels hebben in dit boekje niets te zoeken. We herinneren ons dat Van der Noot ze ook buiten de deur probeert te houden in het nawoord van zijn Roseghaert. Daar spreekt hij eveneens van de ‘vileynen’ die het precaire werkje uit handen gehouden dient te worden.Ga naar eindnoot48 Er is een duidelijk aristocratische tendens aanwezig in de opbouw van Van der Noots fonds. Die komt tot uiting in de vormgeving, de ideeën, de geschetste wereld en de expliciete uitsluiting van onbeschaafden. Deze tendens in zijn intenties is pas te reconstrueren na een uitvoerige oriëntatie omtrent de promotie van ridderidealen in de stad en de naar exclusiviteit strevende rederijkerij. In die zin is voor zulk onderzoek slechts een enkele suggestie gedaan, met speciale aandacht voor de methode. Natuurlijk is er veel meer materiaal en reeds verworven inzicht. Ik wijs slechts op Jan Smekens berijming van een verslag van de Gulden Vlies - feesten te Brussel in 1516, waarin al het exclusieve binnen de stad bijeen lijkt te komen. Daar wordt de glorie van de Bourgondische ridderwereld, misschien wel voor de laatste keer, adequaat beschreven: Van der Noot drukt de tekst in datzelfde jaar.Ga naar eindnoot49 | |
Een practische moraalfilosofieDwarsverbindingen tussen de nu verzamelde signalen omtrent zijn intenties bieden mogelijkheden tot dieper inzicht. Zowel in twee van de aristocratische ridderteksten als in de praktische gedragsleer Der foertuynen troost treft het introduceren van een macht die naast God het menselijk lot bestuurt, namelijk Fortuna. Over de Teurdanck kunnen we weinig zeggen, maar Van der Noot heeft de Geverlicheiten van de held in de Duitse titel vertaald met foertuijnen, risico's, gevaarlijke lotswendingen. In Turias ende Floreta duikt fortune voortdurend op in de zin van het kwade lot, de rampsoed, in ieder geval iets waartegen de mens geen enkel machtsmiddel bezit. Verwant daarmee is in deze tekst het begrip aventure, dat de neutralere betekenis van ‘kans’ heeft maar ook in de zin van een duistere lotsbeschikking. Daarnaast blijft God aanwezig, in de meer vaderlijke rol van albestuurder die om zijn zegen en invloed gesmeekt kan worden. Eigenlijk is er in de gehele tekst aanhoudend onduidelijkheid over de onderlinge invloedssferen van deze drie machten, al hebben ze één ding gemeen, namelijk de absolute zeggenschap | |
[pagina 35]
| |
over het lot van de mens. Alleen in verband met God wordt er soms een relatie uitgedrukt tussen de handelingen van de mens en zijn wilsbeschikkingen. Fortune, rampspoed, gebeurt gewoon, aventure eveneens maar die geeft ook kans op aangename voorvallen en lijkt bovendien beter naar God te luisteren. Ik zal één passage bespreken om dit toe te lichten. Floreta, ontvoerd door Turias op een schip, wordt door de bemanning daarvan tegen Turias' wil op een verlaten eiland gezet, omdat kennelijk door haar aanwezigheid het schip bij herhaling niet de thuishaven is binnen te krijgen. Gelukkig blijkt er toch een kluizenares op het eiland te wonen, Ortaleza, bij wie zij haar hart uitstort. ‘(...) mijn sonden hebben mi hier bracht (...)’, geeft ze eerst als verklaring, en daarmee erkent ze haar aankomst op het eiland als een straf van God, niet ten onrechte overigens want ze heeft Turias' ontvoering na enig tegenstribbelen toch gehonoreerd met de deelname aan een vreugdevolle paring. Daarna vertelt ze de vrouw ‘alle haer fortuyne’, en dat moet wel rampspoed betekenen want Ortaleza moet ervan huilen uit mededogen. Floreta bedoelt nu kennelijk niet de ontvoering, want ze is inmiddels zwaar verliefd op Turias en heeft met hem geslapen, maar de scheiding van hem door het brute optreden van zijn raadslieden op het schip en de angst te zullen verkommeren op een kale rots in zee (een concessie aan Turias, die niet kon verdragen dat ze haar zomaar in zee zouden gooien). Maar ten gevolge van wie of wat is ze nu op het eiland terecht gekomen? Ortaleza laat dat, samenvattend, in het midden: ‘Dochter, nae dien dat God belieft heeft ende uwer fortuynen, so u hier tot my te beweghene (...)’. Dus God én uw fortuin! Maar onmiddellijk daarna bidt ze alleen God om hen beiden vreedzaam verder te laten leven op het eiland, opdat ze de hemelse glorie mogen verwerven. Als dat fortuin er maar weer niet tussen komt, denken wij dan, de rampspoed, het kwade lot dat kennelijk onafhankelijk van Gods wil en het menselijk gedrag haar boze werk doet.Ga naar eindnoot50 In deze prozaroman is niets tegen het fortuin bestand. De beide hoofdfiguren worden aanhoudend door haar getroffen, en ze reageren daar zeer emotioneel op, huilend, krijsend, zich de haren uitrukkend. Toch loopt alles uiteindelijk nog goed voor ze af. Ze trouwen, krijgen een koninkrijk en twee zonen, die God welgevallig werk doen door tegen de heidenen te vechten. De rampspoed is uit hun leven gebannen, ze kunnen God danken voor de goede afloop. Elke suggestie dat fortune de straf is die God op grond van hun manifeste zondigheid over hen zou af- | |
[pagina 36]
| |
roepen, ontbreekt. Integendeel, uit de zojuist besproken passage volgt dat ze onafhankelijk van elkaar opereren. Der foertuynen troost spreekt alleen over de rampspoed, in elke denkbare vorm, die de mens kan treffen. De gepersonifieerde emotie klaagt, de rede biedt steeds troost op grond van elk van die klachten. Van alles kan er met je gebeuren, waar je geen invloed op hebt: voortijdige dood, verlies van kinderen, armoede, ziekten, gebreken, laster en nog veel meer. Maar het antwoord van de rede is steeds, dat dit de tol is die men de natuur moet betalen voor het slechts in leen gegeven aardse leven. Klagen over rampspoed is onredelijk en dwaas, en het gevolg van zinloze emotionaliteit. Slechts via de rede kan men hiervoor begrip opbrengen en het lot aanvaarden. De gepersonifieerde rede mag dit graag uitleggen in een tot beeldspraak verheven koopmansjargon: ‘(...) natuere (es) ghelijck een credituere die den mensche in deser werlt dleven ende dwesen leent. So seggic dan dat gheen mensche sculdenare, die verstant heft en behoort te claghene noch ghestoort te sine tegen mi vrouwe natuere de credituere, al ees 't dat si wederom begheert ende eyscht tghene dat si hem geleent heeft, te wetene dleven ende dwesen in deser werelt’.Ga naar eindnoot51 Dit is dan het wapen tegen het fortuin, de rede, die de mens moet behoeden voor de waanzin van zijn emoties welke hij dient te bedwingen. Juist door een beheersing van de eigen emotionaliteit krijgt het fortuin geen vat op het leven, ratio maakt de mens ongevoelig voor rampspoed. Sterker nog, men kan er zelfs van leren en door de loutering van alle narigheden tot grotere deugd komen. Deze tekst kan met recht een praktische gedragsleer genoemd worden, temeer daar Van der Noot herkomst en literaire traditie onzichtbaar maakt door de naam van Seneca te schrappen alsook het Franse commentaar dat bij het door hem gebruikte voorbeeld behoort: dat doet er kennelijk allemaal niet toe.Ga naar eindnoot52 Welke intenties heeft Van der Noot nu met de zo verschillende introducties van het ‘onchristelijke’ begrip fortuna in zijn fonds? Daartoe is weer een nadere oriëntatie geboden, nu op het terrein van de moraalfilosofie. Turias en Floreta worden erdoor geteisterd, ze hebben er geen wapen tegen, ze stromen over van zeer emotionele reacties en ze worden er zeker niet deugdzamer van. Toch loop het goed met ze af. Buiten de introductie van het begrip als zodanig is er weinig coherentie in de suggesties over de hantering ervan. Turias en Floreta doen niet wat in Der foertuynen troost wordt aanbevolen. Er zit derhalve weinig plan | |
[pagina 37]
| |
achter Thomas' introductie van het begrip, we kunnen hoogstens veronderstellen dat hij op een in de moraalfilosofie actueel of bruikbaar begrip wil inhaken, met het oog op zijn publiek. Voor de actualiteit daarvan in de laatmiddeleeuwse stad bestaan allerlei aanwijzingen. De Neostoïcijnse denkbeelden, waarvan Seneca bij uitstek de spreekbuis is, worden in dat milieu graag benut ter vestiging en beredenering van een nieuw arbeidsethos. Daarin wordt niet alles meer afhankelijk gesteld van Gods wil en 's mensen onvolmaakte streven om aan zijn opdracht te voldoen. Immers, hoe vallen allerlei volstrekt willekeurige rampspoeden te verklaren die ook de meest deugdzamen treffen, zelfs als zij juist in Gods dienst goede werken aan het uitvoeren zijn? Om die vraag te beantwoorden werd al in de vroege middeleeuwen de Klassieke godin Fortuna geïmporteerd, in de zin
Fig. 6
Titelpagina van Der foertuynen troost van circa 1512 (NK 4343), ex: Washington Libr. of Congress | |
[pagina 38]
| |
van het Lot dat geheel naar willekeur haar rad draaide van vooren tegenspoed. In de volkstalen vinden we haar terug als de gepersonifieerde Wereld of Avontuur, ook in de middelnederlandse letterkunde ruim vertegenwoordigd. De relatie tot Gods almacht blijft steeds onduidelijk of verzwegen. Een enkele keer vertegenwoordigt ze zijn straffende hand, maar meestal opereert ze geheel zelfstandig en los van hem.Ga naar eindnoot53 Aan het eind van de middeleeuwen begint ze van karakter te veranderen. Er lijkt een tendens aanwezig om nu bij voorkeur van fortune te spreken in plaats van aventure, maar zeker is dat fortune in het bijzonder de personificatie van rampspoed wordt, kwade dingen, gevaarvolle risico's. En het tweede punt is dan dat deze fortune met de ethiek verbonden wordt. Men moet niet alleen leren om haar te ondergaan, men kan er ook zedelijk beter van worden. Enkele onderzoekers hebben deze zwenking in verband gebracht met de nieuwe koopliedenmentaliteit die onder meer het begin van de Renaissance in Noord-West-Europa zou markeren aan het eind van de 16de eeuw.Ga naar eindnoot54 Dat is in zoverre onjuist dat deze mentaliteit al een eeuw eerder gestalte krijgt in de steden der Zuidelijke Nederlanden. De materiële macht berust daar op kooplieden-activiteiten, met een accent op de internationale handel over zee. De kansen op grote winsten waren enorm, maar een welvarende onderneming kon met één klap ten onder gaan wanneer de schepen niet terugkeerden. Men moest derhalve risico's durven nemen, en men spreekt dan ook van een groeiend risicobewustzijn onder de laatmiddeleeuwse ondernemers. Deze noodzakelijke mentaliteit deed de behoefte ontstaan aan een praktische ideologie, een ethiek die het aangaan van zulke risico's kon rechtvaardigen. Seneca, aangepast en vertaald, en vergelijkbare teksten leerden dat men zich niet van de wijs moest laten brengen door tegenslagen van het lot, ja zelfs dat men er zedelijk beter van kon worden door de emoties te bedwingen en de rede te laten zegevieren. Dat dit bovendien werd uitgelegd in een handelsjargon, zoals boven aangehaald, kon de toegankelijkheid van de tekst alleen maar vergroten voor dit milieu.Ga naar eindnoot55 Veel wijst erop dat in de steden in het Zuiden de behoefte naar een praktische moraalfilosofie in die zin in de loop van de 15de eeuw groeit.Ga naar eindnoot56 Van der Noot schiet daarop in. Uit de Franse Seneca-vertaling kiest hij alleen deze tekst, die hij vervolgens van alle commentaar ontdoet. De andere teksten laat hij in de editie van Antoine Vérard liggen. Zijn Turias-vertaling sluit hier maar gedeeltelijk bij aan, tenzij Van der Noot en zijn publiek | |
[pagina 39]
| |
zouden besluiten dat de louteringen van de rempspoed daarin toch direct naar het deugdzame einde leiden, ondanks het gekrijs en geweeklaag van de held over zijn tegenslag. Wel is het zo dat Turias het prototype is van de ondernemende held die voortdurend nieuwe risico's neemt om het gestelde doel te bereiken. Daar slaagt hij tenslotte ook in, zelfs wel als een ander mens: als een van de weinige prozaromans laat deze tekst een zekere karakterontwikkeling zien in de hoofdfiguren.Ga naar eindnoot57 | |
Godsdienstoefening voor thuis en onderwegWelke teksten kiest Van der Noot nog meer? Een substantieel onderdeel van zijn produktie wordt gevormd door werken op het gebied van de theologie en de godsdienstpraktijk. Allereerst zijn er een drietal heiligenlevens. Twee behandelen het leven en de mirakelen van locale heiligen uit de buurt, respectievelijk Sint Rombout vereerd te Mechelen en Sint Alena vereerd te Dilbeek. Moeilijker te plaatsen is Jan van Beverley, een Engelse heilige wiens leven nauwelijks in verband gebracht kan worden met wat Van der Noot over hem vertelt. Diens tekst is veeleer gebaseerd op een courant exempel uit de middeleeuwen, waarin een kluizenaar misleid wordt door de duivel die voorwendt met zijn bevel om uit een zonde te kiezen een louterende opdracht van God te vervullen. Jan mag kiezen uit verkrachting, moord of dronkenschap. Hij kiest het laatste, ogenschijnlijk de minste zonde, maar in dronkenschap verkracht en vermoordt hij vervolgeens zijn zuster. Na zware boetedoening weet hij tenslotte toch nog het eeuwige leven te verwerven. Ook de vorm wijkt af van het gebruikelijke heiligenleven, in die zin dat het een tot leesboek omgewerkte dramatische tekst is, niet ongelijk aan de Manken van Nieumeghen.Ga naar eindnoot58 Waarom produceert Van der Noot nu zulke heiligenlevens? Het ligt voor de hand dat hij in het geval van Rombout en Alena denkt aan bedevaartgangers naar Mechelen en Dilbeek. Evenals almanakken en prognosticaties wordt ook stof voor bedevaartgangers - in de vorm van routebeschrijvingen, informatie over de heilige en wonderverrichtingen die de reliquiën aanrichtten, overdenkingen - graag door drukkers geproduceerd op grond van een periodiek te verwachten opbrengst. Immers, evenals almanakken is de actieve heiligenverering aan bepaalde data gebonden. Aldus kon menig drukker zich een bedrijfszekerheid | |
[pagina 40]
| |
verschaffen, die andere drukkers vinden in de produktie van school- en studieboeken of iets later overheidspublikaties.Ga naar eindnoot59 Maar ook los van die situatie geeft de ontwikkeling in de opvattingen over de godsdienstpraktijk in de stad aanleiding om Thomas' bedoelingen hiermee beter te begrijpen. Daardoor wordt een samenhang zichtbaar tussen de heiligenlevens en de beide devotie-handleidingen die hij ook drukte, namelijk Die vij. getiden op die passie ons heeren van omstreeks 1507 en Een schoone contemplatie opten psalm Miserere mei deus van omstreeks 1516, vertaald naar het Latijn van de boeteprediker Hieronymus Savonarola.Ga naar eindnoot60 Enerzijds vinden we in deze werken de traditionele promotie van het geloof in de wonderverrichtingen van heiligen en hun overblijfselen. Daarnaast wordt een even traditionele wereldverzaking gepredikt, teneinde in volle glorie het eeuwige leven te kunnen bereiken. De wereld corrumpeert en is het terrein van de duivel. Het echte leven is boven bij de Heer, onze Vader. Men moet zich beschermen tegen de wereld, om het ‘vaderland’ ongeschonden te kunnen bereiken. Het is een dal van tranen, vol ellende, een put waarin de mens na de zondeval getuimeld is en die hij niet kan verlaten ‘overmits de drie vianden die u stadelick aenvechten, dat es die duvel, die werelt ende u vleesch’. Ook wordt er kwistig met aflaten gesmeten, die men zich in groten getale kan verwerven door bepaalde gebeden onder bepaalde omstandigheden uit te spreken.Ga naar eindnoot61 Van der Noot keert zich niet af van deze traditionele godsdienstpraktijken, die al eeuwen de instructie bepaalden van een breed publiek. Daarvoor vinden we deze opvattingen te verspreid in zijn produktie terug.Ga naar eindnoot62 Maar het blijft in de genoemde werken niet daartoe beperkt. De ontwikkelingen in de stedelijke vroomheidspraktijk worden gestuurd door de beweging der Moderne Devoten, die gekarakteriseerd kan worden als een praktische toepassing voor het dagelijks leven van de wereldontstegen mystiek ten dienste van de leek. De individuele beleving van het Godsmysterie door middel van oefeningen staat centraal, en de Moderne Devoten verstrekken nu handleidingen voor de eenvoudige burger om zelf, zonder hulp van buitenaf (de priesters), hun eeuwig heil te verdienen. Alweer een praktische ethiek, gericht op het dagelijkse leven. De inspiratie wordt vooral gezocht in het leveren van modellen van heiligheid, uit wier leven en lijden men kan putten om de eigen koers naar de eeuwigheid uit te zetten. Als eerste staat daarvoor natuurlijk Jezus gereed, maar in de tweede ring zijn | |
[pagina 41]
| |
ook heiligen en kerkvaders geschikt, en, op een intellectueler niveau, de grote Klassieke en middeleeuwse auteurs en wijsgeren. Allen tonen in hun werken en daden voorbeeldig gedrag, dat aantoonbaar tot het gewenste resultaat heeft geleid. Om de imitatie tot stand te brengen wordt hun lijden in sterk pathetische termen beschreven, die tot onmiddellijke identificatie kunnen leiden waar juist het menselijke in het ondergaan van die verschrikkingen onderstreept wordt. Daar ligt de nadruk op. Ze reageren als mensen op de aardse verschrikkingen die de duivel hun bereidt, maar toch houden ze vol. Ze bevechten als individuën, zonder aardse hulp, het Boze, door simpele deugdbetrachting en niet meer dan dat.Ga naar eindnoot63 Ook de praktische ethiek in deze zin is verbonden met de positie waarin de stadsbewoner zich bevindt. Het fundament van zijn bestaan is gevestigd op het individuele ondernemerschap tegenover de collectieve machten in hun wederzijdse afhankelijkheid die feodaliteit en standenideologie proclameerden. Alles in zijn bestaan is gericht op het streven naar onafhankelijkheid door middel van het hanteren van de ratio, waartoe het begrip wijsheid geïntroduceerd wordt in de nieuwe zin van slimheid. Dat is dan een echte handelsmoraal, die in de loop van de 15de eeuw ontwikkeld wordt als rechtvaardiging en nadere regulering van gedrag dat al vanaf de 12de eeuw in de praktijk de opties van de standenideologie ondermijnt.Ga naar eindnoot64 Van der Noot heeft de intentie om met zijn modellen de burger te instrueren om het eigen heil na te streven door simpele deugdbetrachting. Men kan het zelf, zonder hulp van buitenaf, door het gedrag van Jezus en die anderen te imiteren. Ook in andere werken in zijn fonds klinkt dat door, vooral in de Siecten der broosscer naturen van omstreeks 1510, een leesdrama op rijm. De mens is een ‘broze natuur’, ziek geworden door de zondeval en dus een permanente prooi voor de duivel. De redding kan alleen geleverd worden door Jezus, die als enige uitweg een fervente beoefening der deugden door middel van berouw, biecht en boetedoening aanbeveelt. Er is geen sprake in deze tekst van het doen van de traditionele goede werken, of van priesters die behulpzaam zijn: het is veelzeggend dat de raad om zich tot Jezus te wenden verstrekt wordt door het personage ‘Goede Inspiratie’.Ga naar eindnoot65 Deze tekst toont meteen de wijze waarop deze lering voor de leek bij voorkeur verstrekt wordt. Jezus wordt veraanschouwelijkt in het type van de marskramer/kwakzalver, die als een piskijker staat afgebeeld op de titelpagina en die in de tekst zijn | |
[pagina 42]
| |
heilzame drankje van berouw aan de man probeert te brengen in straatventerstaal. Dat stamt uit de beleringstraditie der Franciscanen, die de geloofswaarheden voor de leek verpakken in alledaagse gebeurtenissen uit diens eigen omgeving.Ga naar eindnoot66 Ook de pathetische en prikkelende beschrijvingen van de martelingen van Jezus en de heiligen sluiten bij die belevingswereld aan, gevoed door het aanschouwen van executies en lijfstraffen in de eigen kring. De Getiden speculeren steeds op een sterk inlevingsvermogen van de lezer, door de beschrijving van Jezus' lijden telkens in te leiden met een ‘siet’: ‘Siet hoe si hem dat purpur cleet uuttogen, dat so vaste aen sijn heylighe wonden ghedroocht was, dat si doen sticken vleesch van sijn heylighe wonden toghen, want sij met den geesselen dat heylighe vleesch sijns lichaems so seer ghescoert hadden, datter sticken aenhinghen, die al met den roc afghetoghen werden’. Een hoogtepunt bereikt deze uitnodigen- | |
[pagina 43]
| |
de
Fig. 7
Titelpagina van Dit es van der siecten der broosscer naturen van circa 1510 (NK 1903), ex: 's-Gravenhage KB horror bij de eigenlijke kruisigingsscène, waar niet alleen plompe nagels gebruikt worden maar ook zijn leden flink uitgerekt moeten worden om hem passend aan het kruis te krijgen.Ga naar eindnoot67 Wellicht gaat het mirakelgeloof sociaal distinctief werken in de stadsgemeenschap, in die zin dat de intellectuele elite zich daarvan afwendt, gevolgd door de welgestelden, ter onderscheiding van een volksgeloof dat op het platteland zou thuis horen.Ga naar eindnoot68 Van der Noots intenties in dit opzicht zijn niet duidelijk. Aarzelt hij met zijn heiligenlevens tussen de eenvoudige bedevaartgangers en de stedelijke godsdienstpraktijk die wel om modellen vroeg maar niet om wonderen? Of probeerde hij allen te bedienen door een gedifferentieerd aanbod te doen? De aarzeling lijkt te overwegen, wanneer we de proloog bij het leven van Sint Alena (het titelblad ontbreekt) beschouwen. Hij begint met de advertentie van het model. Door kennis te nemen van het leven der heiligen krijgen we exempelen voorgeschoteld, die we kunnen benutten voor een persoonlijk deugdzaam leven. Hij giet dit overigens weer in een gecompliceerde beeldspraak rond banketteren, zodat simpele bedevaartgangers zich niet gauw bij de hand genomen zullen voelen. Dan wijst hij er met nadruk op dat men hem niet van leugens over de heilige mag verdenken, want hij heeft zich gebaseerd op de meest betrouwbare zegslieden. Voelt hij de mogelijkheid tot aanmerkingen onder het meer beschaafde deel van zijn publiek? Het zijn inderdaad fantastische vertellingen die hij over deze maagd naar voren weet te brengen, vooral met betrekking tot de wonderverrichtingen na haar dood op het platteland in de omgeving van Dilbeek. De indruk omtrent zijn aarzelingen ten overstaan van het stadspubliek wordt versterkt door de wijze waarop hij vervolgens halverwege het boekje de sectie mirakelen inleidt. Hij heeft zulke mirakelen nooit zelf kunnen aanschouwen, hij heeft ze van horen zeggen. Maar hij bevindt zich in het goede gezelschap van de evangelisten. Lucas en Marcus, die tenslotte ook geen ooggetuige waren van de dingen die ze beschreven hebben. Niettemin geeft hij toe dat enige dingen onder de mirakelen vreemd om te horen zijn. Maar houdt het desondanks niet voor leugens, want - en nu komt het - wat met de intentie tot lof van Jezus en de heiligen in het licht is gebracht ‘dat es niet te vergheefs gheset noch voer loghenne ghehouden’. Op grond van de intentie tot het opwekken van deugdzaamheid is het waar. Niet feitelijk, lezen we tussen de regels door, maar wel in moreel opzicht. Liegen kan alleen voortkomen uit een kwade intentie.Ga naar eindnoot69 Van der Noot honoreert met zulke opmerkingen de bezwaren | |
[pagina 44]
| |
die een beschaafd publiek tegen dit mirakelgeloof kan aanbrengen. Maar hij drukt het toch. Vanwege het voorbeeldige voor de burger en het wonderbaarlijke voor de bedevaartganger? De consistentie in dit heiligenleven - en dat geldt ook voor dat van Rombout - is zoek. En dat kan een belangrijke aanwijzing zijn voor de manieren waarop Van der Noot zijn intenties probeert te redigeren. | |
VakliteratuurEen belangrijke plaats in zijn fonds wordt ingenomen door de vakliteratuur. De intentie om deze te produceren kondigde hij al aan in zijn octrooi-aanvraag van 1512, toen waarschijnlijk gestimuleerd door het succes van zijn cijferboek uit 1508 en de schaapherderskalender van 1511: beide werken zijn herhaaldelijk herdrukt in de loop van de 16de eeuw.Ga naar eindnoot70 In zijn aanvraag deelde hij mee praktisch nut te willen verschaffen door het verstand te verlichten, dat daar van nature om vraagt. Deze sleutelwoorden praktijk, nut, verstand en natuur komen we steeds tegen in de presentatie van zulke teksten. Eigenlijk wordt zijn gehele produktie, met een top tussen 1514 en 1517, in zekere mate bepaald door deze drukken. Van het totaal van omstreeks veertig liggen er een vijftiental op dit terrein, de eigen herdrukken inbegrepen. En het zijn eigentijdse, doch reeds wereldvermaarde auteurs wier werken hij in het Nederlands vertaalt en bewerkt, zoals Magninus Mediolanensis, Quiricus de Augustis, Eucharius Rösslin en Hieronymus van Brunschwig. De overige teksten missen elke aanduiding omtrent een auteur of bestaan uit een compilatie van niet nader genoemde bronnen door hemzelf. Het benadrukken van de natuurlijke noodzaak om praktische kennis te verwerven wordt een vast onderdeel van de prologen. Het cijferboek van 1508 noemt arithmetica de belangrijkste van de zeven vrije kunsten en dus ‘es Arithmetica bi natuerlicken redenen eenen yeghelijck wel noetelijc te leeren eer hi eenich vanden anderen consten beghint te leeren’. Tbouck van wondre uit 1513, twee keer door hemzelf herdrukt, begint met een motivatie voor de uitgave. Die is gelegen in het verstrekken van recepten voor verf, metaalbewerking en allerlei handige trucs, die voor een ieder nodig en ook nuttig zijn. Bovendien is het nog leuk ook, gaat het verder, want er is een speciale sectie goochel- | |
[pagina 45]
| |
trucs toegevoegd. Tregement der ghesontheyt van 1514 deelt meteen mee na de inhoudstafel: ‘Dat eerste capittel es van der nootsakelijcheyt des regimens der ghesontheyt’, en de openingszin van dit kapittel luidt: ‘Dat het regiment der gesontheyt nootelijc ende behoeflijck is selen wi in twee manieren bewisen’. De proloog van Dlicht der apotekers voert in de ik-persoon de oorspronkelijke auteur op, Quiricus de Augustis, die zijn werk rechtvaardigt met op te merken hoeveel dodelijke fouten er door onwetende apothekers gemaakt worden, en anderzijds hoe moeilijk de woorden der oude meesters soms te verstaan zijn. Vandaar zijn eigen arbeid: ‘Want die materye orberlijck ende nootelijck es’.Ga naar eindnoot71 De proloog bij de Roseghaert, het gynaecologische handboekje uit 1516, zet bij monde van de auteur Eucharius Rösslin het zwaarst de noodzaak neer voor de mens om zijn verstand te verlichten met kennis omtrent de schepping door middel van de ratio. God heeft de mens zeer veel gaven geschonken, zoals verstand en inzicht. Dientengevolge is de mens in staat geweest om de omtrekken van de aarde te verkennen, ‘midts redelijcker hulpen der eewiger wijsheyt’. En niet alleen dat, maar ook de bewegingen in het firmament van de sterren, de zeven planeten, de zon en de maan zijn hem volkomen (‘ghanselijck ende heel’) bekend geworden. Vervolgens noemt hij de namen van enkele grote meesters op het gebied van de medicijnen (in de ruimste zin), die met groot verstand begiftigd waren, en die door Goddelijke inspiratie maar ook ‘mits die groote nersticheyt ende arbeyt die si daer toe gedaen hebben’ de grootst mogelijke resultaten bereikt hebben. Uit hun werken nu haalt hij medische richtlijnen ten dienste van de bevalling, om babies en moeders te beschermen tegen de vele rampen die hun hierbij kunnen overkomen.Ga naar eindnoot72 Uit Rösslins woorden spreekt een enorm optimisme over de mogelijkheden van het menselijk vernuft. Veel is er al gepresteerd, eigenlijk wel genoeg lijkt er uit zijn woorden te volgen. Het komt er alleen maar op aan het voorhanden inzicht beter en meer praktisch toe te snijden op speciale doelgroepen. Daaruit bestaat zijn bijdrage, en het is van belang om te noteren dat hij zijn werkje in het Duits schreef, dus direct toegankelijk voor aanstaande moeders en vroedvrouwen. Rösslins opvattingen liggen geheel in de lijn van wat Van der Noot zich zelf voorstelt. Er is belangrijk, vooral recent materiaal beschikbaar, dat nu nodig onder die bevolkingsgroepen gebracht moet worden voor wie het nuttig en noodzakelijk is. In de be- | |
[pagina 46]
| |
staande vormen - geleerde werken in het Latijn of een andere taal - is de inhoud niet toegankelijk voor de stadsbewoner die hij op het oog heeft. In de meeste teksten moet hij daartoe aanpassingen aanbrengen, of zelfs compileren en vertalen uit verspreide bronnen. We moeten dit niet verwarren met het klakkeloos overnemen van traditionele kennis. Dat volgt al uit de gesignaleerde adaptatietechnieken. Maar bovendien betreft het doorgaans recente en nieuw verworven kennis, waarin de eigen inbreng door middel van observaties en experimenten manifest is, en soms ook wordt uitgesproken. In het destilleerboek van 1517, ten dienste van apotheker en arts maar ook ‘zelfgenezers’, deelt de auteur Hieronymus von Brunschwig mee dat hij ‘omtrent dertich jair met grooter nersticheyt ghearbeyt, ghelesen, ghesien ende ondersocht’ heeft. En dat betekent dat hij niet alleen de oude meesters heeft bestudeerd, maar dat hij ook observaties en experimenten heeft verricht, zoals hij later nog eens herhaalt. En apotheker Quiricus de Augustis wijst er in zijn handboek op dat de voordelen van zijn werk wel zullen blijken wanneer men zijn voorschriften, gebaseerd op zijn eigen ervaringen, lange tijd beproefd heeft.Ga naar eindnoot73 Optimisme over de macht van de ratio over de schepping hangt samen met een herwaardering van het aardse, dat in de middeleeuwen, en ook nog bij Van der Noot, zo'n vervloekt speelterrein van de duivel was. De gepropageerde wereldverzaking, waarbij de door de zondeval kwetsbaar geworden mens steeds bedreigd wordt in zijn zieleheil, komt in zijn fonds herhaaldelijk naar voren, zowel bij de devotionele teksten als in het rederijkerswerk van Jan Smeken en Jan van den Dale.Ga naar eindnoot74 Dit staat in scherp contrast met de geest die uit de vakliteratuur-sectie van zijn fonds spreekt. Die richt alle aandacht op een zo comfortabel en langdurig mogelijk verblijf op aarde, hetgeen met verstand en noeste arbeid te bereiken valt. Ook deze herwaardering, die al zichtbaar wordt in de 12de eeuw maar die aan het eind van de middeleeuwen een grote vlucht neemt, is in verband gebracht met het nieuwe arbeidsethos dat in de stedelijke gemeenschappen ontwikkeld wordt.Ga naar eindnoot75 Van Der scaepherders calengier, in 1511 uit het Frans vertaald, zijn geen exemplaren bewaard, maar gelukkig bestaan er veel herdrukken van in de 16de eeuw, zoals de zeer waarschijnlijk door Van der Noot gewraakte herdruk van Willem Vorsterman te Antwerpen van omstreeks 1514/1515. In deze tekst, deels rijm deels proza, wordt de wijsheid gepresenteerd van een zeke- | |
[pagina 47]
| |
re schaapherder inzake het overleven. Blijkens het voorwoord van de vertaler beschikt deze over een ‘natuerlijck verstandenisse’, al is het dan geen geleerde, sterker nog, hij kan geen a van een b onderscheiden. Maar zijn standpunt over het leven wordt instemmend aangehaald: al beschikt God over leven en dood, een mens behoort volgens zijn natuur 72 jaar of ouder te worden. En daarvoor moet men zijn best doen. De schaapherder weet hoe, als ‘natuurmens’: ‘Ten propoeste van leven ende sterven seide die scaepherder dat hi gheen dinck ter werelt so seer en begheert als een lanck leven ende gheen dinc en ontsiet hi so seere als cortelijc ionck oft gheringe sterven. Daerom practiseerde hi manieren te vinden daer hi bi lange leven mochte met wijsheden ende salicheden, dwelck deze practijcke oft calengier der scaepherders leeren sal’.Ga naar eindnoot76 Tregement der ghesontheyt is geheel gebouwd op deze gedachte. Het werk is gericht op het verschaffen van richtlijnen ter preventie van ziekten en tot handhaving van de gezondheid. Hoe optimistisch het publiek wel verondersteld wordt te denken over het aardse leven kan afgeleid worden uit de opmerking in de proloog dat de inhoud geen bescherming tegen de dood kan geven: ‘Niet dat dit regement der ghesontheit nootelijck es om ons te bescermen van der doot. Maer 't es seer profitelijck om specialijck twee onghemaken te scuwen (...)’. En dat betreft dan vroegtijdig intredende ouderdom en aftakeling. De adviezen zijn gebaseerd op de vertrouwde humoren- en temperamentenleer, en richten zich vooral op raadgevingen per type met betrekking tot diëten. Maar er is ook aandacht voor lichaamsbeweging en sport. Beide zijn noodzakelijk om een goede gezondheid te bewaren, het werk wijdt er een apart hoofdstuk aan: ‘Van d'exercicie oft veronledigen’. Overmatig rusten is een vijand van de gezondheid. Rust roest, vergelijk het roesten van metalen. Door niet voldoende te bewegen gaan de sappen rotten in het lichaam, door gebrek aan ‘natuurlijke hitte’. Lichaamsbeweging is goed voor de spijsvertering, zodat we ook buiten laxeermiddelen kunnen: ‘Si maect de lede wacker ende bequame tot alle wercken daer si toe dienen moghen’. Men moet, vervolgens, die oefeningen kiezen die niet alleen het lichaam activeren, maar ook de geest en de emoties. Het meest daarvoor geschikt is het kaatsspel, omdat daarbij alles in beweging komt. Het kwalijkst is het werk van iemand die zit te schrijven, want daarbij beweegt veel te weinig. Ook jagen, wandelen en paard rijden verdienen aanbeveling. Maar laat je niet meeslepen door prestatiedrift, zodat je begint te hijgen en te zweten, | |
[pagina 48]
| |
want voor je het weet word je dan ziek. En dan volgt een kernzin die voor het hele werk kan gelden: ‘Wi moeten vreck sijn over de gesontheyt diewijlle dat wi die hebben’. Dat is de waarlijke tegenpool van de rigoureuze wereldverzaking en de minachting voor het aardse omhulsel: gierigheid als deugd met betrekking tot het eigen lichaam!Ga naar eindnoot77 |
|