De wereld volgens Thomas van der Noot, boekdrukker en uitgever te Brussel in het eerste kwart van de zestiende eeuw
(1982)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Een op maat gesneden bijbelDe verkorte bijbeluitgave, die Claes de Grave en Thomas van der Noot in 1513 produceren, bevat slechts enkele boeken uit het Oude Testament. Daar aan het enig bewaarde exemplaar van deze editie het titelblad ontbreekt, weten we niet precies hoe beide drukkers hun werk aanboden. In ieder geval had de produktie wel succes. Claes de Grave gaat er alleen mee verder, en verzorgt een drietal herdrukken, eerst een ongewijzigde in 1516 onder de titel Die bible int corte, daarna in 1518 nog twee verbeterde en vermeerderde uitgaven.Ga naar eindnoot1 Dat ‘corte’ betekent hier niet alleen korter, maar ook anders. De bijbelverhalen worden gepresenteerd met tal van inhoudelijke varianten ten opzichte van de courante bijbelversies. Isaac Le Long bespreekt deze bijbel van 1513 in zijn standaardwerk over de vaderlandse bijbels van 1739 met afschuw. Liefst een vijftigtal bladzijden heeft hij nodig om die afschuw te luchten en toe te lichten voor zijn publiek. Maar er is één troost, stelt hij al bij voorbaat vast. Deze bijbel is een ‘aller-krachtigste Werk-tuyg tot voortsettinge van de Reformatie’ geweest, daar hierdoor de valsheid en het bedrog van de Roomse geestelijkheid zo klaar aan het licht kwam.Ga naar eindnoot2 Ik geef u een voorbeeld van wat voor Le Long die valsheid en bedriegelijkheid moest inhouden, niet om hem bij te vallen maar om de vraag te stellen hoe deze bijbelversie bedoeld was en ervaren kon worden door het publiek voor wie zij bestemd was. De laatste koning der Joden, Sedekia, luidt zijn ondergang in door in opstand te komen tegen zijn beschermer Nabugodonosor van Babilonië. Deze verovert Jeruzalem, vermoordt Sedekia's beide zonen voor diens ogen, steekt hem de ogen uit en voert hem tenslotte mee naar Babel. Daar wordt de overwinning gevierd. Op het hoogtepunt van het feest haalt men Sedekia uit zijn kerker. De koning gebiedt om hem een laxeermiddel te geven ‘om hem scande te doene’. Aldus geschiedt, en de gevolgen blijven niet uit. Sedekia bevuilt zich in het openbaar, tot groot | |
[pagina 8]
| |
vermaak van de aanwezigen: ‘Ende doen si hem langhe beghect hadden, setten si hem weder in den kerckere, daer hy sterf in grooter kativicheyt. Ende aldus inde dat conincrijcke van den joden’.Ga naar eindnoot3 Het koninkrijk der Joden eindigt dus met een langdurige en zeer vernederende bespotting van hun laatste koning. U voelt al aan op wat voor zaken Le Longs afschuw gericht was. Dat laxeermiddel hoort niet thuis in de courante bijbelversies, en is kennelijk benut om de bespotting van Sedekia voor een laatmiddeleeuws publiek duidelijker en attractiever te maken. In de middelnederlandse bijbelvertalingen blijft zijn vernedering beperkt tot het doden van zijn zonen en het uitsteken van zijn ogen. En deze versie vindt u nog in de bijbel van onze dagen terug.Ga naar eindnoot4 Voor de literatuurhistoricus vormt dit een interessant uitgangspunt. Tenminste, dat hangt af van de uitspraken die hij wil doen op grond van de doelstelling die hij voorstaat. Dat is natuurlijk het centrale punt waarover ik het met u wil hebben. En dat ik u dat in de maag splits met een laxeermiddel mag u zelf naar believen uitleggen. Een bestaande tekst is toegesneden op een nieuwe situatie, wellicht een nieuw publiek. In de volkstaal en in druk is dit nog niet eerder verteld. Toch hebben beide drukkers het niet zelf verzonnen. Via een omstreeks 1498 gedrukte Franse bewerking gaat deze versie terug op de Historia scholastica van Petrus Comestor uit 1164. Bij hem is de laxeerpassage een in twee zinnen verteld detail binnen een veel bredere beschrijving van de festiviteiten aan het Babilonische hof. In die zin neemt ook Jacob van Maerlant het over in zijn Rijmbijbel. Slechts vijf versregels besteedt hij aan het detail, waarbij hij ook het onderstrepen van de vernederende spot die Sedekia moest ondergaan als laatste koning der Joden weglaat.Ga naar eindnoot5 De verkorte bijbel van 1513 plaatst in navolging van de Franse vertaling de schijnwerper nadrukkelijk op de laxeerpassage en de bijbehorende bespotting van de laatste koning der Joden. Niet alleen verleggen zij het accent in de beschrijving van Sedekia's ondergang, ze bieden het ook aan in de vorm van een gedrukt (voor)leesboek in de moedertaal. En zoals gezegd, met succes. In deze passage zijn het twee punten die dat succes zouden kunnen verklaren. Het eerste is dat er een typologische relatie gelegd wordt met de bespotting en vernedering van Jezus. Die was immers ook in zekere zin de laatste koning der Joden. En zijn bespotting stond een breed publiek in de dagelijkse godsdienstpraktijk levendig voor ogen. Zo'n publiek wordt in de late middeleeuwen in toe- | |
[pagina 9]
| |
nemende mate doordrongen van de voorbestemdheid in het Goddelijke heilsplan. Alles is voorzien en gepland. De tekenen daarvan zijn te herkennen in de schepping, het boek der natuur, maar bovenal in de bijbel als Goddelijke openbaring zelf. De gebeurtenissen beschreven in de boeken van het Nieuwe Testament geven de vervulling van wat aangekondigd is in die van het Oude Testament.Ga naar eindnoot6 Sedekia's vernedering en dood als laatste koning der Joden kondigen de opstanding van een nieuwe koning aan. Die sterft ook na vernedering en spot, en dat betekent opnieuw opstanding. Zo is het voorzien en zo zal het gebeuren. Typologische reeksen worden in tal van werken aangeboden, waarvan de bekendste de armenbijbels zijn. Ze worden ook uitgebeeld in processies, stille vertoningen en op de gebrandschilderde ramen van de kerk. Iedereen kon het lezen, horen en zien. En ze dienen niet alleen om het Goddelijke plan te verduidelijken, maar ook om een leidraad te verschaffen voor een beter begrip van de betekenis van gebeurtenissen in de eigen tijd. Dat laatste leidt tot een komplete analogieëndrift ter verklaring en rechtvaardiging van eigentijdse macht en de politieke manifestatie daarvan. Dat gaat de grenzen van de middeleeuwse bijbelexegese op typologische basis verre te buiten, maar het blijft er toch steeds mee verbonden.Ga naar eindnoot7 Evenmin richt het zich uitsluitend tot een breder publiek. Ook de intellectuele elite bedient zich van deze techniek. In 1509 drukt Thomas van der Noot een tekst, bij uitzondering in het Frans, van de Bourgondische rhétoriqueur en hofhistoriograaf Jean Lemaire de Belges. Zowel in verzen als in proza bejubelt deze zijn meesteres Margareta van Oostenrijk naar aanleiding van haar bemoeienissen met de totstandkoming van de verdragen van Kamerijk, getekend op 8 december 1508. En daarbij aarzelt hij niet om haar te vergelijken met de Heilige Maagd, en bijgevolg de bereikte vrede met de geboorte van de Verlosser.Ga naar eindnoot8 De producenten van Comestors tekst in de volkstaal sluiten aan bij deze modieuze typologie- en analogiedrift. De genoemde ingrepen maken hun bijbel voor hun publiek begrijpelijk en attractief. Deze veronderstelling - u begrijpt dat u methodologisch nog heel wat van mij te goed heeft - is niet alleen gebaseerd op het onderstrepen van Sedekia als laatste koning der Joden, die vernederd en bespot werd, maar vooral op het belichten van de laxeerpassage. Waarom is deze passage daar zo geschikt voor, meer dan de beschrijving van het dolle feest der overwinnaars, het doden van de zonen en het verminken van het slachtoffer? | |
[pagina 10]
| |
De zinduiding van de manifestatie op aarde van het heilsplan neemt een voorname plaats in bij de godsdienstbeleving aan het eind van de middeleeuwen. Juist voor een lekenpubliek wordt het plan veraanschouwelijkt in een decor dat overeenstemt met de dimensies van de eigen voorstellingswereld van zo'n publiek, zowel in materiële als in ideële zin.Ga naar eindnoot9 Nu functioneert het zich in het openbaar bevuilen als aanleiding tot spot en vernedering alleen bij een publiek dat geforceerd faecalisch gedrag als stuitend gaat ervaren. En dat zo'n publiek anno 1513 bestaat, wordt gesuggereerd door de nadruk die aan dit detail door de bewerkers is verleend. Sociologen en cultureel-anthropologen bieden op dit punt een verklaringsmodel dat voor literatuurhistorici bruikbaar kan zijn om uitspraken te doen over de functie van deze passage. Ik denk dan aan de civilisatietheorie van Elias, die vooral in Nederland grote aandacht heeft gekregen door het werk van Goudsblom en Blok.Ga naar eindnoot10 Aan het eind van de middeleeuwen wordt beschaving een nieuw machtsmiddel om zich in de gepacificeerde omgevingen van het hof (Elias) of de stad (Blok) te onderscheiden van en af te zetten tegen het gewonere volk. Affectbeheersing wordt gehanteerd als sociaal distinctief, hetgeen leidt tot privatisering van allerlei gedragsvormen die eerder in grotere openbaarheid plaats vonden. Men moet daarbij denken aan het sterf- en rouwproces, maar ook aan meer alledaagse gedragsvormen met betrekking tot sexualiteit en toiletgang. Concentreerde Elias zich vooral op de 16de-eeuwse hoven met hun etiquetteboeken, Blok laat zien dat reeds de 15de-eeuwse stad scherpe grenzen gaat trekken tussen wat beschaafd is en wat onbeschaafd moet heten. Door beheersing en onderdrukking van ‘natuurlijke’ fysische en psychische impulsen ontwikkelt men een gedragscode die zulke grenzen markeert. En daarmee demonstreert men dat men machtiger is en meer aanzien verdient. Blok gebruikt de theorie - en vult hem aan - om te verklaren op grond waarvan een toenemend aantal beroepen in de stad gedevalueerd wordt als bestemd voor ‘eerloze lieden’, te weten zij die onbeschaafd moeten heten omdat hun beroepsuitoefening hen (te) dicht bij de natuur brengt.Ga naar eindnoot11 Bij deze ontwikkeling passen ook schaamte en gêne ten aanzien van faecalisch gedrag. Pas wanneer een opvallende toename hiervan aan het eind van de middeleeuwen in de stad zichtbaar is, kan het functionele van de laxeerpassage in de bijbel van 1513 begrepen worden. In overeenstemming met de genoemde civilisatietheorie lijken er aanwijzingen te zijn dat de waardering | |
[pagina 11]
| |
van faecalisch gedrag verschuift in de loop van de middeleeuwen. Stront en winden vormen in de literatuur een graag gebruikt ingrediënt om humor te scheppen. Het laten van winden wordt door Augustinus daarvoor nog heel neutraal besproken in een betoog over de controleerbaarheid krachtens de vrije wil van het menselijk lichaam. Door de zondeval heeft de mens de macht over zijn geslachtsorganen verloren, die nu gedirigeerd worden door een ontembare lust onder invloed van de duivel. Ook andere organen en lichaamsdelen hebben wij niet meer geheel in de hand. In dit verband noemt hij dan enkele bijzondere gevallen van mensen die toch nog een wonderbaarlijke controle hebben, bijvoorbeeld over het bewegen van de oren en de schedel. Zelfs zijn er mensen die naar believen winden kunnen laten, zonder enige stank, waarbij ze muzikale geluiden produceren zodat het wel lijkt alsof ze uit hun achterste zingen.Ga naar eindnoot12 Ik noemde Augustinus' behandeling neutraal, omdat hij elk oordeel hierover achterwege laat. Het is niet vies of schandelijk, het is alleen maar heel bijzonder. In boerden en kluchten wordt het gepresenteerd als iets leuks, misschien al met een tendens om er mindere mensen mee te typeren. Ook sexualiteit en erotiek in deze literatuur - die we zeker niet gezien de resultaten van het Franse fabliaux-onderzoek in de lagere regionen mogen plaatsen - moeten de lachlust bevorderen, wat op zichzelf weer kan dienen om de angsten terzake te bezweren en een uitweg te bieden.Ga naar eindnoot13 De kentering in de late middeleeuwen van humor naar schande ten aanzien van faecalisch gedrag verdient een uitvoerig onderzoek, waar de literatuurhistoricus omgekeerd het zijne toe kan bijdragen. Maar daar gaat het nu niet om. Er zijn aanwijzingen, ook in de literatuur, dat zo'n kentering inderdaad binnen de stad plaats vindt onder de elite en hen die daarbij willen horen. Schuttersgilden en rederijkerskamers nemen bepalingen op in hun reglementen die boeten stellen op vies doen in woord en daad. De Kolvenieren te Leuven laten in 1507 weten dat er een boete is voor degene die ‘rispende peeren liete, schete oft oneerbaer woorden sprake oft swoere’, boeren en winden dus, oneerbare taal en vloeken. In diezelfde stad delen rederijkers mee dat niemand zal ‘onnutte woirden van vrouwen spreken beneden den gordele’.Ga naar eindnoot14 Zulke bepalingen - en we vinden ze met regelmaat terug in reglementen vanaf het begin van de 15de eeuw - geven aan dat het hier niet ongebruikelijke gedragsvormen in het openbaar betreft, en vervolgens dat men zulks in specifieke kringen niet | |
[pagina 12]
| |
meer wenst. Wanneer dan het zich bevuilen in het openbaar gehanteerd wordt als sociaal distinctief, kan ook de literatuur zich bedienen van dit middel om onbeschaafden te stigmatiseren, of om beschaafden daarmee te treffen. Een duidelijk voorbeeld daarvan geeft De pastoor van Kalenberg, een als biografie vermomde anekdotenverzameling, omstreeks 1520 in het Nederlands gedrukt naar Duitse voorbeelden vanaf 1473. Vier hovelingen (!) brengen de dorpspastoor een bezoek, met het oogmerk hem eens flink op kosten te jagen. Ze hangen de beest uit met overvloedig gebruik van zijn voedsel en drank. De pastoor besluit om wraak te nemen. Wanneer ze hun roes bij hem uitslapen, smeert hij hen vol met wijndroesem zodat het lijkt alsof ze zich ondergescheten hebben. Bij het ontwaken schamen de hovelingen zich dood. Eerst maken ze elkaar uit voor ‘vuyl gast’, en spreken bij herhaling van grote schande. Wanneer tenslotte blijkt dat ze alle vier onder zitten, vluchten ze in paniek. En luistert u naar hun woorden: ‘Nu moeten wy alle van hier met schanden wijcken. Ick wilde dat wy met eeren van hier waren’. En als ze later merken dat de pastoor hun paarden voor aftandse merries heeft geruild, durven ze niet meer terug. De pastoor heeft hen weten te treffen met een middel dat hen in ieder geval naar eigen inzicht degradeert tot het niveau der onbeschaafden.Ga naar eindnoot15 Ook Jacke beschikt over zo'n wapen in het tot leesboek omgewerkte poppenspel Vanden jongen geheeten Jacke uit 1528. Hij weet op dezelfde manier zijn stiefmoeder in grote verlegenheid te brengen met het tovermiddel van de onverwachte wind, die ze steeds moet laten als ze hem ziet. Dat kan ook binnen het verhaal alleen maar functioneren, wanneer die stiefmoeder het laten van winden in het openbaar als een teken van grove onbeschaafdheid beschouwt.Ga naar eindnoot16 We keren nog even terug naar het verhaal over Sedekia in de verkorte bijbel. De Goddelijke openbaring is met deze versie van het verhaal op maat gesneden voor een specifiek publiek. Dat publiek leest of luistert bij voorkeur of uitsluitend naar Nederlands, en is gewend aan of verlangt naar een ordening en verklaring van de wereld op typologische basis. Die indicatie geeft de variërende lezing van het verhaal in de verkorte bijbel van 1513.Ga naar eindnoot17 En de reconstructie van de functie van deze passage geschiedt op basis van gegevens omtrent wereldbeeld en verwachtingspatroon van dat publiek alsook de sociale omstandigheden waarin het zijn waarden en normen ontwikkelt. | |
[pagina 13]
| |
Reconstructie van de functie van een tekst als doelEr mag inmiddels iets meer duidelijkheid zijn in de doelstelling, beter gezegd één van de doelstellingen die ik de literatuurhistoricus toedicht: het doen van uitspraken over de functie van teksten in een historisch veranderingsproces. Dàt teksten een maatschappelijke functie hebben door hun bijdrage in de opinievorming is evident, al is het van belang om nog eens vast te stellen dat zulks in het hier besproken tijdvak ook nadrukkelijk erkend werd. Dan denk ik niet alleen aan de groeiende bemoeienissen van kerkelijke en wereldlijke overheden met de produktie van het gedrukte boek, overigens ten onrechte vaak uitsluitend verbonden met de Reformatie: reeds in 1501 vaardigt paus Alexander VI een bul uit, waarin het belang van de drukkunst erkend wordt voor de verspreiding van ideeën zolang het maar door de kerk beproefde en nuttig bevonden werken betreft. Maar het kan zeer gevaarlijk zijn wanneer men de drukkers zou toestaan om schadelijke werken te verspreiden. Een komplete controle op de boekdrukkers is dan ook gewenst.Ga naar eindnoot18 Daarbij moet ook aan teksten gedacht worden die wij fictioneel noemen. In het voorwoord van de Nederlandse vertaling van Eusebius' kerkgeschiedenis, Die Historie die men heet Ecclesiastica, gedrukt in 1534, wordt gewaarschuwd tegen ‘die history boecken’ die zo gretig gelezen worden in deze tijd. Dat moet wel op de prozabewerkingen van de ridderepiek slaan, die immers doorgaans de genre-aanduiding ‘Historie’ op de titelpagina dragen. Terzijde zij opgemerkt dat de titel van Eusebius' werk, Historie, kennelijk hiermee polemiseert door als het ware de term opnieuw te ijken. Maar de schrijver gaat verder. Uit zulke boeken leert men ijdelheid en blinde hartstocht, want is het niet zo dat mensen beïnvloed worden door wat ze lezen? Weliswaar kan het gesproken woord van directer invloed zijn, ‘nochtans so wort de mensche oeck wel ontsteken uut dat ghene dat hi in de boecken leest’.Ga naar eindnoot19 Nu valt er een grote terughoudendheid te bespeuren in het onderzoeken van de mogelijkheden om uitspraken te doen over de relaties tussen tekst en maatschappij in historisch perspectief. Na de 19de eeuw zijn die mogelijkheden binnen ons vakgebied nauwelijks meer aangeboord. De fotomechanische herdruk in 1979 van Te Winkels studie uit 1892 over Jacob van Maerlant | |
[pagina 14]
| |
als spiegel van zijn tijd is in dit opzicht misschien veelzeggend. Maar ook in het na-oorlogse Duitsland, waar men op dit terrein veel meer heeft opgeleverd, wordt thans een teruggang geconstateerd, een vlucht bijna, terug naar de eigen tuin die dan wel met nieuwe werktuigen wordt omgespit: structuralistische theorieën geënt op de rethorica en de moderne linguistiek, die vooral het nieuwe esthetische inzicht moeten opleveren dat Jauss vindt in het blootleggen van de ‘Alterität’, het mooie voor nu gebaseerd op het anders-zijn van toen. Ook de naam van Zumthor hoort in dit verband thuis.Ga naar eindnoot20 Ik meen dat de historische literatuurstudie zich in een gevaarlijk isolement plaatst met het adverteren van een nieuwe esthetiek, hoe vernieuwend en geraffineerd de methoden ook zijn om deze opnieuw te demonstreren. De strijd rond het aantonen van een mooie en nog steeds genietbare literatuur in het verleden lijkt reeds verloren, wanneer men de lesprogramma's in het voortgezet onderwijs bekijkt - over het andere onderwijs durf ik niet eens te spreken. De vraag is zelfs of er nog wel wat te winnen valt met de letteren uit het verleden. Het antwoord van de waardevrije wetenschappers die zo graag het instinct opvoeren van de homo sapiens die wil weten om te weten, voert alleen maar naar een verder isolement. Wàt willen wij dan weten, waarom en hoe? Ik zou u daar graag een beslist antwoord op geven. En misschien heb ik wel eens de indruk gewekt dat ik het gegeven heb. Dat is dan ten onrechte geweest, want zulke antwoorden kunnen nooit bestaan. De essentie ligt in het legitimeren van zulke vragen als uitgangspunt voor onderzoek. Immers, het niet erkennen van de noodzaak om de uitgangsvragen te verantwoorden leidt tot een wildgroei van literair-historisch onderzoek dat de samenhang met wat dan ook ten enen male ontbeert. Het antwoord van de maatschappij is navenant: de noodzaak van literair-historisch onderzoek wordt buiten de eigen vakkringen nauwelijks gevoeld, om het eens vriendelijk te zeggen. Zelfs de scholen laten ons maar aanmodderen, want wat moeten ze met al die tekstedities die wij zo noodzakelijk vinden en waarvan we er steeds meer willen maken? Hoogstens mogen we eens een boekenpagina versieren - graag met iets leuks, zegt de redacteur er uitnodigend bij - of een wanhopig gemeentebestuur adviseren over de naamgeving van de straten in een nieuwbouwwijk. Het mag duidelijk zijn dat ik de historische literatuurstudie weer graag in een zo breed mogelijk verband zou willen plaatsen, en wel in dat van de cultuurgeschiedenis of de geschiedenis in het | |
[pagina 15]
| |
algemeen. Welke bijdrage hebben teksten geleverd aan een historisch veranderingsproces, wat was hun functie? De methodologische problemen daarbij, maar ook de aantrekkelijke en mijns inziens voor een huidig publiek relevante resultaten daarvan, wil ik verder met u bespreken aan de hand van een nieuw onderzoeksplan waarvan ik een detail in mijn inleiding besproken heb. Dat plan omvat een zo interdisciplinair mogelijk onderzoek naar de boekproduktie van de Brusselse drukker en uitgever Thomas van der Noot in het eerste kwart van de 16de eeuw, op grond van de doelstelling om de functie van dit fonds voor het beoogde en feitelijke publiek te reconstrueren. Daarmee is overigens het legitieme van zo'n doelstelling niet automatisch vastgesteld. Ik meen dat dit ligt bij de keus voor het historische in plaats van het esthetische. Langs eerstgenoemde lijn kunnen de teksten hun historische betekenis terugkrijgen die ze al lang in esthetisch opzicht verloren hebben. Nu doemen er tal van problemen op. De inleiding over het variërende bijbelverhaal is ook bedoeld om die problemen zichtbaar te maken. Want een sluitend antwoord op de vraag naar de functie van deze passage is natuurlijk nog lang niet gegeven. Nu zal ik later ingaan op de vraag in hoeverre sluitende antwoorden - anderen spreken ook wel van ‘harde bewijzen’ - binnen ons bedrijf van toepassing kunnen zijn. Maar ik wijs er alvast op dat ik niet zonder reden de inleiding heb afgesloten in termen van een reconstructie van die functie. Uitspraken over de functie van zo'n passage vereisen naast het voor de hand liggende onderzoek over de tekst zelf (bronnen, structuur, bewerkings-techniek, ideologische inhoud) ook een nadere oriëntatie omtrent producent en consument. Wat wilde de producent (daaronder versta ik auteur, bewerker, uitgever), welke middelen hanteerde hij daartoe, wat verwachtte de consument, en hoe ervaarde deze tenslotte het produkt dat hem bereikte? In het spanningsveld van deze ambities, verwachtingen en waarderingen ligt dan de mogelijkheid om de functie van de tekst te reconstrueren. Daarbij wordt de waarde van die reconstructie ook bepaald door de mate waarin we materiaal rond elk van die deelvragen weten te verzamelen. Wanneer ik het begrip functie hanteer, ben ik me ervan bewust een lastige en verwarrende term te gebruiken.Ga naar eindnoot21 De bruikbaarheid van de term moge vooralsnog op overtuigende onderzoeksresultaten wachten, over de zin waarin ik de term gebruik kan geen onduidelijkheid bestaan na het vorige betoog. De functie- | |
[pagina 16]
| |
vraag oet onderscheiden worden in een vraag naar de intentie en in een vraag naar het effect: wat wou de producent en hoe kwamen zijn bedoelingen vervolgens aan? |
|