De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
4. Oude en nieuwe elitesHet is nu tijd om die culturele dynamiek in Brussel over een periode van zo'n twee eeuwen - van eerste manifestaties tot aan het sneeuwpoppenfeest - nader te bespreken. We hebben vastgesteld dat er ondanks de zeer uiteenlopende bewegingen in de stad toch een manifest stedelijk bewustzijn groeit, dat allen tot op zekere hoogte weet te verbinden. Vooral in het contact met de buitenwereld slaagt het stadsbestuur er rond 1500 meer en meer in, geassisteerd door haar uitvoerende organen, de gehele stadsbevolking van een soort Algemeen Belang te overtuigen dat waard is om verdedigd te worden. De waarlijke noodtoestand van de stad is daaraan niet vreemd, maar in hoofdtrekken valt deze beweging ook elders te constateren. De culturele macht van patriciërs, gezeten burgerij en de stedelijke intelligentsia heeft het heft in handen genomen en dicteert de rest van de stadsbevolking hoe het hoort en welke de juiste opinies zijn. De volkscultuur in de wijken is onderdrukt of geofficialiseerd. Men voert daar nu esbattementen op naar de mode van de rederijkerij, en men kan daarmee door de stad uitgeloofde prijzen winnen. Nog in 1551 is er een groot zottenfeest in Brussel, met allerlei vertier in de wijken, maar strak georganiseerd vanuit het bestuurlijk centrum van de stad. Zo was het niet begonnen. De eerste culturele manifestaties vonden plaats binnen een beschavingsoffensief, dat in de loop van de veertiende eeuw steeds duidelijker gestalte krijgt. Deze golf brengt de eerste | |
[pagina 344]
| |
demarcatielijn aan in de stad, op de titel van wat beschaafd moet heten en wat niet. In het bijzonder literatuur blijkt een geliefd hulpmiddel om zulke lijnen aan te geven, of het nu gaat om de karikaturale boerden en kluchten met hun negatieve zelfbeeld dan wel om scherpe satires gericht tegen hen die er niet meer bij mogen horen. En het beschaafde deel van de stad sluit zich af in broederschappen, schutterijen en rederijkerskamers. Deze golf ebt weg in een elitisering die steeds hermetischer trekken krijgt, waardoor dergelijke kringen het contact met de rest van de stad dreigen te verliezen. Dit proces van hooghartige afsluiting naar beneden laat zich goed aflezen aan twee sterk onderscheiden factoren. Enerzijds bevestigt de aard van de toenemende politieke opstandigheid van de handwerkslieden in de vijftiende eeuw hoezeer die scheidingslijn tussen beschaafd en onbeschaafd ook aan de andere kant gevoeld werd. Nominaal was het verzet weliswaar tegen de soeverein gericht in 1477 en 1488, maar in feite werd de strijd toch allereerst binnen de stedelijke gelederen gevoerd. In 1477 worden patriciërs, andere stedelijke bestuurderen en zelfs de eigen gildehoofden opgepakt, vervolgd en vernederd, op beschuldiging van samenzwering met de vertegenwoordigers van de soeverein en de hofkliek: voor de ambachtslieden vormen zij één pot nat met de adel. En op dat moment wordt de scheiding der geesten in de stad ook door de andere partij geëffectueerd, overigens met behulp van het enige instrument dat haar ter beschikking staat, dat van geweld. De meest sprekende aanwijzing daarvoor bestaat uit het over de streep plaatsen van hun eigen leiders, die een bescheiden raadsfunctie vervulden in het stadsbestuur. Anderzijds valt de zich verdiepende kloof af te leiden uit de wel zeer esoterische vormen van literatuur in de moedertaal, waarmee men elkaar in steeds beslotener kring verzekert van de verhevenheid boven de rest. Colijn Caillieu en Jan Pertchevael maken teksten die slechts voor getrainde literatuurkenners te volgen zijn, vol gecompliceerde constructies, duistere beelden en ingewikkelde allegorieën. Zo staat dat vrijwel letterlijk in Pertchevaels Camp van der doot, gedrukt omstreeeks 1500. Men moet de tekst dikwijls overlezen en overdenken, want het vol is van geestelijke verstandenisse, vol van scrifturen ende figuren, vol van exempelen der poeten, ende nae die conste van de rethorijc zeer constelijc geset is. Deze vormgeving geldt eveneens nog in hoge mate voor enkele werken van Jan Smeken.Ga naar eindnoot24 | |
[pagina 345]
| |
Binnen het gesloten milieu van deze kopstukken, die elkaar in eigen kring trakteren op de laatste literaire modes, hoort ook de Nederlandse bewerking van het Boeck geheeten den Pelgrijm thuis, naar het Frans van Guillaume Deguileville. In 1463 werd in Brussel een kopie gemaakt door de plaatselijke kopiïst en boekbinder Gielijs van den Inde. Ook hier is sprake van een uiterst gecompliceerde allegorie, met talloze personificaties van alle mogelijke zonden en deugden, die de menselijke tocht over aarde naar het hemelse Jeruzalem verbeeldt. Dit kunstige verhaal over vallen en opstaan is allerminst eenvoudig te volgen, of men nu leest of luistert. Het is dan ook niet bedoeld als devotionele zelfhulp voor de massa, maar eerder als uitdagend raadselboek voor een geletterd gezelschap dat steeds de verrassend gemonteerde allegorieën moet zien op te lossen. De in later eeuwen zo verfoeide techniek van de allegorie is in de laatmiddeleeuwse literatuur zeker niet alleen een middel om te veraanschouwelijken wat anders abstract moest blijken. Lijnrecht daartegenover kan zij ook dienen om op kunstige wijze datgene intrigerend te verhullen wat anders zo voor het opscheppen lag. Op dit punt verschilt de tekst met de in thematiek overeenstemmende Elckerlyc. Daarin wordt de complete gedachtengang van een mens, overgeleverd aan zijn zintuigen, zonden en deugden, verduidelijkt en aanschouwelijk gemaakt door al die abstracties te personifiëren. Dezelfde problematiek komt in de Pelgrijm aan de orde, maar dan in de vorm van een kryptisch raadselspel, dat nauwelijks ondubbelzinnig valt op te lossen en waarbij alleen de afloop geen twijfel laat bestaan. Beide teksten hadden succes rond 1500, maar kennelijk binnen in wezen verschillende publieksgroepen. Mag dit voor de Elckerlyc tamelijk massaal geweest zijn, de Pelgrijm heeft zich duidelijk ontwikkeld tot een cult-book voor de betere kringen in de stad, inclusief de adel. Naast de geïllustreerde handschriften werd de Nederlandse tekst eveneens verspreid in een drietal drukken, die tamelijk kostbaar zijn uitgevoerd getuige onder meer het grote aantal houtsneden, die nog een extra dimensie toevoegden aan het zo attractieve spelkarakter. Het is dan ook niet verwonderlijk dat een gedrukt exemplaar van dit werk in de bibliotheek van Maximiliaan van Oostenrijk figureert: ‘Ain getrugkhts Niderlenndisch puech von den pillgerin.’ Een typisch voorbeeld van de versluierende allegoriseertechniek als gezelschapsspel voor de betere kringen geven ook de lange gedichten in het Gruuthuse-handschrift van omstreeks 1400, waarvan wij ook om andere redenen mogen aannemen dat het repertoire bevat voor een hoofs-burger- | |
[pagina 346]
| |
lijk gezelschap te Brugge. Ten slotte wordt het elitaire milieu voor de Pelgrijm niet alleen aangegeven door de aard en uitvoering van de tekst, maar ook door de kopiïst. Gielijs van den Inde was een zelfstandig ondernemer in Brussel, en daaruit volgt dat deze tekst niet voor een klooster bestemd was, want die hadden eigen afschrijfmogelijkheden in overvloed. Dat geldt ook voor het hof, maar dat viel toch al af vanwege het Nederlands, zodat we de produktie in aanmerking genomen eveneens uitkomen bij een welgesteld burger te Brussel.Ga naar eindnoot25 Zulke elitaire kringen in de laatmiddeleeuwse stad, die zich van literatuur in de moedertaal bedienen, manifesteren zich ook elders. Terloops noemden we al Brugge, waar eveneens aan het eind van de middeleeuwen nog een Franstalige aristocratie aanwezig is, die door uitgever-drukker Colard Mansion bediend wordt met ‘moeilijke’ literatuur. In het Duitse taalgebied komt een dergelijk milieu direct naar voren uit de woorden van de tekstbezorger van de Theuerdanck uit 1514, de quasi-autobiografie van Maximiliaan van Oostenrijk, prachtig uitgevoerd. Deze wijst op het exclusieve karakter van de tekst, die niet geschikt is voor gewone burgers en boeren. Er is namelijk bewust gekozen voor esoterische verhullingen in een waas van raadselachtige allegorieën, en de uitgever bedoelt zijn woorden als aanbeveling. Hij is van mening ‘das dem gemain man nit not sey den grunndt zu versteen’. Pikant is dat Thomas van der Noot deze tekst in 1523 ook in Brussel op de markt brengt in Nederlandse vertaling, maar jammer genoeg is er geen exemplaar bewaard gebleven. Zulke elitevorming via de literatuur in de moedertaal deed zich al eerder voor met de produktie van de Parzival en Titurel in druk, beide in 1477. Aangezien er niets aan deze eeuwenoude versteksten is veranderd, zijn taal en inhoud moeilijk te volgen, zodat de werken alleen geschikt zijn voor traditiebewuste aristocraten en geleerden. Ook in Engeland is zo'n elite aanwezig in deze tijd, die zich van kunstige taal bedient om zich van anderen te onderscheiden. De uitgever-drukker William Caxton, tevens vertaler en bewerker, spreekt daar verschillende malen over op de Engelse boekenmarkt, waar hij gezien zijn langdurige verblijven te Brugge, aanvankelijk een buitenstaanderspositie bekleedde. Hij heeft het bijvoorbeeld over mensen met maatschappelijke pretenties die zich van ‘rethoryk’ en ‘gaye termes’ bedienen, en wel ‘in such maners and termes that fewe men shall understonde theym’. Hij wenst daar niet aan mee te doen, en richt zich tot een breder publiek. Deze aristocratiserende cultuur in de moedertaal onderhoudt ook connecties met een beweging in het humanisme, | |
[pagina 347]
| |
die het schadelijk vindt dat het volk tot alle geleerdheid toegang zou hebben. Het is niet nodig, schrijft Erasmus aan Luther, dat onontwikkelden alles weten.Ga naar eindnoot26 De Nederlandse Theuerdanck-produktie in Brussel van 1523 geeft aan dat zo'n strikt elitaire kring nog steeds aanwezig is binnen het Brusselse cultuurleven. Daarvoor bestaan ook andere aanwijzingen, niet in de laatste plaats uit het fonds van Van der Noot zelf waarin nog menige moeilijke tekst in de moedertaal voorkomt. Maar als dominante cultuurbeweging moet deze afgesloten groep reeds aan het eind van de middeleeuwen het veld ruimen, om verder in de marge op de betere tijden te wachten van wat wij de vroegrenaissancistische literatuur noemen, die in Brussel zichtbaar wordt rond het midden van de zestiende eeuw in het werk van Jan Baptist Houwaert. Onmiskenbaar is zich namelijk een tweede beschavingsoffensief gaan manifesteren, nu geheel in de pas met de toenemende nood waarin de stad vanaf de jaren zestig van de vijftiende eeuw komt te verkeren. Allengs sluiten de rijen zich, wel zeer noodgedwongen, tot een verticaal georganiseerde eensgezindheid, gericht op de verzoening met de soeverein. Na de interne opstanden van de jaren zeventig en tachtig zijn de oorspronkelijke verhoudingen meer dan ooit geformaliseerd in volk enerzijds en gezeten burgerij anderzijds. De handwerkslieden laten zich nu gedwee voor de kar van een al dan niet vermeend Algemeen Belang spannen, misschien nog het duidelijkst wanneer de van oudsher opstandige slagers in 1495 Filips de Schone als eersten trachtten te verleiden bij zijn inkomst om de stad weer gunstig gezind te zijn. Voordien had de stad met haar literaire propaganda voor het herstel der goede betrekkingen nog niet de juiste toon weten te vinden. In ieder geval bleek ze daarmee noch de handwerkslieden noch het hof te kunnen bereiken. Zo is Caillieus presentspel bij de geboorte van Margareta van Oostenrijk op 10 januari 1480 uitermate hermetisch en gekunsteld. Bovendien kan van enige identificatie nauwelijks sprake zijn voor de lagere standen wanneer zij bij een opvoering mogen vernemen dat zij als bijtjes honing uit het jonggeboren prinsesje kunnen zuigen. Deze vergelijking is zo onwerkelijk vlak na het nauwelijks verstomde wapengekletter, dat stadsrederijker Caillieu er voor de zekerheid maar bijzet ‘welc bien dat wy gelyken muegen ❘ vuer 't gemeyn puepele’. Kort hierna worden de leiders van de opstand in 1477 naar 's-Gravenhage ontboden, waar Maximiliaan resideert. En dan verliezen twee van hen na lange verhoren, ook onder tortuur, hun hoofd. Helemaal bont maakt Caillieu het, wanneer hij meegesleept door | |
[pagina 348]
| |
zijn vergelijking van de geboorte van het prinsesje met die van Jezus de tendentieuze analogieën doortrekt naar de stad Brussel zelf: 't paleys van mynnen en 't huys van vreden
en Bethleem vol duegdelyker seden,
daer vrede en mynne es in beloken:
dat 's Bruesel na den verstande gesproken.
Deze wensdroom van loyale bestuurderen, uitgesproken door Caillieu, moet Maximiliaan en Maria wel uiterst onwerkelijk in de oren geklonken hebben. De stad had hun immers tot nog toe weinig anders dan openlijke vijandschap betoond, hoezeer patriciërs en humanisten ook probeerden het tij te keren. Later gaat het beter. Jan Smeken schrijft voor de stad in 1500 zo'n volstrekt onhelder zinnespel op de geboorte van het jonge erfprinsje Karel, dat niemand zich daaraan kon stoten. Daarentegen was er genoeg glamour in de opzichtige mythologische personages, die weinig voor de hand liggende christelijke deugden of krachten in de natuur verbeelden. Venus is dan bijvoorbeeld ‘'tslants welvaert’, en niet zoals gebruikelijk de wereldse liefde. Bovendien is er een krachtig Brussels zelfbewustzijn aanwezig, waarbij een absolute interne eenheid wordt gesuggereerd op het aloude fundament van Troje. Aan het slot wordt deze relatie met klaroengeschal gelegd, waarna hij rechtstreeks de complete stadsbevolking toespreekt als representanten van één gemeenschappelijk belang - ‘Ghij, zeven geslachten en negen nacyen’ - waarmee de aloude structurering van de stad in twee grote groepen weer opnieuw gevestigd is.Ga naar eindnoot27 De handwerkslieden laten zich nu geheel inpakken door een elders ontworpen Algemeen Belang. Ze haten en vrezen de Geldersen nog intenser dan de bestuurderen. En ze overtreffen die ook in het vurig verlangen om weer een echte vorst in hun midden te hebben. Dergelijke sentimenten worden met meesterhand bespeeld door de stadsmagistratuur. Maar het succes daarvan wordt niet alleen bevorderd door de nu algemeen gevoelde nood. Er is namelijk tevens sprake van een nieuwe beschavingsgolf, die zich richt tot de massa van halfgeletterden, met de verzekering dat ook zij zich kunnen onderscheiden door de juiste lering met het meest adequate vermaak. Dit tweede offensief lijkt weer van voren af aan te beginnen, maar dan wel met het verschil dat er nu een intellectuele doch zeer besloten elite is in de stad die gecompliceerde literatuur in de moedertaal gebruikt om zich te distantiëren. | |
[pagina 349]
| |
De massa die nu benaderd wordt, is dan wel niet iedereen - men moest kunnen lezen -, zij laat zich toch zeer gewillig bij de hand nemen. Vooral in Duitsland is zo'n beweging van stedelijk humanisme aangewezen, die zich bedient van de moedertaal en gericht is op de emancipatie van de burgerij. Deze keerde zich onomwonden tegen de verhultechnieken van de afgesloten elites. Met die situatie laat Brussel zich rond 1500 goed vergelijken in cultureel opzicht. Rederijkerij en drukpers worden daar de voertuigen van een humanistische overtuigingskunst voor de half-ontwikkelde massa der burgerij. We naderen de meest besliste typeringen van de situatie in 1511 bij het vallen van de eerste sneeuwvlokken. Gedachtengoed en vormgevingsprincipes worden aangereikt door de culturele elite, geheel in overeenstemming met de stadspolitiek. Daarmee laat men schouwspelen fabriceren, die de stedelijke bevolking moeten overtuigen van de noodzaak der ingenomen standpunten. De rol van die bevolking is nu primair die van toeschouwer. Steeds minder mensen maken steeds meer cultuur, de rest kijkt toe en vlucht zelf in vermaaksvormen die buiten de onmiddellijke kring van deelnemers geen enkele waardering meer weten te vinden. Raasden de handwerkslieden eerst nog over de markt met hun collectieve, landelijk geïnspireerde voorstellingen, dan vinden we daar rond 1500 weinig meer dan elite-theater, vol pracht en praal, omringd door een publiek van zich vergapende toeschouwers.Ga naar eindnoot28 |
|