De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
[pagina 337]
| |
3. Originele adaptatiesLaten we nog enige deelconcepten uit de burgerlijke kwalificatiereeks van meer nabij volgen op hun tocht naar een specifieke toepassing in de burgercultuur. Orde, vlijt en spaarzaamheid komen niet alleen via de vroege kloostercultuur het burgermilieu binnen. Ze worden ook rechtstreeks overgenomen uit de antieke instructies over de inrichting van het huishouden, en luisteren dan naar de naam van virtutes oeconomicae. Deze vonden mede een gemakkelijke toepassing op handel en nijverheid, daar ze zich aanvankelijk vanuit de huisnering ontwikkelden, zodat de centrale deugden voor het huishouden als het ware vanzelf het veel algemenere karakter van richtsnoer voor het dagelijkse leven aannamen. Deze gang van zaken is nog goed af te lezen uit de ook in het Nederlands vanaf de veertiende eeuw wijdverspreide tekst Hoe men dat huysghesinne regieren sal, blijkens de drukgeschiedenis gretig geabsorbeerd door de stad. Een strak bestuur van het huisgezin, met een duidelijke taakverdeling voor alle betrokkenen (man, vrouw, kinderen, dienstpersoneel), wordt daarin beknopt en puntsgewijs aangeboden. Daarbij komt steeds terug dat men de tering naar de nering dient te zetten en bovenal de eigen zaken goed en ordelijk moet regelen, anders wacht onvermijdelijk de bedelstaf. En het trefwoord voor zulk gedrag gericht op absolute zelfhandhaving is wijsheid, te begrijpen als praktisch inzicht en vernuft. In essentie vinden we de strekking van deze tekst later nog terug in Den rechten weg nae 't Gasthuis, ontstaan in het begin van de zestiende eeuw. Hierin komt een schier eindeloze opsomming voor van gedrag dat tot de bedelstaf voert. Daarin overweegt dan weer het veronachtzamen van wat inmiddels typische burgerdeugden zijn geworden: zuinigheid, orde en vlijt. Waarschijnlijk meteen al is deze tekst, eigenzinnig bewerkt naar het Frans, als komisch opgevat, aangezien hij de domheid van de overtreders zo overaccentueert dat zij lachwekkende zotten worden, geheel in overeenstemming met de courante literaire mode.Ga naar eindnoot18 Een ander gewichtig punt is de kwalificatie van handig, slim, listig, flexibel, opportunistisch. Om te beginnen kost het moeite om afstand te nemen van de thans overwegend negatieve implicaties van deze eigenschappen, wat ook tot uitdrukking komt in het overkoepelende begrip marchanderen. Over alles valt in principe te onderhandelen. En dat daarbij water in de wijn moet, door de vingers gekeken of op een akkoordje gegooid moet worden, spreekt haast vanzelf. We brachten al ter sprake hoezeer de laatmiddeleeuwse literatuur uit burgerkring | |
[pagina 338]
| |
Houtsnede die de taakverdeling in het ideale huishouden toont in het licht van de virtutes oeconomicae, uit Johannes Schrams Questio fabulosa van 1494. Ex: Neurenberg, Germanisches Nationalmuseum.
| |
[pagina 339]
| |
doordrenkt is van het onderhandelingsprincipe in morele zaken, aan de hand van Jan van den Dales Uure van der doot en Der fortuynen troost, beide gedrukt door Thomas van der Noot. In de laatste tekst leert bijvoorbeeld de rede om niet te klagen over aards ongerief, tot en met de dood, immers: natuere [is] ghelijck een credituere die den mensche in deser werlt d'leven ende d'wesen leent. So seggic dan, dat gheen mensche sculdenare die verstant heft en behoort te claghene noch ghestoort te sine tegen mi vrouwe natuere de credituere, al ees 't dat si wederom begheert ende eyscht 't ghene dat si hem geleent heeft, te wetene d'leven ende d'wesen in deser werelt. Tal van andere teksten spreken evenzeer in deze geest, zoals het Sterfboeck van 1488. Daarin wordt de verwerving van het koninkrijk Gods geformuleerd in koopmanstermen, waarbij het doen van goede werken de centrale investering is, met God als voornaamste handelspartner: Al is 't saeke, dat wi arm van eertsschen goede zijn, so moghen wij dat nochtans copen overmits doechdeliken werken. Want die coepman is God zelve, die 't veyl [te koop] heeft ende deze behoevet noch gout noch silver.Ga naar eindnoot19 Het ontbreekt de burger - vooralsnog - aan codes en vormen van eergevoel, die eerder van alles verbieden dan dwingend voorschrijven. En daarom kan er gemarchandeerd worden, over alles. De verleiding is groot om hieraan een sterke oorspronkelijkheid te verbinden, in weerwil van het eerder aangenomen en alles omvattende principe van de aangepaste ontlening. Immers, de morele toepassing van het feitelijke handelsgebeuren als fundament van het burgerbestaan lijkt voor de hand te liggen. Maar zo'n veronderstelling is gemakzuchtig en voorbarig. Juist binnen een uitgesproken eercultuur als die aan het Hollandse hof rond 1400 blijkt uitvoerig gemarchandeerd te worden met zonden en overtredingen, zoals door Van Oostrom even boeiend als overtuigend is aangetoond. Het dominerende eergevoel en de sterk ontwikkelde schaamte blijken in dat milieu evenzeer gelegenheidsconstructies te zijn, die te allen tijde ingezet kunnen worden maar die evenzeer mijlenver mogen blijven van de dagelijkse praktijken van het leven. Er blijkt dan een tamelijk simpel afkoopsysteem te bestaan, dat eerder uitnodigt tot recidive | |
[pagina 340]
| |
dan tot herbezinning op de hofmoraal. Terwijl de hofkapelaan - niemand minder dan de geleerde Dirc van Delft - in vlammende bewoordingen en exempelen overspel aan de kaak stelt, gaat men niettemin rustig zijn gang en verwekt of baart liefdevol de ene bastaard na de andere. En welzeker is men bereid om het zondige daarvan te erkennen en boetedoening te aanvaarden in geld of goede werken.Ga naar eindnoot20 Maar deze gelegenheidsmoraal vol listig marchanderen komt ook elders voor in de late middeleeuwen. Het lijkt wel of we getuige zijn van een nu pas tot volle wasdom komende mentaliteit, die in alle milieus doordringt maar die vooral op het lijf geschreven is van sociale klimmers van eenvoudige herkomst. De mogelijkheid om zich pijlsnel uit het niets op te werken tot de hoogste posten vindt een gretig gehoor in het burgermilieu van deze tijd. Dit ideaal wordt breed uitgesponnen in Van Boendales Der leken spieghel, voltooid door de Antwerpse schepenklerk in 1330 en opgedragen aan Rogier van Leefdale (burggraaf van Brussel) en diens vrouw Agnes van Kleef. Deze morele en historische encyclopedie is bestemd voor leken, en onder hen worden alle niet-geestelijken verstaan, dus ook de adel. Toch lijkt de gerichtheid op een publiek van burgers zeer duidelijk. Niet alleen kent de auteur dit milieu op zijn duimpje (dat is nauwelijks een argument), ook degene aan wie de tekst opgedragen wordt is een typische behartiger van burgerbelangen gezien zijn functie. Belangrijker is echter dat de voortdurende bekommernis met stad en burger in het centrum staat van het gehele werk. Alles wat de burger aan kan gaan komt aan de orde, van de stichting van de steden tot en met de kernpunten van de stedelijke moraal die voor Van Boendale liggen binnen het begrip van het Algemeen Belang. In dat kader komt ook de sociale mobiliteit ter sprake. Van Boendale hecht hier veel betekenis aan, en hij kiest veelzeggend zijn voorbeelden aan de hand van ambachtslieden die omhoog willen. Het advies luidt: leren. Dat is namelijk de enige mogelijkheid voor burgers om sociaal te klimmen: Met gheenre consten, waerlike,
En mach men climmen so hoochlike
Also met consten van clergien.
Daardoor kan de zoon van een smid of een wever het wel tot bisschop, kardinaal of paus brengen, want in de kerk liggen de beste kansen. Een ambt kan daar nooit vererven, zodat er vacatures in overvloed zijn voor hen die eerbaar leven en geleerd hebben. Niet ten onrechte is op | |
[pagina 341]
| |
grond van dit zeer wezenlijke ideaal wel opgemerkt hoe weinig kans de burgerij had ooit een stabiele stand te worden. De burger heeft misschien als voornaamste kenmerk dat hij zijn positie steeds als doorgangshuis beschouwt. Zijn ambities liggen uiteindelijk buiten zijn eigen stand, en vinden pas een rustpunt bij een hoog kerkelijk ambt of een adellijke titel, al is men ook heel tevreden met de verwerving van een stuk land en vooral een heerlijkheid.Ga naar eindnoot21 Terecht wijst Van Oostrom de hoffunctionaris Dirc Potter - ook auteur van diverse literaire werken - aan als prototype van de sociale klimmer uit een bescheiden milieu. Bij uitstek beschikt hij ook over dat andere instrument (naast geleerdheid) waarmee deze zich dient te wapenen, namelijk de praktische wijsheid in de zin van slimheid, handigheid die leert om elke situatie uit te buiten ten eigen voordele. In zijn latere werk brengt hij die begerenswaardige eigenschap zelf onder woorden, voor zover zijn eigen levensloop daarvan al niet getuigde. In feite is deze deugd het enige wapen voor de enkeling die vooruit wil en die niet kan steunen of bogen op gevestigde macht. Dit gezonde verstand laat zich niet remmen of misleiden door de codes, die de bestaande standen elke buigzaamheid en onderhandelingsruimte ontnemen. Daardoor blijkt het inzetbaar op alle fronten, voor wie beheerst en in alle redelijkheid met zijn kansen wil leren omspringen. Dit praktische klimmerspakket vol toegesneden deugden, flexibiliteit en handig opportunisme is geschikt voor allen die zich in een positie van sociale promotie waanden of wensten. Zulke mensen vinden elkaar vooral in het burgermilieu van de stad, maar hun doelwit kan heel goed het hof zijn. Dit in tradities gevangen milieu vol vaste regels en besliste codes bood unieke kansen aan iemand, die geen boodschap had aan zulke nadrukkelijk voorgeschreven gedragsvormen. Wanneer de machthebber voorspelbaar handelt, laat zich zijn code eenvoudig kraken en ten eigen voordele aanwenden, mits men zichzelf daardoor niet gebonden voelt. Het is niet toevallig dat juist in de stad via de drukpers teksten gaan circuleren die met groot succes zulke strategieën van het gezonde verstand demonstreren. Voor een deel komen deze teksten over eenlingen die de wereld naar hun hand weten te zetten al uit vroeger eeuwen, met name uit de wereld van het hof. Daarbij is het in dat laatste geval (bijvoorbeeld de Reynaert) niet onmogelijk dat de tekst reeds daar appelleert aan de ambities van een nieuw soort adel, dat via de steden een ambtelijke carrière poogt op te zetten. Maar de drukpers brengt oud en nieuw bij elkaar, met als gemeenschappelijk kenmerk het individu dat met zijn schelmsheid alles en iedereen aankan: Pfaffe Amîs, Reynaert, Ulenspieghel, De pastoor van | |
[pagina 342]
| |
Kalenberg, Salomon ende Marcolphus, Esopus, alsmede de anekdotenverzamelingen rond de bende van François Villon, de Aernoutsbroeders en dergelijke die ondanks de suggestie van het tegendeel uit burgerkringen afkomstig zijn. Rond 1500 bestaan van al deze teksten minstens een maar doorgaans veel meer edities, in een of meer van de volgende talen: Nederlands, Duits, Frans, Engels en incidenteel Latijn. Steeds keert in deze ook om andere redenen zeer burgerlijke teksten (in hun gedrukte vorm) die flexibiliteit terug als de succesformule bij uitstek. De hoofdfiguur bezit het vermogen om van de ene code onmiddellijk op de andere over te schakelen wanneer dat voordeliger lijkt. Die techniek wordt beschreven in een van de rijmteksten over de Aernoutsbroeders van omstreeks 1490. De hoofdfiguur - het prototype van de zwervende uitbuiter - begeeft zich bijvoorbeeld soepel in een adellijk milieu, om gade te slaan hoe het er daar toegaat. En hij stelt dan vast dat men moet leren levendig te converseren over jacht, liefde, valken, honden, toernooien, tafelronden, hardlopen, schermen, tweekampen en zang, tegen de achtergrond van de persoonlijke ervaringen daarmee.Ga naar eindnoot22 Het succes van de voortschrijdende individualisering in de late middeleeuwen is verbonden met de gepropageerde geloofspraktijk der Moderne Devoten. Elk individu moest persoonlijk in het reine komen met de eeuwigheid, zo min mogelijk gebruik makend van de kerkelijke assistentie. Niet de priester wees de weg, men moest leren die zelf uit te stippelen aan de hand van eigen lectuur van de bijbel en andere geschriften. De priester diende de sacramenten toe. Maar de mens had zelf zijn lot in handen te nemen en het te sturen binnen de speelruimte die het doopsel hem gaf en de taak die God hem op aarde had toebedacht. Zulke zeer praktische en dringend overgebrachte gedachten, in preek en boek, sloten goed aan bij de bestaande overlevingsstrategie - waarom niet vechtersmentaliteit? - van de koopman-burger. Belangrijker is nog dat ze in feite zijn zelfstandigheid tegenover God en de eeuwigheid bezegelden. In een op het eerste gezicht tamelijk traditioneel dichtwerk uit Van der Noots fonds als Jan van den Dales Uure van der doot (omstreeks 1515) blijkt deze eenzame houding van de mens tegenover de eeuwigheid bij nader inzien een centrale plaats in te nemen. De hoofdfiguur is een ik-persoon, die één uur respijt bedingt wanneer hij onverwacht tot sterven geroepen wordt. Dit uur brengt hij vervolgens door in melancholiek zelfbeklag over zijn ondeugdzame leven. Deze situatie laat zich goed vergelijken met de enige decennia daarvoor geschreven Elckerlyc, rond 1515 nog steeds in druk. En dan springt onmiddellijk het | |
[pagina 343]
| |
essentiële verschil naar voren. Van den Dales held staat er geheel alleen voor. Hij realiseert zich (veel te laat), dat hij zich door persoonlijke deugdbetrachting van het eeuwige leven had moeten verzekeren. Daar komt Elckerlyc ook achter, maar hij verwerft dit inzicht dank zij allerlei hulp en de traditionele genademiddelen, die bij Van den Dale niet eens genoemd worden. Aan zo'n persoonlijke verantwoordelijkheid tegenover de eeuwigheid, die geen vluchtwegen meer aangeboden krijgt, wordt de lezer eveneens herinnerd in De loose vossen der werelt, een satirische tekst naar het Frans van Jean Bouchet en door Van der Noot gedrukt in 1517. Nadrukkelijk wordt er gewaarschuwd, dat men niet moet vertrouwen
op de offeranden van kerssen ende van gelde die men onsen heere ende sinen heyligen doet, want die alleene en mogen den thorn gods niet payen noch tevreden stellen.Ga naar eindnoot23 |
|