De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
2. De kernen van de burgermoraalMaar wat dan wel? En wanneer er een stedelijke cultuur te onderscheiden valt, hoe bruikbaar is dat hele begrip burger nog, te zamen met de kwalificatie burgerlijk? Meermalen is al gewezen op de kwetsbaarheid van deze terminologie. Bovendien heeft er een allerongelukkigst Droogstoppel-effect plaatsgevonden, waardoor burgerlijk een scheldwoord is geworden voor conservatisme, benepenheid en onaangename nuchterheid, die alle op gespannen voet staan met gedachten aan vernieuwing en ondernemingszin. Dat geldt ook voor de betekenisontwikkeling van burgerlijk in de richting van fatsoenlijk en netjes, die in feite het definitieve einde markeren van het burgerlijke beschavingsoffensief. Maar deze betekenisverschuivingen hangen natuurlijk veel algemener samen met de besliste voltooiing van de burgermacht, die tot stand komt in de achttiende eeuw en zo ingrijpend is, dat men de zittende stand liefst met bourgeoisie gaat aanduiden.Ga naar eindnoot7 In hoeverre kon elke ingezetene van Brussel in 1511 eigenlijk een burger heten? Heel wat adel en vele geestelijken verblijven er als stadsbewoner, maar zij noemen zich geen burger (of hoogstens in tweede | |
[pagina 329]
| |
instantie). Wanneer de hoven ter stede - het paleis en de ‘hotels’ - en de plaatselijke kloosters mede verantwoordelijk zijn voor het aanleveren van burgercultuur, dan is het zeer de vraag hoe hanteerbaar dat begrip nog is. Wat meer mogelijkheden liggen er in het onderscheid uit de tijd zelf tussen ‘burgers’ en ‘gemeynte’ of ‘'t gemeyne volck’, wat correspondeert met poorter en handwerkslieden. Maar met dat begrip poorter is het ook moeilijk werken in Brussel wanneer men een burgercultuur wil onderscheiden. Het poorterschap, bevestigd door het zweren van een eed (vandaar ook ‘gezworenen’), werd verworven door geboorte of inkoop, waarbij men in beide gevallen aan een aantal voorwaarden moest voldoen die voortdurend onderworpen waren aan veranderende beleidsvisies. Zo varieert het aantal poorters per stad sterk. Brussel kent er relatief weinig, tegenover een groot aantal ingezetenen die nagenoeg dezelfde rechten hebben, al wordt het onderscheid wel gehanteerd. Een Brusselse kroniek spreekt in 1515 van ‘poorters ende ingesetene’. Dan zijn er nogal wat buitenpoorters, die jaarlijks slechts korte tijd in de stad verblijven om aanspraak te kunnen blijven maken op de stedelijke bescherming, juist tijdens hun normale verblijf op het plaateland. Vooral in de veertiende eeuw hadden zich vele boeren en landedelen aangemeld voor het Brusselse poorterschap, om uit de klauwen te blijven van de soeverein en zijn vertegenwoordigers die het platteland naar believen afstroopten. Bijzonder verwarrend is ook dat vooral in de vijftiende eeuw veel edellieden zich als poorter laten registreren van één of zelfs meer steden, waardoor ze carrière konden maken als stedelijk bestuurder. Dat alles te zamen maakt het onderscheiden van een eigen ‘poorter’-cultuur problematisch.Ga naar eindnoot8 Waardoor kunnen we dan toch van een burgercultuur spreken? In de eerste plaats is het mogelijk deze met stadscultuur te verbinden gezien het sterk groeiende stedelijke bewustzijn aan het eind van de middeleeuwen in Brussel. Men onderscheidt zelf een eigen identiteit, hangt deze op aan Troje en de oudste hertogen, en hecht haar aan cultuurprodukten. In het verlengde hiervan kan dan burgerlijkheid als basiskenmerk van die stadscultuur genoemd worden bij wijze van beeldspraak. Maar dan dient eerst de negatieve bijklank verwijderd te worden, die thans bijna hoofdakkoord is geworden. Nog steeds vertegenwoordigen de stadsbewoners van 1511 een elan van vernieuwing en ondernemingszin, die zich uit in doelmatig omgaan met de schepping, ook als het om verstrooiing gaat. Ieder afzonderlijk, van patriciër tot dagloner, kunnen zij die burgerlijkheid vertonen, die zich als mentaliteit begon uit te spreiden over hen die zich bewust werden van | |
[pagina 330]
| |
een afwijkende levenswijze en de organisatie daarvan, vergeleken met de drie bestaande standen. Nu blijven elan, vernieuwing, ondernemingszin, doelmatigheid rijkelijk vage begrippen, die moelijk hard te maken zijn voor een bepaalde tijd of een specifiek milieu. Daaraan verandert weinig wanneer men de reeks van kwalificaties uitbreidt met andere die men vaak ontmoet in studies die burgerlijkheid proberen te omschrijven, al komen in zulke opsommingen wel steeds dezelfde kernbegrippen terug. Die bestaan uit utilitarisme en practicisme, het gevoel voor wat nuttig is en praktisch, zowel toetssteen als leidraad voor alles wat de stad raakt en onderworpen wordt aan het stedelijk verkeer. Deze begrippen vindt men vervolgens toegelicht met kwalificaties en een stedelijk spraakgebruik als: nuttig, profijtelijk, praktisch, vlijtig, actief, leergierig, prestatiegericht, ambitieus, avontuurlijk, vernieuwend, ondernemend, spaarzaam, zuinig, ‘self-supporting’, handig, slim, individualistisch, egoïstisch, flexibel, opportunistisch, nuchter, redelijk, matig, beheerst, ordelijk.Ga naar eindnoot9 Omschrijvingen als deze komen herhaaldelijk voor in literatuur en traktaten uit de tijd zelf, zowel van voor- als tegenstanders, en worden tot in deze tijd graag gebruikt ter karakterisering van de burger en zijn bedrijvigheid. De bruikbaarheid van deze adjectieven is echter duidelijk beperkt, hoezeer deze ook in de middeleeuwen zelf gehanteerd werden. Voor de meeste daarvan bestaat geen vergelijkend onderzoek, dat zou kunnen uitwijzen hoe onderscheidend die typering is. Maar men kan al snel constateren dat de genoemde kwalificaties voor vele milieus in zeer uiteenlopende tijdvakken gehanteerd worden en dat zij vooral tot stand kwamen in vroegere cultuurperioden dan die waarin de burger zich begint te manifesteren. En die indruk wordt bevestigd door wat bekend is over de ontwikkeling van begrippen als rede, matigheid, slimheid en individualisme, die stuk voor stuk een (veel) vroegere oorsprong hebben. Constateringen dat de genoemde typeringen allesbehalve in de stad ‘uitgevonden’ zijn en bovendien zo ruim in hun jas zitten dat ze nauwelijks onderscheidend kunnen werken, moeten krachtig onderschreven worden. Individualisme, hard werken, carrière maken zijn geen particuliere verworvenheden van de stedelijke samenleving, hoe vaak men deze ook als primeurs van de stad probeert te slijten. Een substantieel deel van de opgesomde termen stamt uit de klassieke oudheid, vele daarvan vinden we aan het hof, en bijna de hele reeks treffen we al aan in de vroegste kloostermilieus. Steeds gaat het hier om overlappingen, want dit mentaliteitsgoed heeft als voornaam kenmerk dat het | |
[pagina 331]
| |
steeds contamineert. Grofweg gezegd reikten de klassieke auteurs het dictaat van de rede aan en de beheersing van de emoties, als leidraad voor het leven op aarde te zamen met instructies voor het planmatig voeren van de huishouding (oeconomia). Op dat laatste sluiten de kloosterorden aan met hun vlijt, discipline en de daarop gerichte efficiëntie in de tijdmeting. Bovendien hoort in dit milieu het ideaal thuis om een gemeenschap te zijn, die geheel voor zichzelf kan zorgen. Ten slotte kent de individuele avonturier, die de wereld uitdaagt en wedijvert met Fortuna, een eerste ontplooiing in de hofcultuur die af te lezen is aan de ridderliteratuur.Ga naar eindnoot10 Dit alles is echter ook in de stad te vinden, met de nadruk op álles. Dan is het zeker niet Thomas van Aquino die dit gecompliceerd verknoopte erfgoed naar de stad zou hebben geleid, in de vorm van een tot systeem omgebouwd geheel opgetrokken uit beheerste vlijt, redelijk profijt en drang tot avontuur. Maar zijn uitgekiende warenhuis is wel ontworpen volgens een buitengewoon attractieve formule, die tot in het kleinste artikel doordringt: de schepping kent een zinvolle en samenhangende orde, en heeft een begin en een eind. En juist stadsbewoners hebben daarin alles van hun gading kunnen vinden. Graaiend en plunderend bouwden ze de aangetroffen artikelen om voor eigen gebruik, om deze vervolgens uit te roepen tot eigen vindingen. Wellicht is zo'n gang van zaken het meest wezenlijk voor een burgercultuur. Zoals telkens ook bleek bij de beschouwing van tekst en feest over de sneeuwpoppen van 1511 bestaat het cultuurrecept van de burgerij uit annexatie en adaptatie van materialen uit andere milieus en andere tijden. Al ver vóór 1511 kan men dit procédé telkens aanwijzen. Er wordt ontleend aan oude en nieuwe volks- en eliteculturen, op zoek naar bruikbare en op maat te snijden elementen, die vervolgens de eigen belangen en ambities kunnen bevestigen, vormgeven en uitdragen. Het is van betekenis dat die annexeer- en adaptatiedrift als cultuurbeginsel onder de burgerij rechtstreeks correspondeert met de fundamenten van haar wezenlijke bestaansgrond op aarde in het algemeen: het overnemen van elders vervaardigde produkten of gewonnen grondstoffen (voor zover deze bruikbaar lijken), het eventueel bewerken of raffineren daarvan in eigen beheer en ten slotte de aanwending voor de handel. En zo'n handelwijze is dan gebed in een diepwortelende overlevingsstrategie, die alle waarden als dat nodig is ondergeschikt maakt aan de wil om te blijven bestaan, zonder de hulp van (maar evenmin gehinderd door) tradities, vaste codes, overgeërfde macht dan wel de dreiging met materiële of geestelijke wapens. Bur- | |
[pagina 332]
| |
gerleven is gebaseerd op de avonture van het koopmanschap, evenzeer een uitdaging van het lot, vol risico's en gevaren, wat niet alleen om dapperheid vraagt maar ook om flexibiliteit, aanpassingsvermogen, het benutten van elke kans. Niet voor niets wordt ‘avonturier’ de vaste typering voor internationale kooplieden in de middeleeuwen, of zoals al Jan van Boendale omstreeks 1330 opmerkt: Want si [kooplieden] hen dicke avonturen
Om te ghenerene [voeden] haer lijf
Ende haer kindre ende haer wijf.
En in Brussel woont schilder Colyn de Coter anno 1479 in een huis genaamd d'Aventuere in de Stoofstraat, wat eerder slaat op de oorspronkelijke bestemming voor koopmanschap dan op het in deze straat aanwezige badgerief annex bordeel. Naast dat koopmanschap kan deze taaie vechtersmentaliteit evenzeer herleid worden op de erfenis van het platteland, die zovele stadsbewoners met zich meedroegen.Ga naar eindnoot11 In het geheel van de genoemde waardenschaal kan het geweten, dat verzaking en beheersing dicteert, zo goed fungeren als een gelegenheidsmoraal die op afroep beschikbaar is en die van tijd tot tijd getraind wordt voor de grote finale bij het Laatste Oordeel. Daarom harmonieert dat geweten uitstekend met levenspraktijken die aards genot nastreven, en wel voor de beloofde tijd van tweeënzeventig jaar. Het ligt klaar om antwoord te geven op zeer uiteenlopende situaties, en het kan ook zwijgen. Er is alleen sprake van een dreigend conflict, wanneer een individu gelijktijdig gebruik zou willen maken van gewetensvoorzieningen voor de beide ogenschijnlijke tegenstellingen van genot en verzaking van het aardse. Maar een dergelijke situatie kan zich moeilijk voordoen in de praktijk. Het is onmogelijk zich tegelijkertijd van de wereld af te wenden en het besluit te nemen vrolijk te gaan schaatsen. Toch staat voor beide gedragsvormen de handleiding in hetzelfde magazijn, dat alleen luistert naar de eisen van de consument. Ondanks hun vroegere herkomst maken practicisme en utilitarisme pas echt carrière in de stad, om al in de middeleeuwen zelf de favoriete typeringen voor de burgerij aan te reiken. Deze ontwikkeling valt af te lezen aan een controversieel werk als Reynaerts historie, een uitgebreide bewerking uit de veertiende eeuw van de oorspronkelijke tekst. In deze typische hoftekst wordt gewaarschuwd voor het schandelijke misbruik dat men aan het hof maakt van utilitarisme en handigheid. | |
[pagina 333]
| |
Men moet dit lezen als een verzet tegen de infectie met nieuwe trends, zoals die in het bedreigende milieu van de stad ingang hadden gevonden. Typerend voor de groeiende vanzelfsprekendheid om alles wat de burger doet nuttig en praktisch te achten zijn tevens de verhalen uit brieven en dagboeken, waarin Spaanse soldaten aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog over schaatsen onder de burgerij spreken. Een eeuw eerder beschouwde het Tsjechische gezantschap te Brussel het schaatsen van de adel als het zoveelste blijk van bedenkelijke hoftierelantijnen. Maar de Spanjaarden, geheel vreemd tegen ijsvermaak aankijkend, hebben geleerd dat alles wat burgers (en boeren) doen doelmatig is. Ze benutten het toegevroren water als snelle vervoersweg, ze schaatsen erop om warm te worden, en daarom ziet men ook vrouwen op de schaats: Zelfs boerenvrouwen en meisjes rijden er vlug op met manden vol eieren of andere dingen op hun hoofd. Vrouwen doen soms - zonder te vallen - nog een handwerkje!Ga naar eindnoot12 Wie meent dat de burgercultuur weinig meer is dan een gerenoveerd pandjeshuis, bevindt zich wel op het goede spoor maar doet toch onrecht aan wat voor de middeleeuwen wel degelijk een belangwekkend kunstbeginsel kon zijn. Niet alleen vallen de verbouwingen soms zeer gecompliceerd en ‘kunstig’ uit, het opnieuw benutten, bewerken van en variëren op bestaande stof behoren tot de hoogtepunten van de artistieke staalkaart. Dit cultuurprincipe verheft de burgerij tot systeem, met de bijkomende bijzonderheid dat ze principieel van elders leende en vooralsnog niet zelf ontwierp of uit eigen prille traditie putte. Daarvoor had de burger bovendien geen tijd. Immers, de wezenlijke factor van vrije tijd als voorwaarde voor de ontwikkeling van een eigen cultuur - het voorrecht van adel en geestelijkheid - was diametraal in strijd met de bestaansgrond van de burger. Pas veel later, in de loop van de vijftiende eeuw, komen er substantiële groepen binnen de stad, die daarover kunnen en willen beschikken. Maar ook deze vrije tijd wordt benut. Sport, lichaamsoefening, goede werken, mecenaat dienen het streven zo lang mogelijk en aangenaam op aarde te kunnen verblijven dan wel een duurzaam visum voor de eeuwigheid te verwerven, met een tot het uiterste te beperken overstaptijd in het vagevuur. In die geest worden de genoemde activiteiten tenminste uitgelegd en aangeprezen in de speciaal ontworpen instructiewerken. Gezondheid is een nieuw artikel, dat langer leven kan garanderen. De schaapherder weet in zijn kalender, waaraan je | |
[pagina 334]
| |
kunt zien of iemand gezond is. Dat valt namelijk af te leiden uit gedragsvormen, ‘als hi gerne gaet spacieren op die velden, in 't bosch ende neven die rivieren, om lucht te rapen, ende appetijt te crijgen’. Voor ons is deze boodschap allerbanaalst, maar toen betekende zij een verworvenheid die de eeuwenoude visies op wereldverzaking en aards ballingschap durfde te weerstreven. In dat nieuwe kader veranderen de woordbetekenissen mee, zoals we al zagen bij de nu positieve hoogmoed van Maria van Bourgondië op de schaats. En wat te denken van de nieuwe mogelijkheden voor het wel bijzonder negatieve vreck, dat traditioneel de rechtstreekse vertaling is van de hoofdzonde der inhaligheid (avaritia): ‘Wi moeten vreck sijn over de ghesontheyt, diewijlle dat wi die hebben’, zegt Tregement der ghesontheyt uit 1514, en dat is dan een aanbeveling!Ga naar eindnoot13 Nu kan men zeggen dat het hof evenzeer de jacht en andere vormen van sport (schaatsen!) favoriseerde. Maar in die situatie blijven gedachten over gezondheid en levensverlenging achterwege, terwijl andere overwegingen als eer, diplomatie en politiek een sterke rol spelen bij dergelijke vertoningen die zeker niet als louter sierlijk tijdverdrijf mogen worden opgevat.Ga naar eindnoot14 De burger laat zich leiden door een veel persoonlijker nuttigheidsbeginsel, want alleen zo denkt hij zich staande te kunnen houden in een wereld die vooralsnog op loyaliteiten is gebouwd waar hij buiten staat. Pas tegen het midden van de zestiende eeuw valt een burgercultuur aan te wijzen die het principe van annexatie en adaptatie inruilt voor andere kunstbeginsels. Hiermee is niet gezegd dat de burgercultuur uiteindelijk niet meer is dan een imitatiecultuur, waarin weinig meer gebeurde dan het herkauwen van gedateerd erfgoed. Ingrepen, veranderingen en combinaties maken het gebruikte materiaal, of het nu stof is of visie, vrijwel onherkenbaar naar herkomst, terwijl de aard van de bewerkingen zelf een grote variëteit toont. Juist daarom is Braudels beruchte typering van de burgerij maar ten dele vol te houden wanneer hij deze vergelijkt met een parasiet die zich door de eeuwen heen aan de adel vasthechtte en haar leegzoog. Bovendien wordt het effect miskend dat ontstaat wanneer vormen en gedachten van verschillende herkomst in elkaars licht komen te staan. Want dat gebeurt bijvoorbeeld met de betekenissen die mee veranderen: vreck kan positief worden in het licht van de levenslust, zoals dat ook geldt voor harde arbeid die zich laat sturen door de rede. En op die manier ontstaat wel degelijk iets nieuws en eigens, omdat zulke combinaties met de genoemde gevolgen nooit eerder vertoond zijn. Nu is annexeren en adapteren als cultuurbeginsel evenmin uniek. | |
[pagina 335]
| |
Het is een algemeen middeleeuws vormgevingsprincipe om originaliteit in te ruilen voor pogingen tot geraffineerde variaties op gegeven regels, modellen en stof. Nieuw is wel de principiële plaats die de burger daaraan verleent. Hij verheft het tot enig zaligmakend systeem, en zet er vervolgens eeuwenlang niets van betekenis naast dat op het streven naar een eigen normering en regulering in de kunsten wijst. Toch is er een zekere verwantschap met de wijze waarop de kerstening plaatsvond in West-Europa. Die gaat alleen op wanneer men kijkt hoe de priester-avonturiers vrijelijk putten uit de klassieke cultuur, de verschillende inheemse culturen en de plattelandsgebruiken. Hieruit selecteren zij ingrediënten, bouwen deze om voor christelijk gebruik, echter precies zover dat ze verteerbaar blijven voor de plaatselijke bewoners. Bij dat laatste liggen meteen de grenzen van de verwantschap, want inkapseling met het doel om de ontleningen zichtbaar te houden is de burgercultuur vreemd: men voert stof en gedachtengoed net zover van de oorsprong als men zelf noodzakelijk vindt. Deze techniek werd treffend omschreven (en toegepast) door de Brugse drukker en uitgever Colard Mansion, die een Franstalige aristocratie ter plaatse probeerde te bereiken met zijn werken. Hij doet een uitspraak daarover in een voorwoord bij de Ovide moralisé uit 1484, een zeer succesvolle encyclopedie over de klassieke goden: l'omme doit de toutes choses tyrer sapience et mettre a prouffit pour lui et pour les autres en incitant a bonnes moeurs et fuyant vices. Zo luidt het recept voor de aanpassingstechniek, waarin een duidelijk waarneembare echo uit het kersteningsbedrijf meeklinkt.Ga naar eindnoot15 Het pragmatische in deze techniek komt het sterkst naar voren wanneer op voor ons schaamteloze wijze een concreet eigenbelang wordt ingevoerd om het traditionele model actueel, bruikbaar en attractief te maken. We zagen dat al gebeuren bij de profilering van het te Brussel gevestigde postwezen, dwars door de sneeuwpoppen en tapijten met het David en Bathseba-verhaal heen. Nog stuitender, voor ons, is in dit opzicht het retabel met het martelaarschap van de Heilige Crispinus en de Heilige Crispinianus. Het werd vervaardigd tussen 1490 en 1493 in opdracht van het Brusselse schoenmakersgilde (wier patroons zij waren) door Arnold van den Bossche. Het middenpaneel brengt simultaan de verschillende martelingen in beeld, waaruit de heiligen steeds op miraculeuze wijze weer ongeschonden opstonden, in over | |
[pagina 336]
| |
eenstemming met de legende. Waar het om gaat is dat de opdrachtgever een even gebruikelijk als nadrukkelijk accent van de kunstenaar verlangde op het werk en de ambities van de schoenmakers. En daarom worden de martelingen uitgevoerd met schoenmakersgereedschap. Vastgebonden aan een boom kwelt men de heiligen met priemen onder de nagels van vingers en tenen. Verder snijden de beulen met schoenmakersmessen repen vel van hun naakte ruggen. Maar zelf worden zij op wonderbaarlijke wijze getroffen door priemen en elzen die door de lucht vliegen. Voor de duidelijkheid staat er nog een gereedschapsmandje met deze materialen op de voorgrond, terwijl alle afgebeelden opvallend schoeisel dragen, van een soort pantoffels tot de duurste laarzen.Ga naar eindnoot16 Zulke actualiseringen kunnen ook wel komisch bedoeld zijn, maar dan altijd in de gefunctionaliseerde zin van wapen om te denigreren. Dat volgt tenminste uit het bewaarde fragment van een typisch stedelijk toneelspel uit Limburg omstreeks 1430. Daarin komt de bekende hellescène voor waarin Lucifer met zijn duivelse knechten plannen maakt om een verse lading zielen aan te voeren. Een knecht stelt voor om ze in te zouten, anders zullen ze onderweg bederven. Alleen, waar kan hij zout halen? Lucifer weet raad: Vrent, du segghes en trouwen waer:
Loopt hierbi te Stochem naer,
Daer vint men 's dyweyle [steeds] ghenoech;
Ende en vinstu 's daer niet, die 't ghevoech,
[wie het uitkomt]
So loep daerbi te Biervliet,
Daer en machstuns missen niet.
Ende brenghe 's also vele te male,
Als wi behoven, dat wil ic wale.
Deze traditionele scène, vooral ruim verspreid in de Duitse mysteriespelen, is hier geactualiseerd door twee plaatsen te noemen - Stockheim aan de Maas en Biervliet in Zeeland - waar veel zout omging voor de visverwerking. Vooral Biervliet is net in de belangstelling gekomen door de uitvinding van het haringkaken, toegeschreven aan Willem Beukelszoon (overleden in 1397). Ongetwijfeld is deze actualisering komisch bedoeld, teneinde Lucifer belachelijk te maken in het kader van de literaire duivelbezwering aan het eind van de middeleeuwen.Ga naar eindnoot17 |
|