De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
[pagina 321]
| |
X. Stadscultuur en burgermoraal1. De ordeverstoring van de burgerEcht populair kan men de burger niet noemen wanneer het om de cultuur van de middeleeuwen gaat. Men denkt dan liever aan een hofmilieu, vol begerige opdrachtgevers en met een verfijnde smaak voor literatuur en beeldende kunst dank zij de vrije tijd die zo duidelijk het voorrecht, ja bijna de opdracht van deze adellijke stand op aarde is. Daarnaast doemt meteen de geestelijkheid op, die in de middeleeuwen de voornaamste zoniet gedurende lange tijd de enige transporteur van cultuur zou zijn, zowel in de kloosters als aan de kapittelkerken. En sinds kort is er ook concurrentie uit een traditioneel als zeer onverdacht beschouwde hoek, namelijk die van het volk wiens cultuur, die verondersteld wordt van nature spontaan en onbevangen te zijn, men eveneens in de middeleeuwen poogt te betrappen. Daartussendoor begint de burger rond te lopen, lange tijd en soms tot voorbij de middeleeuwen door anderen geïdentificeerd met de bedriegelijke koopman en de opstandige handwerksman. Deze uitbuiter van de drie door God op aarde gewenste standen zou alleen en uitsluitend op winstbejag uit zijn en daarmee Gods orde tot in het fundament verstoren. Daar heerste immers een perfecte harmonie tussen voedselproduktie (boeren), bestuur (adel) en de verzorging van het zieleheil (geestelijkheid). Tenminste, in theorie: de aardse bezoedeling van de mens door de zondeval verhinderde hem gedurig om aan deze ideale vorm van de schepping te voldoen. De handelende burger verstoorde de evenwichtige driehoek - de trifunctionaliteit - op alle steunpunten. Hij produceerde niet maar profiteerde van wisselingen in vraag en aanbod door te marchanderen met tijd, hij onttrok zich steeds meer aan de bestaande bestuursvormen binnen de muren van zijn stad, en het zieleheil vormde hij eveneens om tot verhandelbare koopwaar, uitgebaat door gehuurde zetbazen die nog maar flauwe connecties met Rome onderhielden. Voor menigeen in de middeleeuwen is duidelijk | |
[pagina 322]
| |
dat achter deze vierde stand de duivel schuilt, en daarvoor wordt luidkeels gewaarschuwd.Ga naar eindnoot1 Zulke geluiden verstommen betrekkelijk snel, of beter gezegd, ze werden algauw vanuit de stad zelf overschreeuwd. Immers, alles is te koop. Spoedig verschijnen traktaten, die de taak van de nieuwe wereldburger positief gaan verklaren en die hem een vaste plaats geven in de wereldorde. Soms wordt hij nog weggemoffeld in de derde stand, soms vindt men de burger volmondig erkend als vierde stand, maar vanaf de dertiende eeuw komt het meest voor dat het hele systeem wordt opgeblazen tot tientallen ‘standen’, die eerder beroepscategorieën zijn dan wel verschillende stadia in de burgerlijke staat. Nu is er ook plaats voor lofzangen op de burger, de nobele koopman die prinsessen redt, meer hart heeft dan de hardvochtige adel, zorgt voor een evenwichtige voedselverdeling, en die als het moet ook naar de wapens weet te grijpen om zijn eigen heer te beschermen. En zijn vroomheid torende bij dat alles hemelhoog, zoals men van verre aan zijn kathedralen kon zien. Dat beeld - naast het negatieve dat evenzeer blijft voortwoekeren - komt vooral tot stand in de ridderliteratuur. Daaruit volgt meteen hoe vroeg zijn nut al onderkend werd in het andere milieu, waaruit deze teksten stammen. De landbouweconomie met haar kwetsbare ruilsystemen zit als het ware te springen om zo'n regelaar, die inderdaad als ‘diplomaat’ in voedselverdeling optreedt, en bij gelegenheid ook in conflicten. En al spoedig is de stad met haar eigen netwerk van instellingen, die zo veranderlijk zijn en zeer ondoorzichtig verbonden met de landsheerlijke adel, een onmisbaar instituut voor de drie traditionele standen, zelfs een centrum en richtpunt. Natuurlijk liet zij het vaststellen van haar identiteit niet over aan de theologen en de auteurs van de ridderliteratuur. De bewustwording van de eigen positie, het besef andere belangen te hebben en daardoor anders te werk te gaan, leidde ook tot het inzicht dat de bestaande regels maar ten dele van toepassing konden zijn, ja zelfs op vele punten niet bevorderlijk bleken voor de nieuwe belangen. Dat noopte tot het ontwerpen van een eigen identiteit met eigen codes. En zo gauw deze herkenbaar werd en dus bestrijdbaar, vroeg zij om profilering, bevestiging, verdediging en vooral uitbouw. Daarvoor was cultuur uitermate geschikt, in welke vorm dan ook.Ga naar eindnoot2 Deze burgerlijke cultuur markeert niet de start van een burgeremancipatie, maar vormt juist de bekroning van de eerste fase van een zich vestigende burgermacht. Voor de Lage Landen kan deze eerste cultuurbeweging rond 1300 geplaatst worden. Voordien zijn de ste- | |
[pagina 323]
| |
den vaak nog onduidelijke omheiningen, die culturele activiteiten herbergen die eerder verlengingen zijn van de adellijke speeltuin (Atrecht!) dan wel uitingen van geestelijke bekeringsijver of passerende de plattelandsgebruiken. Het begin van een waarneembaar burgerlijke cultuur - literatuur, architectuur, toneel - is van meet af aan verbonden met de leidende krachten in de stedelijke samenleving en gebaseerd op de aanwezige infrastructuren van de administratie van het stadsbestuur, rechtspraak, gilden en broederschappen. Daarbij is het niet toevallig dat het oudste literaire document uit het stedelijke Brussel, de satirische rijmtekst uit de eerste helft van de veertiende eeuw, in de opening meteen duidelijk maakt dat de nieuwe rijkdom van arbeid afhangt: Nu hoert alle ende werct u werc
Wat gescreven heeft een clerc.
Immers, in het centrum van de distinctieve waarden die de stedelijke bevolking gaat huldigen, staat de heroriëntatie op arbeid. Van oudsher waren de gedachten hieromtrent weinig positief, aangezien het verrichten van zware arbeid de straf was die Adam en Eva zich door de zondeval op de hals gehaald hadden. Met werken als boetedoening zouden ze in de dagelijkse behoeften van een sterfelijk leven kunnen voorzien. Dat impliceerde naar de overtuiging van de theologen echter ook dat elke stap méér buiten de orde was. Het was niet alleen onnodig om meer te produceren, maar dit getuigde ook van hoogmoed en inhaligheid. Hard werken was in de middeleeuwen verdacht omdat het verbonden was met deze hoofdzonden. Maar arbeid en winst maken vormden de kern van het burgerbestaan en moesten dus theologisch in de pas gebracht worden. Aangezien het begrip ‘levensbehoeften’ zeer rekbaar is, kon elke arbeid binnen de stad gemakkelijk als noodzakelijke dagvulling gelden. Bovendien ontwikkelde de stad belangstelling voor een andere hoofdzonde, die de mogelijkheid bood om hard werken deugdzaam te laten zijn, namelijk acedia, de traagheid of luiheid. Aanvankelijk was deze zonde exclusief het domein van de kloostergeestelijkheid, die door het aanhoudende gepeins over religieuze en intellectuele taken algauw door de duivel tot melancholie werd verleid en daardoor de gestelde taken ging verzaken. Reeds in die kringen wordt een remedie gevonden door een keiharde discipline in een vaste dagorde op te leggen, waarin nadrukkelijk handenarbeid was opgenomen. Deze orde is al aanwezig als ‘ora et labora [bid en werk]’ in de beroemde regel van de benedictijnen uit de zesde eeuw. | |
[pagina 324]
| |
Dit systeem wordt overgenomen door de stad, maar in omgekeerde volgorde. Om harde arbeid theologisch te funderen wordt acedia uit het klooster gehaald en opgevat als luiheid, verdoen van de tijd in het algemeen. Nu is het de zonde van het tijdverlies en die maakt een enorme carrière in de stad. De oplossing ligt voor de hand: hard werken op vaste tijden, die gemarkeerd worden door de stadsklok. Maar hoezeer arbeid nog aan het eind van de middeleeuwen omstreden blijft, mag blijken uit de nog vaak negatieve implicaties van de uitbeelding van arbeid op schilderijen, namelijk als teken van hoogmoed en inhaligheid. Ook een allegorisch dichtwerk als Le chasteau de labour van Pierre Gringoire uit 1499, meermalen gedrukt, geeft zo'n klimaat aan, daar de tekst uit een hardnekkige verheerlijking van de arbeid bestaat.Ga naar eindnoot3 Het andere bestrijdingspunt voor de burger is het winstbegrip. Theologen hebben het maken van winst door geld uit te lenen aan de hand van vele bijbelplaatsen gelijkgesteld met woeker, die ten strengste verboden werd gezien het manipuleren zoniet handelen met tijd, wat exclusief Gods domein was. Zelfs slapend werd men rijker, zonder enige arbeid en zonder iets met een produkt te doen: de koopman had de tijd geannexeerd die nu geld voor hem ging verdienen. Over deze fundamentele kwestie ontbrandt vanaf de twaalfde eeuw een zich wijdvertakkende discussie die tot aan het eind van de middeleeuwen zal voortduren. Het ging immers over de grondslag van het burgerlijk bestaan, die achteraf gezien de bakermat van het kapitalisme bleek te zijn. Met Thomas van Aquino's begrip justum pretium, de rechtvaardige prijs, komt de stad niet uit, al is hiermee wel de weg aangegeven voor aanvaardbare oplossingen. De theologen, strak vasthoudend aan de bijbelplaatsen die arbeid slechts als behoeftenbevrediging en het uitlenen van geld alleen uit naastenliefde toestonden, waren in zijn voetspoor bereid om winst maken te aanvaarden wanneer bewerking van een produkt een hogere prijs rechtvaardigde. Te zamen met het bedingen van rente voor uitgeleend geld bleef gewone handel die het produkt zelf onaangetast liet dus een zware zonde, waarvoor in de hel wel bijzonder angstaanjagende kwellingen in het vooruitzicht gesteld werden. En zouden deze het bedoelde afschrikwekkende effect gehad hebben, dan was de moderne kapitalistische economie op een vrije markt nooit tot stand gekomen. Er doemen echter twee aanvaardbare oplossingen op voor dit dilemma. Sinds het eind van de twaalfde eeuw hadden de theologen het bestaan en de functie van het vagevuur nauwkeurig omschreven, op grond van al eeuwenoude, vage gedachten over een zuiveringsoord | |
[pagina 325]
| |
voor de zielen van de afgestorvenen. Dat wordt uitgewerkt tot een volwaardige derde plaats in het hiernamaals naast hemel en hel, die de mogelijkheid zou bieden om na zuivering aan de hel te ontsnappen. Deze uitvinding, beter concretisering van louteringsinstituut tot vagevuur was zo aantrekkelijk, omdat de duur van de kwellingen vanaf aarde te beïnvloeden viel met zielmissen en goede werken. Maar het voornaamste was dat een zondaar nu toch nog de eeuwige zaligheid vermocht te bereiken, zij het na een onaangenaam intermezzo. Dank zij dit instituut kon de burger zijn ondernemingslust via rente en winst verder ontwikkelen, zonder vrees voor de eeuwige hellepijnen. Het vagevuur had gegarandeerd slechts één uitgang, namelijk die naar de hemel. De andere oplossing komt tot stand door ruimere interpretaties van het justum pretium-begrip in de loop van de veertiende eeuw. Rente wordt dan erkend als aanvaardbare vergoeding op grond van drie argumenten. De geldlener had recht op een geldelijke compensatie voor de tijd dat hij niets met zijn geld kon doen. Dat geldt ook voor het risico dat hij liep. En ten slotte mocht de daad van het uitlenen ook arbeid heten, die een loon wettigde. Over het algemeen is er sprake van een zekere matiging van het woekerbegrip, zoals die zich bijvoorbeeld uit in de maatregelen die de stad Brussel in 1383 suggereert.Ga naar eindnoot4 Maar hoe waarneembaar zijn nu de relaties tussen deze processen en de stedelijke cultuurvorming? Zang, dans, vertellen en boetseren (wat dan ook) kan men met goed recht als gedragsvormen beschouwen, die inherent zijn aan alle samenlevingsverbanden die mensen aangaan. Uit de middeleeuwen is slechts een klein deel van het in duurzame vorm neergelegde deel van die cultuuruitingen bewaard. En dat is voornamelijk afkomstig uit geestelijke en adellijke kringen, die geen boodschap hadden aan produkten van een burgercultuur. Verder is het cultuurtransport naar de moderne tijd gedurende het middeleeuwse traject in hoge mate gedomineerd door kloosterbibliotheken wanneer het om teksten gaat. En die bepaalden natuurlijk zelf wat er bewaard of vermenigvuldigd werd. Ook hofkunst maakte aanzienlijk betere kansen om nieuwere tijden te bereiken. Sommige vorstenhuizen en vooral adelsgeslachten waren tamelijk stabiel, terwijl de evidente kostbaarheid van hun collecties al vroeg onderkend werd. Produkten van een stedelijke cultuur misten zulke mogelijkheden en kenmerken. Voor een belangrijk deel zijn ze soberder uitgevoerd, niet vanwege gebrek aan middelen maar uit mentaliteit. Een enkele literaire tekst bleef bewaard in de stedelijke archieven, maar het eerste instituut met een echte literaire bewaarfunctie is de rederijkerskamer, | |
[pagina 326]
| |
en dan bevinden we ons al in de vijftiende eeuw. Voordien reisden teksten met burgersignatuur voornamelijk mee in de bagage van geestelijke en adellijke verzamelaars, en dat moest te allen tijde een niet onaanzienlijke voorselectie betekenen. Daarop bestaan enkele uitzonderingen. Verschillende teksten en fragmenten kwamen als verstekeling mee of werden voor de vulling van boekbanden gebruikt, waaruit ze later losgeweekt konden worden. Dan spreken we nog alleen over de verduurzaamde vormen van cultuur. Nu zijn sneeuwpoppen wel erg apart en vluchtig. Maar ongrijpbaar is ook de hele orale cultuur met al die spelvormen en spektakels die we slechts van horen zeggen kennen. Een volkscultuur is in de stad nauwelijks te betrappen, omdat die het minst aanleiding gaf tot vereeuwigingen, maar alleen afgeleid kan worden uit verbodsbepalingen en eventueel uit de vermommingen en verbouwingen tot elitecultuur. Maar vanaf het begin van de veertiende eeuw komt er een systematische cultuurbeweging op gang vanuit de gezeten burgerij en haar instituties. Over het algemeen is deze bijdrage aan de middeleeuwse cultuur niet gewaardeerd. Enerzijds wordt zij gewoon genegeerd dan wel marginaal vermeld als ‘gezonken cultuurgoed’. Anderzijds krijgt zij juist een actieve rol en wordt dan verantwoordelijk gesteld voor de verstoring van een harmonieus cultuurbeeld, dat bestaat uit rijke mecenassen en volgzame kunstenaars. De burger zou in dit geval literatuur en beeldende kunst hebben gecorrumpeerd met nut en practicisme, die principieel op gespannen voet zouden staan met welke vorm van kunst ook. Graag identificeert men die burgerlijke literatuur dan met een uitermate oubollige lering op rijm, zo nu en dan afgewisseld met een boertige klucht om de zinnen te verzetten. Maar haar voornaamste kenmerk zou toch zijn dat zij te enen male de esthetiek als leidend artistiek beginsel de das heeft omgedaan. Handboekschrijvers van de Middelnederlandse literatuurgeschiedenis hebben het graag over de ‘boeien der didactiek’, wanneer de burger door hof- en kloosterkunst komt stampen. En eveneens gebruiken zij doorgaans de term ‘burgerlijk’ met de negatieve betekenis die dit adjectief in de loop van de negentiende eeuw verworven heeft. De rederijkers zouden hier met hun decadente en dolle versierdrift nog een schepje bovenop gedaan hebben, vanuit een verkeerd begrepen kunstopvatting die zij indirect baseerden op de klassieke welsprekendheidsleer via de rhétoriqueurs aan het Franse en het Bourgondische hof. Hun vormkunst zou uit weinig meer bestaan dan een onwerelds herkauwen van middeleeuws erfgoed, culminerend in nostalgisch ge- | |
[pagina 327]
| |
klaag over de grote tijden van weleer. Dit onwerkelijke beeld van de rederijkerij als laatste stuiptrekking van middeleeuwse burgermanskunst is tot stand gekomen uit grofweg drie factoren. Ten eerste is er de postromantische afkeer van (verkeerd begrepen) burgerlijkheid in de kunsten in het algemeen. Vervolgens vertoont de moderne tijd een opvallend gebrek aan ontvankelijkheid voor de specifieke vormgeving van de laatmiddeleeuwse literatuur door allegoriseringen en personificaties. Deze vormgevingsprincipes worden weer bij voorkeur als loze vormkunst gezien en beschouwd als typerend voor de rederijkerij, dus voor burgerkunst, terwijl ze zo duidelijk in een verlicht hofmilieu zijn ontwikkeld. En tot slot ligt er een verklaring in de decadentiedoem die een cyclische geschiedbeschouwing over een haars inziens aflopende cultuurperiode werpt. Deze is verantwoordelijk voor de verdachtmaking van onthechting, onwerkelijkheid, vlucht en vooral zinloze versieringen die de vijftiende-eeuwse literatuur in burgerkringen zouden kenmerken.Ga naar eindnoot5 Vooral Huizinga's meesterwerk heeft tot een dergelijke beeldvorming bijgedragen, zijns ondanks, want zelf heeft hij zijn herfsttij-gedachte nauwelijks uitgestort over een laatmiddeleeuwse burgercultuur. Toch is zijn boek al snel opgevat als een typering van alle levensen gedachtenvormen in de late middeleeuwen, en niet alleen onder een Franstalige hofadel. Inmiddels heeft de continuïteitsgedachte als richtsnoer voor de bestudering van het historisch proces een duidelijke voorkeur gekregen. Inderdaad laten de processen van burgercultuur zich beter beschrijven langs de onregelmatig hortende en zich versnellende lijnen van deelontwikkelingen, die niet gehinderd worden door de kunstmatig opgeworpen drempels van later tijden. Afgezet tegen ontwikkelingen op andere gebieden wordt pas duidelijk dat de rederijkerij waarlijke burgerkunst is, die getuigt van de steedse dynamiek. Zij loopt ook geheel in de pas met de actualiteit. Wanneer in de tweede helft van de vijftiende eeuw de crisis toeslaat in de steden van de Zuidelijke Nederlanden schakelt zij tegelijk over op een troostapotheek vol remediërende middelen van neostoïcijnse en humanistische huize: een redelijke beheersing van de eigen natuur ten overstaan van de gevaren van het dagelijkse leven, die zelfs te verbinden bleek met hernieuwde levenslust. Het wordt zelfs aantrekkelijk te menen, weer met Huizinga in de hand, dat tegenover dat burgerlijke elan rond 1500 de decadente lamlendigheid staat van een dolgedraaide hofadel, aangevoerd door Maximiliaan van Oostenrijk, zich verliezende in zinloze schijngevechten afgewisseld met operetteachtige hofzwier. Dergelijke gedachten | |
[pagina 328]
| |
gaan echter niet meer op. Nog onlangs toonde Van Oostrom omstandig en overtuigend aan hoezeer het Hollandse hof omstreeks 1400, in uiterlijk gedrag geheel beantwoordend aan Huizinga's beeld van hofleven, zijn zwier politieke dimensies gaf en met zijn gedragsvormen evengoed het heden en de toekomst op het oog had als een geïdealiseerd verleden. Eveneens is inmiddels ruimschoots vastgesteld hoezeer de hofcultuur doordrenkt was van gedachten over opvoeding en kennisverwerving, naast het erkende entertainment waarbij overigens dat gewraakte ‘burgerlijke realisme’ in de vorm van scabreusheid en scatologie zo uitstekend kon functioneren.Ga naar eindnoot6 Zulk vermaak treffen we eveneens in de wereld van het klooster aan, naast de te verwachten lering. Humor heeft een veel grotere rol gespeeld in de geestelijke cultuur van de middeleeuwen dan men daarna voor mogelijk en welvoegelijk hield. Zelfs in de meest scabreuze vormen treedt deze naar voren in de kerkelijke zottenfeesten, maar humor is tevens een doelmatig bestanddeel van de belerende exempelen. Lering en vermaak werken dan ook absoluut niet onderscheidend naar milieu in de middeleeuwse literatuur, zodat er geen sprake van kan zijn didactiek op rijm en realistische viezigheid naar de stad toe te schuiven. |
|