De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
4. De stadspolitiekProberen we nu in één blik de verwerking van de politieke actualiteit en het dagelijkse leven te overzien, dan is het treffend om te constateren hoezeer de sneeuwpoppen in deze opzichten aansluiten bij opinies die onder brede lagen van de stadsbevolking leven. Misschien beter maar riskanter geformuleerd: hoezeer de poppen dergelijke standpunten proberen te bevorderen en te versterken. In alle thuis te brengen gevallen gaat het om stedelijke belangen, waarmee het stadsbestuur zich identificeert en die zij vervolgens als Algemeen Belang aan de hele bevolking verkoopt, geraffineerd aanknopend bij daar levende sentimenten. Het behoort tot het beproefde instrumentarium van de gezeten burgerij om haar door handel, bezit en investeringen ingegeven belangen naar beneden en buiten toe uit te leggen als ‘gemein oerbaer’, Algemeen Belang. Deze techniek wordt voor bestuurders planmatig uiteengezet door de Antwerpse schepenklerk Jan van Boendale in Der leken spieghel van omstreeks 1330. Het tijdstip was gelukkig gekozen, omdat het succesvolle optreden van de steden Brussel en Leuven met behulp van deze leus betrekkelijk kort daarvoor (tussen 1314 en 1320) het hertogdom van de ondergang had gered. Hoe intensief de stad dit begrip hanteert in haar politiek en hoe doorzichtig het misbruik daar- | |
[pagina 309]
| |
van is, volgt uit een reactie van de mysticus Jan van Leeuwen. Deze goede kok van Groenendaal, vlak bij Brussel, wijst omstreeks het midden van de veertiende eeuw al op het hypocriete en opportunistische van deze quasi-Algemeen-Belang-gedachte. Men pretendeerde immers op die manier het hele hertogdom te dienen, maar in feite werd alleen de zak van de koopman gespekt.Ga naar eindnoot18 Zo'n reactie wijst nog eens extra op het dankbare gebruik dat de stad van deze gelegenheidsideologie maakt. Nog eeuwen later zal een stad als Brussel daarmee werken om impopulaire maatregelen af te dwingen en het eigenbelang van de gezeten burgerij te waarborgen. Op bijzondere wijze is deze regeertechniek ook in de sneeuwpoppen aanwezig. De geschiedenis van het hertogdom is definitief geannexeerd door de stad en wordt naar believen sentimenteel gemanipuleerd, wanneer het noodzakelijk is om het volk voor de soeverein te doen juichen: de hertog in zijn wiegje aan de boom. Dat gebeurt ook met de vurige wens om de jonge Karel weer op Coudenberg te krijgen, het denigreren van de gevreesde Geldersen, de agressie tegen de geestelijkheid en vreemdelingen, de geile begijnen en ook tegen de dobbelende hoge heren, die niet moeten denken dat ze zich alles kunnen permitteren in de benedenstad. Stuk voor stuk gaat het om belangen van de stedelijke bovenlaag die het stadsbestuur vormt, de patriciërsgeslachten en de daarmee verbonden kooplieden, omringd door een van hen afhankelijke en voor hen schrijvende intellectuele middenstand. In hoeverre slaagde die bovenlaag erin om de rest van de stad te manipuleren met deze techniek? Weliswaar is de scheidslijn tussen beschaafd en onbeschaafd steeds duidelijker geworden, zij is ook zeer veranderlijk. Vooral de positie van de handwerkslieden, georganiseerd in gilden die weer geconcentreerd waren in een negental naties, is weinig duidelijk gezien hun interne hiërarchie. Zo zijn lakenfabrikanten en handelaars in grondstoffen en afgewerkte eindprodukten ook lid van het gilde evenals de handwerkslieden in de textiel. En tijdens de opstand na de dood van Karel de Stoute in 1477 richt de agressie van de gilden zich niet alleen tegen patriciërs en hoffunctionarissen, maar ook tegen hun eigen leiders. Gildeleden en gildeleiders vinden we dan even vaak aan de kant van het stadsbestuur als daartegenover, met de extra complicatie dat in de vijftiende eeuw het bestuur enige malen gedemocratiseerd wordt, overigens steeds kortstondig en zonder enig blijvende doorwerking van betekenis. Aan de andere kant zijn de zeven patriciërsgeslachten allesbehalve eensgezind aan het besturen. Van tijd tot tijd ontvlammen er hevige conflicten | |
[pagina 310]
| |
tegen de achtergrond van langslepende vetes tussen de families, die het stadsbestuur volkomen kunnen ontwrichten.Ga naar eindnoot19 Deze situatie maakt het spreken van een bovenlaag, gerepresenteerd door het stadsbestuur, die de rest van de stedelijke bevolking naar zijn hand probeert te zetten, zeer problematisch. Dat neemt niet weg, dat rond 1500 de steeds schommelende machtsposities tussen en binnen de diverse milieus in de eeuw daarvoor grofweg versimpeld lijken tot de genoemde tweedeling. Het aristocratische stadsbestuur vertegenwoordigt met de gezeten burgerij het beschaafde deel van de stad, tegenover de massa van de handwerkslieden en het dienstpersoneel die zich steeds meer op hun plaats laten houden, beroofd zijn van hun wijkvermaak en gereduceerd blijken tot zich vergapende toeschouwers van wat hof en stad nu weer te vertonen hebben. De enorme crisis waarin de stad zich bevindt heeft deze sinds de eerste tekenen van het beschavingsoffensief groeiende tweespalt aanzienlijk bevorderd en versneld. Het lijkt wel alsof de massa van het volk zich moedeloos laat leiden door een stadsbestuur dat al zijn kaarten op één spel heeft gezet, namelijk het herwinnen van de residentiële status door de definitieve terugkeer en vestiging van de soeverein. In feite is de stad in 1511 failliet, na de mislukking van tal van geforceerde maatregelen als vrije markten, uitgestelde betalingen van schulden en zelfs het toezicht van regeringscommissarissen. Zoals bekend slaagt Brussel er inderdaad in om hoofdstad te worden. Karel v zal zich vanaf 1515 bij voorkeur in de stad ophouden, naar hijzelf zei vanwege de goede voorzieningen op Coudenberg (de jacht!) maar ongetwijfeld ook om zo aan de controle van tante Margareta te ontkomen die voet bij stuk hield in Mechelen. Hiermee blijken de problemen voor de stad echter allerminst opgelost. Tegen de eigen verwachting in wordt zij zeker niet op korte termijn weer de rijkste en bloeiendste stad van het land. Die positie heeft Antwerpen verworven, eigenlijk al ver vóór 1515, waaruit blijkt hoe ouderwets de economie van Brussel was en hoe gedateerd haar gedachten over herstel waren. De toekomst ligt niet in de restauratie van een luxe-industrie, die geheel afhankelijk gemaakt is van een weids hofleven. Men diende het daarentegen te zoeken in een geïntensiveerde koophandel op verre landen en in industriële investeringen. Zoals alle steden in Vlaanderen en Brabant, diende ook Brussel zich daarop geheel in te stellen. Over het algemeen waren de steden zich hiervan goed bewust. Het privilege, verleend in 1477 door Maria van Bourgondië aan Vlaanderen, spreekt dan ook van een land ‘niet zeere vruchtbarich, maar alleenlic ghefondeert up de coopmanscepe ende | |
[pagina 311]
| |
neeringhe ende up previlegen’. Alleen Brussel lijkt hier weinig oog voor te hebben, in ieder geval veel minder dan Antwerpen, dat bovendien beter met de landsvorsten overweg kon. Zo gauw er iets als crisis dreigt, scherpt Brussel het protectionisme aan op gezag van de naties, waardoor vrije handel en onderneming vrijwel wegvielen. Een voorbeeld daarvan is de bieraccijns. Sinds eeuwen had de stad daaruit enorme inkomsten, ook van de dertien omringende gemeenten. In een ordonnantie uit 1503 van Filips de Schone wordt zelfs vastgesteld dat deze belasting de voornaamste inkomensbron van de stad vormt. Daarom betreurde men het zo dat veel brouwers-slijters zich precies buiten de belastinggrenzen gevestigd hadden, om aldus dagtoerisme aan te trekken uit de stad (het zogenaamde ‘butendrincken’). Vandaar dat Filips het oorspronkelijke gebied uitbreidt met één mijl. Maar de repercussies van andere steden doen zulke korte-termijnvoordelen na verloop van tijd in een veel groter nadeel omslaan, omdat dergelijke privileges ten slotte elke nering doden. Van hofpraal als winstbron kan geen stad van enige omvang meer leven. Typerend is ook de ongelofelijke laksheid - uit volkomen desinteresse - in het scheppen van de voorwaarden om de succesvolle koers van Antwerpen te volgen. Al in 1434 verleent Filips de Goede een octrooi om de Zenne tussen Brussel en Vilvoorde te kanaliseren, om zodoende een entree te krijgen tot de Antwerpse zeehaven. Dit octrooi wordt verlengd door Maria van Bourgondië in 1477. Dan duurt het weer tot 1531 voor Karel v een plan kan goedkeuren voor een kanaal vanaf de Zenne naar de Schelde, maar pas in 1561 kan dit kanaal feestelijk worden geopend. Eindelijk mag Brussel deelnemen aan een actieve zeehandel. Maar het is dan al veel te laat.Ga naar eindnoot20 Dit monomane optimisme - als het hof (Karel) terugkomt, zal alles weer goed gaan - is kenmerkend voor de stadspolitiek vanaf het einde van de vijftiende eeuw. Daarom is dat elan, bijna tegen beter weten in want geenszins geschraagd door feiten, ook zo sterk aanwezig in de sneeuwpoppen. Typerend hiervoor zijn eveneens de voorspellingen voor Brussel in de jaarlijkse prognosticaties. De opstellers daarvan knoopten voor hun uitspraken over elke stad afzonderlijk zoveel mogelijk aan bij het beleid van de betrokken stadsmagistraturen, uit financiële overwegingen. De heersers waren zich zeer goed bewust van het manipulerende effect van deze ‘wetenschappelijke’ voorspellingen, zodat ze vaak opdracht gaven tot de vervaardiging daarvan, meestal aan de door henzelf benoemde stadsartsen. In Brussel gebeurde dat ook, getuige dergelijke opdrachten aan Jan Vesalius en rond | |
[pagina 312]
| |
1500 aan Jan Pertchevael, eveneens bekend als rederijker. Hun almanakken en prognosticaties zijn echter niet bewaard. Deze boekjes doen enthousiast mee aan het geforceerde optimisme van de Brusselse stadsbestuurderen om de relaties met hof en hofadel te herstellen en het vertrouwen van de gehele stadsbevolking te herwinnen. In deze prognosticaties wordt Brussel altijd geïntroduceerd met ‘Van der minlijcker stad’, wat eveneens gebeurt in de Latijnse versies met gelijksoortige termen. Zo verwijst men naar de traditionele glorie die de stad omringde vanaf de vroegste vestigingen van de Brabantse hertogen, geïntensiveerd door het toonaangevende hofleven van de Bourgondiërs. Het is treffend dat Antwerpen in dezelfde boekjes altijd wordt aangeduid als ‘Van der vermaerder coopstad van Antwerpen’: een handelsmetropool. Het opbeurende optimisme in de Latijnse voorspelling voor 1488 is in feite zeer verdacht. Rampen en gevaren die voorheen voorspeld zijn, dreigen niet meer. De stad bevindt zich dan namelijk in het stijgende teken (astrologentaal) van de planeet, die een citaat aanreikt dat meteen aangeeft hoe de astrologie zich met het christendom probeerde te verzoenen: red en bevrijd ons van al het ongeluk en kwaad. Daarom ligt voor Brussel nieuwe welvaart in het verschiet. Het zou anders lopen. In oktober 1488 stort de stad zich in het angstige avontuur van een openlijke opstand tegen Maximiliaan, terwijl het jaar daarop een afschuwelijke pestepidemie door de stad raast, die duizenden slachtoffers eist. Dus is er genoeg reden voor de voorspelling voor 1491 om weer geruststellend te zijn: geen rampen dit jaar. Vervolgens geeft deze prognosticatie een onthullend inzicht in de stadspolitiek: Dit jaer sal se [Brussel] meer bemint worden van enighen edelen, ende sullen daer meer comen dan in sommighen jaren laetstleden. Onmiddellijk daarop volgt dan de voorspelling dat men de vorst getrouw zal zijn en liefhebben. Dit is geen voorspellen meer maar beleidsmatig bezweren over de rug van de astrologie. Bijna onbeschaamd wordt het wanneer voorspeld wordt dat de schepenen van de stad uitstekend zullen functioneren: De wethouders ende ander regeerders van deser stad sullen met diligencien [ijver] regeren tot profijt ende welvaren van der stad, al ys 't dat den sommigen niet duncken sal. | |
[pagina 313]
| |
Het toegevoegde bijzinnetje is veelzeggend voor het bezwerende karakter van deze in wetenschap wortelende uitspraak: sommigen zullen daar anders over denken! Opmerkelijk is, ten slotte, dat dit bijzinnetje ontbreekt in de verder letterlijk overeenstemmende Latijnse versie van deze jaarvoorspelling. Het was duidelijk bedoeld voor opstandige burgers, en die lezen geen Latijn. Zulke propaganda komt ook voor in een voorspelling voor 1507: ‘die rectoers [bestuurders] van deser stadt sullen seer nerstich zijn om profijt ende welvaeren deser stadt’.Ga naar eindnoot21 Nu was een licht optimisme in de jaren tussen 1503 en 1511 in zekere zin wel gewettigd. Er waren in 1503, en opnieuw in 1509, maatregelen genomen om de vrijwel failliete stad uit de enorme schuldenlast te helpen, en de koopkracht nam weer enigszins toe. Maar de crisis heeft veel meer en veel dieper oorzaken dan men onder ogen wenst te zien, zodat de strenge winter van 1511 en de nasleep daarvan algauw de feitelijke kwetsbaarheid weer blootleggen. Eigenlijk waren de moeilijkheden al begonnen onder Karel de Stoute, in de jaren zestig van de vijftiende eeuw, toen het door een algemene crisis snel bergafwaarts ging met de stedelijke financiën. Karel verbleef liever - voor zover hij niet op het oorlogspad was - in Mechelen en daarheen had hij ook enige centrale instellingen overgeplaatst. Verder dacht hij zeker niet op het kleinschalige niveau van Brussel of Brabant, maar droomde van een herstel van het Midden-Frankische rijk tot een nieuw Lotharingen, met Nancy als hoofdstad. Wanneer hij onverwacht sneuvelt in 1477 breken overal in de steden rellen uit, ook in Brussel. Zijn bewind is onder de burgers zeer impopulair geworden door de voortdurende extra belastingheffingen en de toenemende militaire verplichtingen. Bovendien ziet men nu aan de zijde van zijn dochter Maria weer een nieuwe vechtjas verschijnen, die ook nog een vreemdeling is, de Oostenrijker Maximiliaan. Gilden en enkele opstandige patriciërs nemen het niet meer en steunen tevens het verzet elders, zoals de Gentse opstand in 1479 tegen Maximiliaan. Hofgeschiedschrijver Philippe de Commynes zal schrijven dat hij niets van deze stommigheid van de stad begrijpt. Ze had toch in het verleden vaak genoeg getoond precies te weten waar haar belangen lagen, door de geregelde attenties en subsidies voor het hof! Maar het was in 1477 al meteen mis. Vertegenwoordigers en raadslieden van de hertog worden gedood, anderen gevangengezet of op de vlucht gejaagd. Het initiatief komt uit de gilden - vooral de slagers - en is duidelijk ongeorganiseerd, want de eigen leiders worden evenals de patriciërs belaagd en verdacht van sympathieën met de vorst. Vervolgens steken de negen naties hun vaandels uit op de markt, en de | |
[pagina 314]
| |
patriciërs worden gedwongen onder deze vaandels om genade te vragen. Deze ervaarden dat als zeer smadelijk, want juist dit incident vindt men steevast in kronieken en rechtsdocumenten vermeld als sprekend detail. Na enkele maanden wordt een voorlopige oplossing geforceerd door met instemming van Maria van Bourgondië de naties meer politieke macht te geven (zoals ook kortstondig het geval was in 1421), en een betere verstandhouding te creëren tussen gildeleden en hun leiders. Maar deze loyale houding van de landsvorstin is maar schijn. Achter de schermen wordt meteen een veel harder offensief ontketend, te zamen met trouw gebleven patriciërs, om de gilden weer definitief op de knieën te krijgen. Deze politiek werd bezegeld door een openlijke verzoening in 1481 met de herstelde macht van de soeverein, waarbij bepaald werd dat de stad enorme boetes moest betalen aan de vorst, de kanselier van Brabant en de heer van Ravensteyn ‘om te gecryghen aen onse genadich heere die vernieuwinghe van de previlegien die in de commotie te niet gedaen waeren’. Deze verzoening werd omspoeld met processen tegen de leiders van de opstandelingen, zodat in 1480 en 1483 executies plaatsvonden. De stad is straatarm. In 1481 maakt een kroniek melding van zo'n nijpende hongersnood dat de stad zelf brood gaat bakken, anders komen de armen om. Die stromen van alle kanten toe, maar bij het uitdelen worden er enige dood gedrukt.Ga naar eindnoot22 De landsoverheid onderschat echter de kracht van de gilden om terug te slaan. Die blijven wrok koesteren tegen de buitenlander Maximiliaan, die overal in Europa soldaatje wou spelen op hun kosten. In 1486 houdt hij, te zamen met zijn vader keizer Frederik iii, als Rooms-Koning zijn blijde inkomst in Brussel, maar er breken onlusten uit die vooral de Duitse soldaten in zijn gevolg treffen. Na een doorlopende reeks van incidenten komt de stad in oktober 1488 openlijk in opstand tegen de vorst, wederom onder aanvoering van de gilden of volgens een Brusselse kroniek ‘'t gemeyn volck’: de meeste patriciërs en kanunniken van de Sint Goedele blijven Maximiliaan trouw. Bijna een jaar duurt deze toestand voort, waarbij de opstandelingen nauw contact houden met collega's in Leuven, Gent en Brugge. In augustus 1489 is het voorbij. En dan begint voor de stad pas echt de zwarte nacht, die ze nooit meer goed te boven zal komen. De geduchte veldheer Albrecht van Saksen verschaft zich uit naam van de vorst toegang tot de stad en stelt orde op zaken. Alweer moet er een enorme boete betaald worden, alle artillerie dient te worden ingeleverd en de stedelijke ambten gaan weer over naar de patricische loyalisten. De | |
[pagina 315]
| |
stad moet zelfs geld uitkeren aan personen, zoals de proost van Maastricht, die bemiddeld hebben bij de verzoening met Maximiliaan. Maar het ergste is dat de stad zich nu blijvend vervreemd heeft van de soeverein die definitief zijn residentie elders kiest, nagevolgd door zijn kinderen Filips de Schone en Margareta van Oostenrijk die beiden buitengewoon rancuneus blijven tegenover de stad vanwege de wandaden tegen hun vader.Ga naar eindnoot23 Vervolgens wordt de stad in 1489 getroffen door een pestepidemie, natuurlijk uitgelegd als een straf van hogerhand voor de opstandigheid. Er worden gigantische dodencijfers genoemd, tot aan vierendertigduizend toe en dat zijn er meer dan de stad aan inwoners telde. Er moet echter wel rekening gehouden worden met het feit dat de stad volgestroomd was met plattelanders die vergeldingsacties vreesden van de woeste Duitsers in Albrecht van Saksens leger. De overdrijving, op zichzelf normaal wanneer het om cijfers gaat in de middeleeuwse kronieken, kreeg niet alleen een extra accent om de ernst van Gods wraak aan te geven maar ook vanwege de propaganda voor de zaligverklaring van broeder Dirk Coelde van Munster. Deze minderbroeder zou een heldenrol gespeeld hebben, daar hij als een ware Rochus (de beroemde pestheilige) de zieken en stervenden onafgebroken van dienst was. Na afloop van de epidemie droeg hij een dankmis op, waarin hij verklaarde zeker te weten dat op twee na de tweeëndertigduizend slachtoffers die hij van het Heilig Sacrament voorzien had in de hemel aangekomen waren. En daarom werd deze pestgolf ook wel de Saligheijdt genoemd, vanwege dit hoge getal van gelukzaligen. Moderne schattingen komen uit op een drieduizend slachtoffers. De stad werd zo berucht dat men haar nog lang nadien bleef mijden uit angst voor besmetting. Kort na de epidemie spreken de kronieken van een enorme inflatie, schaarste en ‘dieren tijt’ [duurte].Ga naar eindnoot24 Ten gevolge van deze troebelen moet de stad lijden onder een sterke bevolkingsafname. Tussen 1464 en 1493 - de jaren zijn ontleend aan zogenaamde haardtellingen in verband met de belastingen - halveert de bevolking bijna tot een getal van tussen de achttienduizendvijfhonderd en twintigduizendvijfhonderd inwoners. Bovendien werd in 1493 geconstateerd dat er liefst vijfhonderd woningen leeg stonden. In de veertiende eeuw had het aantal inwoners ooit rond de veertigduizend gelegen, en in 1464 waren dat er nog tweeëndertigduizendtweehonderd à vijfendertigduizendachthonderdvijfentwintig. Pas na 1493 komt er weer een langzame stijging, zodat er in 1496 vijftienhonderd meer zijn en in 1526 weer achtduizend meer.Ga naar eindnoot25 Na 1490 zakt de stad weg in een uitzichtloos schuldendal, maar de | |
[pagina 316]
| |
Pentekening uit verslag in het Latijn van de inkomst te Brussel van Johanna van Castilië in 1496. Ex: Berlijn, Kupferstichkabinett.
| |
[pagina 317]
| |
Pentekening uit verslag in het Latijn van de inkomst te Brussel van Johanna van Castilië in 1496. Ex: Berlijn, Kupferstichkabinett.
| |
[pagina 318]
| |
patriciërs zijn weer aan de macht. En die richten zich nu exclusief op een herstel van de verhoudingen met de soeverein, waarvoor de ‘Nederlandse’ erfprins Filips de Schone (geboren te Gent) de aangewezen persoon lijkt wanneer hij in 1494 aan de macht komt. Pas op 22 juli 1495 verwaardigt hij zich om een inkomst te Brussel te houden. De stad heeft er opvallend veel werk van gemaakt, met het bekende spektakel rond Mozes als eerste wetgever in het middelpunt. Veelzeggend is ook dat de stad meteen de succesformule van de jachtmogelijkheden rond Coudenberg adverteert, waarop reeds zijn overgrootvader Filips de Goede zo nadrukkelijk gevallen was. Leden van het slagersgilde - ook in Brussel voortdurend als leiders van opstanden te vinden - geven (vermomd als wildemannen) buiten de stadspoort een demonstratie met een losgelaten hert, overigens ook uit direct eigenbelang: van oudsher waren zij betrokken bij de verhandeling van overblijvend wild en de voedsellevering voor exotische wilde dieren aan het hof. Op 9 december 1496 pakt de stad nog grootscheepser uit. Dan wordt zijn bruid ingehaald, Johanna van Castilië, die Filips een paar dagen daarvoor in Lier getrouwd had. De hele stad trekt haar tegemoet in een lange stoet, waarvan alle wereldlijke en geestelijke corporaties en instellingen deel uitmaken. Daaromheen wervelen talloze vermakelijke figuren uit het exotische sprookjesbos: wildemannen, narren, potsenmakers, muzikanten. Door de straten binnen de stadsmuren is er vervolgens een lange route met een veertigtal podia, waarop in stille vertoning huwelijkssituaties uit bijbelse en klassieke oudheid worden uitgebeeld. Deze over-kill in het inkomstwezen, opgezet door de doodarme stad, kan maar op één ding wijzen: een ultieme poging om de relaties met de soeverein te herstellen. Daarover laat het van stadswege samengestelde verslag geen twijfel bestaan. Deze in het Latijn geschreven reportage, verlucht met zo'n drieënvijftig paginagrote kleurtekeningen van alles wat er te zien was, opent namelijk met de volgende motivering van het verslag: er mag niet verborgen blijven hoe de burgers van Brussel ‘met uitgestoken armen en spontane gevoelens van genegenheid, en met open, ja zelfs overstromend hart’ Johanna tegemoetgetrokken zijn. En deze toon rond de ‘zeer geliefde vorstin en meesteres’ blijft het hele geschrift door gehandhaafd. Was dit mooi uitgevoerde verslag soms voor Filips en Johanna persoonlijk bedoeld?Ga naar eindnoot26 Vooralsnog hielp het allemaal weinig. Filips komt hoogstens langs voor toernooien, begrafenissen en andere verplichtingen, ondanks de aanhoudende inspanningen van de stad. Bij de doop van zijn dochter Eleonora in 1499 is de weg door de straten van Coudenberg naar de | |
[pagina 319]
| |
Sint Goedele met palissaden afgezet. Men passeerde op deze tocht negen poorten, opgesierd met zinnebeeldige figuren. En de stedelijke bestuurscolleges in de stoet droegen, te zamen met de naties, liefst tweehonderdzestig fakkels. Filips blijft in Mechelen, en dat geldt nog nadrukkelijker voor Margareta die als landvoogdes voor het prinsje Karel deze zo dicht mogelijk bij haar houdt. Ondertussen neemt de nood van de stad toe. Steeds vaker worden Brusselse kooplieden of hun goederen buiten de grenzen van de stedelijke vrijheid gegijzeld vanwege niet afgeloste schulden en renten van de stad. In 1503 stelt een speciaal benoemde commissie officieel vast dat de stad niet meer aan haar financiële verplichtingen kan voldoen en dus eigenlijk failliet is. Vooral de renten op de hoge leningen die zij moest aangaan om de boete aan Maximiliaan te voldoen, hebben haar de das omgedaan. En er worden zware noodmaatregelen genomen. Zes jaar later, in 1509, moet men vaststellen dat deze niet genoeg opleveren. Dan wordt de stad onder curatele gesteld door de komst van regeringscommissarissen. Verder voert men een sterke scheiding van de machten in, kennelijk vanuit de gedachte dat het nog steeds interne ruzies zouden zijn die de stad machteloos maakten. Rechtspraak en beleid komen in handen van de patriciërs, financiën en openbare werken (inclusief de ordebewaking) in die van de leiders van de naties. Even lijkt het iets beter te gaan, gezien de lage roggeprijzen en de toegenomen koopkracht in 1509 en 1510. Maar dan valt de verschrikkelijke winter van 1511 in, die elke hoop weer de kop dreigt in te drukken. Alle reden dus om sneeuwpoppen te bouwen. Ten gevolge van de enorme overstromingen na de vorst breekt er in 1512 en 1513 weer grote hongersnood uit. En in 1514 moet de jonge prins Karel de stad haar aandeel in zijn bede aan de steden kwijtschelden.Ga naar eindnoot27 De sneeuwpoppen van 1511 verbeelden allereerst standpunten in het verlengde van de patriciërspolitiek van de gezeten burgerij, aangeboden als exponenten van een Algemeen Belang en bovenal gericht op een verzoening met het hof. Daarnaast vinden we vage sporen van een volkscultuur van handwerkslieden uit de wijken in een paar sneeuwgroepen, vooral die welke de actualiteit van het dagelijkse leven tot onderwerp hebben gekozen. Juist deze groepen zijn erg onduidelijk voor ons, en een min of meer spontane inbreng van de wijkbewoners is niet uitgesloten. Want het feest is zeker niet centraal van tevoren opgezet en nadien uitgevoerd. Wel spreidt de stad op een gegeven moment haar armen over het geheel uit, zoals blijkt uit de protectie tegen vandalisme en hoogstwaarschijnlijk de opdracht aan stadsrederijker Smeken voor een vereeuwiging. Daardoor kunnen volkse ele- | |
[pagina 320]
| |
menten, voor zover aanwezig, nooit controversieel zijn, omdat de stad dat moeilijk kan tolereren. Die houding volgt uit de repressie van volksspelen in het algemeen onder druk van het langlopende beschavingsoffensief, maar ook uit de bijzonder slechte naam die juist de handwerkslieden voor de soeverein hebben. De wildemannen, Noorse drollen en dergelijke kunnen we hierbij buiten beschouwing laten. Zoals gezegd zijn deze allang versmolten met de eliteculturen in voorgaande eeuwen, wat eveneens moet gelden voor de bezwerende personificaties van angstaanjagende natuurverschijnselen. Daar komt nog bij dat belangstelling voor het occulte en voor demonische magie onderdeel gaat vormen van de door humanisten gevoede stadscultuur. Een extra complicatie is Jan Smekens neiging - soms uit gebrek aan kennis van de traditionele elitecultuur - sommige voorstellingen volkser te interpreteren. Bovendien zit hij vast aan het gekozen schrijfmodel, dat hem tot absurde animaties drijft. Misschien vertroebelt hij hiermee nog eens extra onze blik bij die eventueel wat volkser te achten straattaferelen. In zulke gevallen zet Smeken de poppen wel erg aan het dansen, zodat de afstand tot wat er in feite te zien was nog groter wordt. Wist Smeken zelf soms ook niet goed wat hij zag, wanneer het om volkstaferelen ging? |
|