De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
[pagina 301]
| |
3. De verbeelding van het dagelijkse levenBij de Hoogstraat staat een bedelmonnik onafgebroken te preken gedurende meer dan veertien dagen. Zijn bevroren gezicht zit vol vieze plekken en snot. Zulke agressieve spot met bedelmonniken behoort tot het vaste repertoire in de late middeleeuwen, niet in de laatste plaats omdat zij letterlijk de show stalen van de plaatselijke geestelijkheid. Bovendien was in de loop van de jaren ernstige twijfel gegroeid aan de exclusieve toewijding van de oorspronkelijke doelstellingen van hun orden. Steeds meer bedelmonniken werden verdacht van een streven naar persoonlijk voordeel, door waarlijke variéténummers van hun preken in het openbaar te maken waaraan zang, dans, muziek, toneelspel en zelfs beestennummers zelden ontbraken. Ook raakten door het rondtrekkende leven de banden met de ordetucht algauw wat losser, zodat zij bijna vanzelf onder de gebruikelijke verdachtmaking van ketterij vielen die alle ongeordend levende geestelijken trof. Die gold in hun geval vooral de evenzeer om zich heen grijpende armoede-idealen, die de bestaande orde op aarde rechtstreeks bedreigden. Rond 1500 is de kritiek op de rondzwervende bedelmonnik bijna oorverdovend: een kettersgezinde profiteur met ondermijnende propaganda tegen persoonlijk bezit, die vervolgens als een zakenman de recettes in natura voor zijn optreden verhandelde in de volgende plaats die hij aandeed. Maar tegelijk geeft deze kritiek aan hoe populair zij kennelijk waren in brede kringen van de bevolking. Een aantal van hen wordt tot in wijde omstreken beroemd, niet alleen vanwege een ijzersterk repertoire maar ook door de openlijke aanvallen op de bezittende klassen. Een incident van dien aard is er te Brussel in 1414, wanneer een minderbroeder op de markt voor een groot publiek uitvaart tegen de kanunniken van de Sint Goedele. Hevig laakt hij hun hang naar materieel bezit. Nooit raakten ze verzadigd, waarbij ze zelfs nog probeerden om arme minderbroeders als hij te plukken! Dat kan het kapittel niet ongestraft laten passeren, en de monnik wordt veroordeeld tot een openbare herroeping. Problemen met de eigen bedelmonniken heeft de stad al langer, getuige de verordening van 1360 die hun agressieve gebedel aan banden probeert te leggen. Maar wat moet men met al die passerende predikers? Zijn het hoogwaardigheidsbekleders, dan staat men hun graag toe om op de markt te preken, en ze krijgen nog een geschenk van de stad toe. Dat gebeurt met kardinaal Nicolaas de Cusa in 1452, en eveneens met een aartsbisschop uit Midden-Europa vijf jaar daarna. Maar de problemen betroffen uiteraard de ‘zwervers’. Vanaf 1495 is | |
[pagina 302]
| |
bovendien het klimaat tussen stad en geestelijkheid grondig verzuurd, door een conflict dat zich tot na het sneeuwfeest voortsleepte en dat tot in Rome werd uitgevochten. Inzet is het betalen van belastingen, waartoe de stad vanwege de hoge nood de geestelijken in bepaalde gevallen uitnodigt. Maar deze houden de poot stijf, geruggesteund door de hele kerkelijke hiërarchie die ten slotte uitmondde in de dreiging met een excommunicatiebul. En de geestelijken winnen dus. In zo'n sfeer staat de besnotte bedelmonnik als sneeuwpop te preken, lichtelijk door Smeken gedenigreerd in zijn beschrijving. Die houding stemt overeen met de gevoelens van de gezeten burgerij. De sneeuwpop zelf kon weleens het tegendeel daarvan voor het publiek uitdrukken, als attractieve volksprediker die van geen ophouden weet en steeds weer wat nieuws heeft. Het prozaverslag, zonder literaire opsmuk, over het sneeuwpoppenfeest te A trecht in 1434 meldt een vergelijkbare figuur in ‘ung prescheur nommé frère Galopin, et faisoit son preschement: espoir, désir et pacience’. Zijn spotnaam (broeder kwajongen) geeft aan dat het hier eveneens om satire gaat. Mogelijk werd de toeschouwers een ritueel van de stedelijke feestviering in herinnering gebracht, namelijk die van het spotsermoen waarin een omgekeerde moraal naar voren kwam. Zulke spotsermoenen (en het bijbehorende ritueel) zijn ook uit de Lage Landen bekend, zodat een Brussels publiek eveneens deze achtergrond kon vermoeden bij de bedelmonnik van sneeuw.Ga naar eindnoot11 Bijzondere aandacht heeft het sneeuwfeest voor de stedelijke communicatie zoals die werd onderhouden door omroepers en brievenbestellers. Zoals we zagen raakt de aandacht hierop al gevestigd door de uitvergroting van dit onbetekenende detail in het verhaal over David en Bathseba. In Smekens tekst lijkt het wel opgebouwd rond het bestellen van de brief met Davids ongepaste verzoek. Gedirigeerd door deze typisch laatmiddeleeuwse methode van betekenisverlening ontmoeten we meer postbodes. In de Bergstraat ligt een voornaam heer op zijn rustbed, ‘Die van eenen post brieven heeft ontfaen’ (r. 139). Daarin staat dat hij onverwijld naar Zeeland moet komen, een staaltje van de bekende dooihumor. Bij het stadhuis dolen de Drie Koningen, op weg via Vilvoorde en Antwerpen naar Bergen op Zoom. Maar ze worden aangesproken door een ‘post’ (de stadskoerier van het raadhuis?) die zegt dat ze rechtstreeks naar Zeeland moeten gaan, dus voor de zoveelste keer: wegsmelten. En ten slotte is er een ‘belleman’ in de Steenstraat, die iedereen van sneeuw en ijs uit Brussel verbant in de richting van Zeeland: dat moet dan wel de stadsomroeper zijn. Vanwaar deze aandacht voor de stedelijke communicatie? Daartoe | |
[pagina 303]
| |
behoort ook, in ruimere zin, het netwerk van ommegangen, blijde inkomsten, preken, feesten en andere vertoningen, die het aangewezen instrument zijn voor de overheid om standpunten over te dragen en vooral te verdedigen en te bevorderen. Maar de concrete berichtgeving verliep via omroeper en bodes. De stadsordonnanties werden ‘openbairlic uuytgeroepen ter poyen van der stad’, zoals het in 1448 luidt. Dat gebeurde op het bordes van het stadhuis. En dat deed men ook in januari 1511 met de sancties op het vandalisme gericht tegen de sneeuwpoppen, ‘uuytgeroepen ende ter peyen uuytgepubliceert by den heeren den scepenen van der stadt’. Deze handeling verleende rechtskracht aan de ordonnantie, want de amman (hoogste strafrechter) beriep zich daarop bij de motivering van vonnissen. Een bedelaar van buiten wordt in 1514 verbannen omdat hij bleef bedelen in de stad ‘na dien alle vrempde rabbauden ter poyen uuter stad van Bruessel (...) gebannen waeren’. Dat ook iemand rondliep met een bel ligt wel voor de hand. Men was immers gedwongen om het nieuws na de centrale uitvaardiging voor het stadhuis rond te brengen bij de mensen in de wijken. Het hof op Coudenberg had overigens een eigen omroeper in dienst, die echter van een trommel gebruik maakte blijkens een overzicht van het hofpersoneel uit 1462. Deze kan dus moeilijk bedoeld zijn.Ga naar eindnoot12 De suggestieve propaganda voor een min of meer geregelde postdienst is een exponent van een moderne handelsmentaliteit, die ook sterk leefde in Brussel op instigatie van het Bourgondisch-Habsburgse bewind. Niet alleen tijd was geld, zoals de moderne koopman-ondernemer had geleerd, maar ook de juiste informatie over schaarste, aanvoer, oogsten en andere plaatselijke omstandigheden zoals oorlogen en machtswisselingen. Vanzelfsprekend was de kans op winst het hoogst wanneer men tijdig over de juiste voorkennis kon beschikken. Het besef van de noodzaak tot nieuwsgaring en efficiënte informatieverspreiding groeit sterk aan het eind van de middeleeuwen. Compagnonschappen in de grote steden van Europa, eigen filialen en de handelsnaties van vreemde kooplieden in elke stad van betekenis worden steeds meer benut als informatiekanalen, die geleidelijk aan van de handelsbrief een nieuwstijding maken. Van overheidswege hebben de Habsburgers het eerst oog voor een geregelde postbesteldienst. Daartoe benoemt Maximiliaan in 1492 een ‘postkapitein’ in de persoon van David Tassis, een Italiaan die uit zijn land een superieure kennis van bankzaken meebracht, wat precies de dimensie is waarin men zo'n postdienst ziet. Deze David wordt in 1500 opgevolgd door Frans de Tassis, die de zetel van de postdienst in | |
[pagina 304]
| |
Brussel plaatst, tot grote voldoening van de stad die zo graag de hoofdstad der Nederlanden wou zijn. Op deze heugelijke situatie zijn enkele sneeuwvoorstellingen gericht. Het David en Bathseba-verhaal was zo aantrekkelijk omdat er twee scènes benut konden worden om nadrukkelijk een brief te laten bestellen: die waarin David Bathseba ontbiedt en die waarin hij de legerleiding beveelt om Urias, haar echtgenoot, te doen sneuvelen in de voorste linies. Beide scènes zijn uitgebuit op een beroemde tapijtenreeks in tien stukken met dit bijbelverhaal, tussen 1510 en 1515 in Brussel geweven naar een ontwerp van de dan beroemde Jan van Roome. Dat het opzichtig bestellen van brieven in de sneeuwpoppenversie en op deze tapijten inderdaad opzet is, wordt bevestigd door de twee bewaarde fragmenten van een andere tapijtenreeks die bestemd was voor de Zavelkerk in Brussel. Deze reeks bracht de verschillende momenten in beeld van de miraculeuze overbrenging in 1348 van het Mariabeeldje uit Antwerpen naar deze kerk, op grond waarvan de beroemde ommegang werd ingesteld. De tapijten werden in 1518 voltooid naar het ontwerp van de nog beroemdere Bernard van Orley, die daartoe in 1516 opdracht had gekregen van postkapitein Frans de Tassis. En dat is de reden waarom het twee keer afgeven en een keer bestellen van brieven op de beide bewaarde fragmenten naar voren springt. Zo was De Tassis' mecenaat ook bedoeld. De vestiging van de openbare postdienst in Brussel diende nadrukkelijk gemarkeerd en gepropageerd te worden door de kunst. En zelfs de sneeuwpoppen van 1511 deden daaraan mee.Ga naar eindnoot13 Ruime aandacht schenkt Smeken eveneens aan een groep kansspelende edellieden. Er is geen ‘heeter spel dan 't verkeeren’ (r. 182), een soort trictrac dat volgens de tekst tot de opwindendste spelen behoort, al grijpt Smeken deze gelegenheid meteen aan voor een geliefd woordspelletje: er staat ook dat er niets hitsigers is dan vrijen. Maar dan gaat hij weer snel over tot de ijshumor. Drie voorname heren, goed gekleed met gevoerde kleren, staan drie dagen en nachten onafgebroken te ‘levecuylen’, een niet te identificeren spel dat ook tot de kansspelen moet behoren. En als curiositeit noemt hij dat de heren deze keer geen ruzie krijgen, wat een volstrekt abnormale situatie mag heten. Zoals elke stad in de Lage Landen heeft ook Brussel het moeilijk met de zich snel uitbreidende kansspelenindustrie. Vooral dobbelen gold als zeer riskant, vanwege de ruime mogelijkheden tot bedrog en de snel opgezweepte emoties die niet zelden tot moord en doodslag leidden. Vanaf 1342 komt een stroom van verbodsbepalingen op gang, gericht tegen dobbelen en het gelegenheid daartoe geven (‘dobbelscole | |
[pagina 305]
| |
houden’). Toch hoort men nauwelijks iets over strafvervolgingen, zodat het erop lijkt dat men deze praktijken oogluikend toeliet. Dat verandert in de loop van de vijftiende eeuw, wanneer de repressie van volksspelen in algemene zin sterk toeneemt. In de uitgewerkte vonnissen gaat het om beroepsgokkers, met winstoogmerken georganiseerde spelen en om vals spelen. Tot de straffen behoort de publieke expositie op een schavot van beroepsspelers, die geld hadden gewonnen met ‘loozen spele’, behangen met teerlingen en speelkaarten. Maar aan deze actualiteit wordt niet gerefereerd door de sneeuwpoppen, die immers hoge heren op het oog hadden. Nu zijn er voorbeelden genoeg van adellijke personen die luidruchtig de beest uithingen in de benedenstad. Misschien geldt zulk gedrag al voor hertog Wenceslas, die aan het eind van de veertiende eeuw de badstoven frequenteerde en ook verzot was op kaarten buiten de deur. Zijn rentmeester gaf hem (en soms zijn vrouw) daarvoor vanaf 1379 geregeld geld. Hertogin Johanna vierde in 1369 het vastenavondfeest in huize Op den Sack aan de markt, waarbij de stad voor wijn zorgde. En sloot Filips de Goede niet in 1452 zijn persoonlijke briefje aan neef Jan van Kleef af met de opgewonden mededeling dat hij zich nu culinair ging vertreden in de stad?Ga naar eindnoot14 Vaak leverde het adellijke uitgaansleven echter moeilijkheden op. Daarvan bestaan vele voorbeelden, maar we beperken ons tot twee typerende incidenten rond 1511. Het eerste speelt zich af in de zomer van 1510, wanneer vier jonge edellieden op bordeelbezoek gaan, met name vanwege een recente topattractie onder de dames die bekend stond als ‘Grande Hollandoise’. Onder deze jongelingen bevindt zich de zoon van een bastaard (Boudewijn) van Filips de Goede, geheten (alweer) Filips van Bourgondië, heer van Fallais. Hij is dus een neefje van de admiraal die meehielp bij het vervaardigen van de Hercules van sneeuw. Later maakt hij grote carrière aan het hof, om de intiemste vriend van Karel v te worden. Dit illustere gezelschap wordt niet toegelaten in het bordeel, gelegen naast de badstoof in de Pollepelstraat, misschien vanwege het late uur want het liep al tegen middernacht. Ze dreigen de deur in te trappen, en worden dan bekogeld met stenen door de bewoners. Daarop stormen ze het pand binnen en raken slaags met de aanwezigen, zowel mannen als vrouwen. Er wordt flink gezwaaid en gestoken met dolken en rappiers, waardoor er een gewonde valt die korte tijd later overlijdt, een zekere Jennyn de Mol, zoon van een herbergier. Maar de jonge edellieden weten goed de weg in het strafrecht. Ze zoeken eerst een veilig toevluchtsoord, bezweren dat er niet van voorbedachten | |
[pagina 306]
| |
rade sprake was maar van een ongelukkig toeval bij noodweer, en smeken de soeverein vergiffenis onder de verzekering dat ze zich voortaan onberispelijk zullen gedragen. Reeds na elf dagen krijgen ze van Maximiliaan helemaal vanuit Augsburg gratie en eerherstel. Aangezien de normale reistijd per dag berekend is op gemiddeld zesenvijftig kilometer, moet dat betekenen dat er in dit speciale geval ijlkoeriers heen en weer gejakkerd zijn. En sterker nog, dat Maximiliaan geen seconde nodig had om na te denken, wat bijzonder is gezien zijn beruchte besluiteloosheid. Maar het ging dan ook om een prominente kleinzoon van Filips de Goede, en dat vroeg om onmiddellijke afhandeling. Zulke incidenten tussen adel en burgers zijn geen uitzondering. Een burger uit Mons (Bergen), Antoine de Lusy, noteert in zijn dagboek allerlei voorvallen in Brussel waarbij stadgenoten betrokken waren. Op Driekoningenavond van het jaar 1514 gaan daar de heren Van Walleain, oudste zoon van de heer van Mons, en een andere edelman feestvieren, waarbij ze zich voor deze gelegenheid hebben vermomd. Tot het normale feestgedrag behoorde ook het aanhouden van voorbijgangers met eisen om drank of kleingeld. Daar proberen de heren misbruik van te maken door twee steenhouwers lastig te vallen, die ze met geweld hun vrouwen willen afnemen. Antoine noteert heel zorgvuldig dat die handwerkslieden geheel vrijuit gaan, want aanvankelijk weren ze de edellieden voorzichtig af. Maar de zaak escaleert en er vallen gewonden. Vier dagen later bezwijkt de heer Van Walleain aan zijn kwetsuren.Ga naar eindnoot15 Het mag duidelijk zijn dat de Brusselse benedenstad een gewild centrum is voor het adellijke uitgaansleven, wat voortdurend tot botsingen met de stedelingen kon leiden. In de loop van de vijftiende eeuw krijgen deze conflicten de scherpere kanten van klassenconfrontaties, wat correspondeert met de onderdrukking van de volkscultuur en het duidelijker worden van de lijnen die wel en niet beschaafd markeren. Alleen kenmerkt beschaafdheid zich in deze gevallen zeker niet door beheersing van het geweld, zodat onbeschaafden erop los zouden slaan terwijl hun tegenvoeters om de politie riepen. Eerder het omgekeerde. Het lijkt wel alsof de edellieden menen dat het geweldmonopolie nog steeds bij hen ligt en niet (alleen) bij stad of staat. En daarom is de arrogantie van deze macht toch weer een kenmerk van de zich verscherpende tegenstellingen in de stad. Ruziënde hoge heren, die menen dat ze zich alles kunnen permitteren, behoren tot het Brusselse stadsbeeld. We vinden ze in de badstoven, bordelen en ‘dobbelscholen’. Aan deze actualiteit herinnert een van de sneeuwgroepen in licht | |
[pagina 307]
| |
kritische zin. Ook hier zou een scherpe aanval op de (hof)adel buitengewoon in strijd zijn met het beleid van de stad in deze jaren, waardoor de stedelijke goedkeuring en bescherming achteraf van de sneeuwpoppen geheel onbegrijpelijk wordt. Intrigerend is de vertoning die Smeken laat plaatsvinden tussen sneeuwpoppen bij het Sint-Janshospitaal, in het daar gelegen moerasgebied. Het gaat om twee fatsoenlijke mannen, naar zijn zeggen, van wie de een als een mannetje wordt omschreven dat op een stoel zit en zijn ‘snotghat’ opzij duwt, om beter te kunnen drinken. De andere is beter thuis te brengen, want hij blijkt Samson te zijn die met de leeuw in de weer is. Niettemin blijft de strekking van het geheel zeer onduidelijk, al zijn er enkele aanknopingspunten. In het moeras lag een kunstmatig aangelegde poel, die moest dienen als waterreservoir voor de brandbestrijding, en mogelijk ook als drinkwatervoorziening voor dieren. Tevens werden hier vonnissen ten uitvoer gebracht, die bestonden uit het hangen in de mand en het onderdompelen in het water vanaf de zogenaamde scupstoel. Deze bijzondere stoel was allang niet meer in gebruik, maar de naam ervan leefde voort in die van een huis op de markt, en toen dat afgebroken werd voor de bouw van het stadhuis nog als beeldhouwwerk aan een kapiteel in de rechtervleugel. Dat is bewaard gebleven evenals het vermoedelijke ontwerp daarvoor, wel toegeschreven aan Rogier van der Weijden. Anno 1511 bestaat nog wel het hangen in de mand evenals de onderdompeling, al wordt er niet meer over een stoel gesproken. De formuleringen in de rekeningen van de amman doen veeleer denken aan een als schandelijk bedoelde procedure, waarbij men eerst in de mand te kijk hangt en vervolgens vandaaruit in het water gekieperd wordt. En die straf werd zeker niet toegepast op de fatsoenlijke mannen (‘van reynder pleghe’) die Smeken introduceert als sneeuwpop. In 1497-1498 krijgt een vagebonderende Engelsman, die met een mes had gedreigd, deze straf na eerst op de pijnbank behandeld te zijn. De scherprechter wordt betaald ‘van denselven in de mande te hangenne ende in Sint-Janspoel te doen vallen’. En zulke posten zijn er steeds in de jaren daarna. Hiermee is wel een dimensie achter Smekens beschrijving geopend, maar noch zijn spel in de tekst noch de aanleiding daartoe in de sneeuwpoppen worden er veel duidelijker op.Ga naar eindnoot16 Zulke problemen bestaan ook rond een aantal andere sneeuwgroepen die zekere praktijken uit het dagelijkse (straat)leven in beeld brengen, waarvan de draagwijdte ons echter moet ontgaan. Dat geldt niet zozeer voor de dronkelappen, de boerentypes en de begijn die al elders ter sprake kwamen. Maar we zitten met de handen in het haar bij de | |
[pagina 308]
| |
klerk van de visafslag op de Vismarkt, die daar twaalf à dertien dagen als sneeuwpop zit te schrijven. Misschien was het zomaar een pop, naar het leven geboetseerd van de echte ambtenaar ter plaatse. Wel wekte hij de agressie op van vandalen, want hij moest zijn hoofd verliezen. Echt duister wordt het in de Acoleienstraat. Daar ensceneert Smeken een compleet toneelstukje, met directe rede en al. Een schildersknecht wordt onder zijn werk overreden door een slee. Zijn meester gaat woedend tekeer, omdat er zo slecht met het voertuig gemanoeuvreerd werd, en hij scheldt ‘boeve! cokijn! leckere’, allemaal aanduidingen voor schooier. De enige troost die de knecht kan vinden ligt bij een ‘tanttreckere’ met de veelzeggende naam Maledente. Zo'n wonderlijke gast heeft men nooit eerder gezien. Hij kon liegen als de duivel, je kon er een muur mee behangen. Verhaaltje uit. Waardoor Smekens verbeelding hier nu precies in werking werd gezet, valt niet uit te maken voor buitenstaanders. Herkenbaar is alleen de traditionele angst voor en spot met de rondzwervende tandentrekker, niet ten onrechte verdacht van systematische oplichterijen.Ga naar eindnoot17 |
|