De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
2. Confrontaties met de buitenwereldEr zijn meer actuele sneeuwgroepen die een algemeen stedelijk standpunt of sentiment vertolken tegenover de buitenwereld. Daartoe behoort zeker het merkwaardige sneeuwbouwsel dat de wel zeer actuele angsten voor de krijgsdaden van de Geldersen bespeelt. Nog steeds weigerde het hertogdom Gelre zich blijvend te laten inlijven door het Bourgondisch-Habsburgse rijk, wat tot voortdurende schermutselingen leidde die niet zelden de vorm aannamen van rooftochten tot diep in Brabant, al dan niet openlijk gesteund door Frankrijk. In de wijk Ruysbroeck wordt een complete burcht gebouwd, die het roofslot Poederoijen moest voorstellen in Gelre, op de grens met Brabant. Verborgen daarin zit een sneeuwpop die Sneewint heet. Het slot staat onder zware druk, vandaar dat een man zich uit angst onder schijt. Men kan zich afvragen hoe deze scène in sneeuw is uitgebeeld. Of verzint Smeken er weer van alles bij? ‘Poederoijen’ is tot ver in de zestiende eeuw een symbool van Gelderse roofzucht, Hollands-Brabantse machteloosheid en zelfs lafheid bij de bestrijding daarvan, en ten slotte van vergankelijkheid waartoe ook de sterkste burcht gedoemd is. Zulke houdingen zijn druk besproken en verspreid in kronieken, spreekwoorden en een volksliedje. Het slot was gelegen vlak bij Loevesteyn. Vanaf de eerste jaren in de zestiende eeuw diende het als uitvalsbasis voor strooptochten in Holland en Brabant, terwijl het garnizoen van avonturiers en boeven tevens de koopvaart op de Maas belemmerde, tot grote schade van 's-Hertogenbosch, Gorinchem en Dordrecht. Dit zeer agressieve gedrag onttrok zich steeds aan de controle van hertog Karel van Gelre, waarbij het de vraag is of hem dit niet van tijd tot tijd heel goed uitkwam. Weliswaar onderwierp hij zich in 1505 aan Filips de Schone, maar op | |
[pagina 295]
| |
zulke gunstige en vage condities dat hij gewoon doorging met het handhaven en zelfs uitbreiden van zijn macht. Filips staat machteloos, want de Staten van Holland en Brabant voelen niets voor de bekostiging van een grootscheepse onderneming tegen Gelre ter meerdere glorie van het Habsburgse bewind. Maar ook zelf lijkt hij weinig genegen tot een confrontatiepolitiek. Die houding verandert wanneer de steden schade beginnen te ondervinden van het intimiderende optreden vanuit Poederoijen. En na Filips' onverwachte overlijden in 1506 staat de weg open voor een agressieve anti-Gelre-politiek, aangevoerd door de zich martiaal voordoende Maximiliaan, die wederom als regent moet optreden. Maar tot ergernis van zijn dochter Margareta, die als landvoogdes is aangesteld, beschikt hij allerminst over de bijbehorende politieke daadkracht die zijn stoere optreden effectief zou kunnen maken. Steeds aarzelt hij, stelt beslissingen uit of antwoordt niet of veel te laat op haar brieven. Niettemin slaan Holland en Brabant in 1507 de handen ineen tegen Poederoijen dat hun handelsmogelijkheden blokkeerde. Het bezettingsleger staat onder leiding van de stokoude stadhouder van Holland, Jan van Egmond. Het wordt een ramp. De tegenstand is volkomen onderschat, zelfs in die mate dat men ten slotte in paniek op de vlucht slaat vanwege geruchten over een enorm ontzettingsleger dat in aantocht zou zijn. In werkelijkheid was hertog Karel van Gelre met een tiental mannen op verkenningstocht het slot genaderd, om tot zijn stomme verbazing een geheel verlaten legerkamp aan te treffen. Volgens de kronieken had men alles achtergelaten om harder te kunnen rennen, zoals tenten, geschut, bedden en laarzen. Een aantal maanden later, in april 1508, pakt men de zaak efficiënter aan en huurt de Duitse vechtjas Rudolf von Anhalt. Die schiet met zijn speciale geschut het slot in korte tijd geheel in puin, waarbij de beruchte commandant Sneewint sneuvelt. Deze zaak leeft zeer sterk in de volksopinie der Lage Landen, en vormt misschien een vroeg voorbeeld van nationale sentimenten in Holland en Brabant onder brede lagen van de bevolking. Dat volgt onder meer uit een volksliedje, heet van de naald uit het hoofd opgeschreven door de kopiïst Floris Claeszoon van het klooster Klein-Galilea te Monnikendam, in de marge van de door hem bijgehouden huiskroniek. In dit liedje worden de Brabanders voor Poederoijen in 1507 belachelijk gemaakt en verantwoordelijk gesteld voor het echec. De schuld van de Hollanders komt niet ter sprake: er wordt zelfs niet eens vermeld dat ze er waren! Het liedje wil duidelijk een tegenwicht bieden aan de alom in kronieken aan Holland toegeschreven | |
[pagina 296]
| |
schuld, waarvoor het graafschap inderdaad formeel de verantwoordelijkheid droeg, gezien het leiderschap bij de belegering van de stadhouder. Dat vooral de volksopinie zich meester maakt van de Poederoijenzaak blijkt uit spreekwoorden, die nog in 1550 worden opgetekend. Met Hy oft het heeft voor Proien geweest wordt bedoeld dat iemand of iets totaal berooid of beschadigd is, zoals de gevluchte soldaten en hun uitrusting in 1507. Maar ook de victorie is vereeuwigd in een spreekwoord, dat (meer een gezegde) luidt Thuys te Proyen, als kwalificatie van een uitermate vervallen gebouw. In ieder geval ontstonden er rond de zege minstens zoveel twisten als om de mislukking. Elk van de betrokken partijen eist exclusief de eer op, om vervolgens jarenlang te blijven bakkeleien over de betaling van de kosten.Ga naar eindnoot8 Deze zaak wordt in sneeuw uitgebeeld, maar dan wel verbonden met het actuele Gelre-gevaar zoals dat in 1511 voor de stad Brussel bestond. Daarom ligt het accent uitsluitend op de vernietiging van het slot en het denigreren van de gevreesde tegenstander. De ijzervreter Sneewint (met zijn voor deze omstandigheden wel zeer toepasselijke naam) heeft zich verscholen en een ander wordt verdelgd met het geliefde wapen van de stront. Daarmee is een krachtige reactie vertolkt op de hevige angsten voor de Gelderse guerrilla, die in brede lagen van de bevolking leefden. Voor de man in de straat had het beeld snel carrière gemaakt van brandschatters, rovers, verkrachters en moordenaars die ieder moment voor de stadspoorten konden staan. Zo'n beeld leeft trouwens ook onder de leidende kringen, en al is de oorlogspropaganda daarin goed te herkennen, toch mag vaststaan dat deze slechts kon aanslaan bij de gratie van werkelijke ervaringen op deze punten dan wel vermeende zekerheden. Die waren er. Bij de verovering en bezetting van Tienen in het najaar van 1506 gaat een Gelders-Frans legertje zo erg tekeer, dat alle vrouwen ter plaatse zouden zijn verkracht. Jean Lemaire de Belges noteert in zijn dagboek voor landvoogdes Margareta dat zij 's nachts om twee uur hiervan op de hoogte werd gesteld en vervolgens zo overstuur raakte dat zij haar smart luidkeels uitkreet. Juist hier blijkt dan hoezeer het gevoel voor privé en zelfbeheersing ook tot het hofgedrag is gaan behoren: de emotionele uitbarsting van zijn meesteres noteert Jean in het Latijn, terwijl de rest in het Frans staat. Ondanks het Verdrag van Kamerijk, gesloten in december van het jaar 1508 waarbij Gelre ook betrokken was, lopen de spanningen nadien weer snel op. De afspraken waren wel erg vaag, en hertog Karel hervatte zijn agressieve politiek en daden met beschuldigingen van overtreding aan het | |
[pagina 297]
| |
adres van de tegenpartij. Maximiliaan en Margareta staan machteloos, want de Staten weigeren weer eens hun medewerking. Wel wordt gepoogd om naar beproefd Bourgondisch recept Karel en zijn gebied via een huwelijk in te lijven, maar tot twee keer toe mislukt dat, eerst met Filips' dochter Maria (de latere landvoogdes) en daarna, in 1510, met diens andere dochter Isabella, dan acht jaar oud terwijl Karel de drieënveertigjarige leeftijd al bereikt heeft. In december 1510 worden de laatste onderhandelingen afgebroken. en de weg is weer vrij voor allerlei openlijke oorlogshandelingen, intimidaties en bedreigingen. Die waren er trouwens al het hele jaar daarvoor geweest, alleen ontkende Karel toen in de regel elke betrokkenheid daarbij. Op.23 december 1510 - ruim een week voor de aanvang van het sneeuwpoppenfeest - schrijft Margareta wanhopig aan haar vader, dat de Gelderse gezanten haar hof definitief de rug hebben toegekeerd. Ze vreest weer oorlog, en vraagt daarom dringend militaire hulp. Ook de kronieken in deze tijd worden geheel beheerst door de Gelre-obsessie. De in 1512 uitgebrachte en tot op het laatste moment aangevulde Excellente Cronike van Brabant noemt in het laatste hoofdstuk als voornaamste onderwerp: ‘Ende weder van der Gelderschen oorloghen’, waarbij het weder een bijna vermoeide indruk maakt. De geschiedenis van Karels ogenschijnlijke onderwerping in 1505 wordt nog eens opgerakeld door alle roof- en moordpartijen in Holland en Brabant door te lopen. En de kroniekschrijver sluit af met een bede om eindelijk eens vrede: ‘Want in iiii. c. [400] jaren en was kerstenrijc in so quaden staet niet als 't nu is.’ Die zwartgallige conclusie is in de eerste plaats ingegeven door de vrees voor het Gelre-gevaar, dat juist ten tijde van de sneeuwpoppen onder alle lagen van de bevolking weer een nieuw hoogtepunt bereikte.Ga naar eindnoot9 Naast zulke grote onderwerpen, die de verhouding van de stad met de soeverein en het buitenland aan de orde stellen, wordt ook allerlei plaatselijk ongenoegen verwerkt, en zeker voor wat Smekens tekst betreft niet zonder humor. Op deze punten moeten we veelvuldig op de afstand blijven die de tijd heeft aangebracht. Smekens woorden zijn - evenals de sneeuwpoppen zelf - bedoeld voor onmiddellijke tijd- en streekgenoten die voor wat evident is geen uitleg behoeven. Zulke problemen zijn (voor ons) aanwezig bij de groep die voor het hof van Nassau staat. Het gaat om een nar en een wilde kat die haar aars likt, terwijl ze in haar poot een grote rat vasthoudt. Deze voorstelling komt voor in de ‘politieke’ sectie van Smekens toer langs de sneeuwpoppen, want daarvoor was Poederoijen uitgebeeld en daarna de maagd met de eenhoorn. | |
[pagina 298]
| |
Het hof van Nassau hoort toe aan graaf Hendrik iii van Nassau, sinds 1510 daar gevestigd en ten tijde van de sneeuwpoppen een zeer invloedrijk man. In 1499 was hij er als zestienjarige jongeling bij zijn kinderloze oom Engelbrecht ii gekomen, om het na diens dood te erven. Dit lusthof behoorde na het paleis tot de topattracties van Brussel. Thans maakt de kapel ervan nog deel uit van de Koninklijke Bibliotheek Albert i. Hendrik is voorbestemd om aan het hof de rol van vertrouweling te spelen. Filips de Schone vergezelt hij al op diens reizen naar Spanje, terwijl hij vanaf 1506 de opvoeding en vorming van de jonge Karel begeleidt. Al vroeg is hij ridder van het Gulden Vlies, omdat hij zich onderscheidde als legerhoofd in de strijd tegen Gelre, wat een bekroning vond in de benoeming tot stafchef van de Bourgondische strijdkrachten in 1511. Deze militair, even gehaaid in het politieke bedrijf, was eveneens thuis in de wereld der kunsten en kon het goed vinden met Filips van Bourgondië, de admiraal. Maar wat wordt deze zwaargewicht in politiek, leger en kunsten nu voorgehouden met die wonderlijke sneeuwgroep? Een relatie tussen plaats en voorstelling ligt voor de hand. Die gold immers ook bij de maagd en de eenhoorn voor het paleis, en eveneens bij het Herculesbeeld voor de deur van zijn vriend Filips. Er bestaat een zekere traditie in de uitbeelding van een tafelende nar, in het gezelschap van een vrouw en een kat die een muis gevangen houdt in zijn bek, terwijl een paar andere muizen wegvluchten. Zo'n voorstelling is te vinden in Sebastian Brants wijdverspreide Narrenschiff van 1494, voortdurend herdrukt en ook vertaald in het Nederlands, uitgegeven in 1500 en in 1504. Deze stemt niet helemaal overeen, maar de hoofdfiguren zijn aanwezig. Blijkens de verwerking door Brant met tekst en bijbehorende houtsnede moet hiermee een bepaald soort van zotheid zijn uitgedrukt, die de maatschappij te gronde zal richten. Helaas is de boodschap bij Brant allesbehalve duidelijk, al staat vast dat het om zotheid gaat van een man die zijn echtgenote willens en wetens overspel laat plegen. De sneeuwpoppen kunnen natuurlijk ook afzonderlijk geïnterpreteerd worden naar Smekens beschrijving. Kat en rat (muis) worden onveranderlijk voor de typering van bedrieglijke en kwaadaardige dingen benut, terwijl de zot steeds het irrationele en afkeurenswaardige van het uitgebeelde gedrag aangeeft, vooral met betrekking tot liefdes- en huwelijkstaferelen. Was er aanleiding in het leven van Hendrik iii van Nassau toespelingen op dit gebied te kunnen vermoeden? Hij stond bekend als een zeer uitbundig en opvliegend man. Zijn eerste huwelijk bleef kinderloos, maar hij verwekte een bastaarddochter Eli- | |
[pagina 299]
| |
Tafelende nar met kat uit Der dieren palleys, gedrukt in 1520. Ex: 's-Gravenhage kb.
| |
[pagina 300]
| |
sabeth (1510) en een bastaardzoon Alexis (1511), op zichzelf niets bijzonders voor een hoge heer als hij. Over zijn vrouw, die in 1511 overleed, is niets bekend dat enig aanknopingspunt zou kunnen bieden. Toch circuleren er praatjes over hem in Brussel die enig houvast lijken te geven. Ze zijn opgetekend in het reisverslag van Antonio de Beatis, die gedurende zijn verblijf in 1517-1518 in de Zuidelijke Nederlanden ook het hof van Hendrik bezocht. In zijn kunstverzameling heeft deze namelijk Gossaerts Hercules en Deianeira en Jeroen Bosch' Tuin der Lusten, die Antonio beide ademloos bekijkt. Maar dan ontdekt hij allerlei geheime deuren in het paleis, die naar verborgen kamers leiden. Bovendien is er een zaal met een bed van enorme afmetingen. Naar men zei gebruikte de graaf dat bed voor zijn frequente orgiën, waarbij hij zijn gasten dronken voerde om ze daarna tussen de lakens te voeren. En dan? Stelde hij zijn vrouw soms beschikbaar? Albrecht Dürer heeft in 1520 het grote bed (‘waarin vijftig mensen kunnen liggen’) ook gezien, maar hij vermeldt evenmin wat daar dan gebeurde. We weten daarom niet of hiermee echt iets in de zin van Brants zotheid is bedoeld. Maar de Brusselse achterklap bevatte genoeg rumoer om zijn seksuele wandel in sneeuw aan de kaak te stellen. Toch houdt het bouwsel zwakke fundamenten. Het blijft iconografisch rammelen. Gewichtiger is dat zo'n hardhandige kritiek aan het adres van de belangrijkste militair en politicus in het land, naaste vertrouweling van het regerende vorstenhuis, niet erg tactvol aandoet voor een stad die er juist op uit is om weer de beste relaties met het hof op te bouwen. Daarom is het waarschijnlijkst dat Smeken de uitgebeelde groep niet goed herkent. Kan er niet sprake zijn van het kalenderbeeld van de schranzende man? Die hoort bij de wintermaanden. Hij drukt wintergedrag uit, zoals dat in de encyclopedieën omschreven werd: feestvieren, goed en veel eten. Deze veronderstelling wint aan kracht wanneer we vaststellen dat de man op een beschilderd eetbordje uit het midden van de zestiende eeuw duidelijk de trekken van een nar vertoont (met puntmuts), terwijl er voor de tafel een mager hondje zit. En het tafereel is bedoeld als uitbeelding van een wintermaand in een serie van twaalf borden. Bovendien weten we, tot slot, dat er menig kalenderbeeld onder de sneeuwpoppen voorkwam en ook dat Smeken deze niet herkende of wilde herkennen. Bij deze interpretatie is echter de relatie met de specifieke plaats van de sneeuwpop verbroken. Of moet het kalenderbeeld ook opgevat worden als commentaar aan Hendriks adres over het dwaze schranzen in zijn paleis?Ga naar eindnoot10 |
|