De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
[pagina 241]
| |
dende kanten te hebben die evengoed voor exotisch kunnen doorgaan. Vooral in de stad is zo'n beweging richting natuur te herkennen. Deze natuurverering binnen stadsmuren liet zich echter niet inspireren door de werkelijkheid van het plattelandsleven. Die werd juist in deze tijd aangegrepen om in karikaturale vervormingen te laten zien hoe het níet moest. Het veertiende-eeuwse natuurgevoel streeft daarentegen naar de imitatie, zelfs de restauratie van de perfecte oertijd, de aurea aetas. Sindsdien was er alleen maar verval geweest. Men denkt dan uiteraard allereerst aan het paradijs, maar er worden ook wel andere oertijden ontworpen in het klassieke verleden. Deze imitatie, waarbij naaktloperij als een teken van natuurlijkheid wordt opgevat, weet zich aan het einde van de middeleeuwen gesteund door het primitivisme van vreemde volkeren, over wie in de beginnende ontdekkingsreizen steeds meer wordt gesproken. Hun samenlevingen zijn nog niet aangetast door het verval van de tijden. Overigens is het de vraag of een Brusselse kroniek de naaktlopende eilanders ‘in Indien’, gerapporteerd in 1506, in deze zin aanbiedt. Op zeer beperkte schaal is hier weer de ogenschijnlijke tegenstelling aanwezig waarmee dit hoofdstuk begon. Men zou hierin namelijk evengoed de bevestiging van de onbeschaafdheid van de wilden hebben kunnen zien. En waarom zouden beide reacties niet tegelijk mogelijk zijn?Ga naar eindnoot20 Maar de idealisering van de natuur maakt vooral carrière in ketterse bewegingen met een hang naar adamitisme, zoals de vrijgeesterij in het Rijngebied en de Lage Landen. Men zou weer in volmaakte harmonie met de natuur moeten leven, zoals Adam en Eva voor de zondeval. Zoals reeds opgemerkt heeft deze beweging in Brussel een zekere aanhang gekend onder de zogenaamde homines intelligentes, de verlichte mensen. Misschien moet men eerder spreken van een beoefening van deze natuurdrift, want het ging vooral om een actieve recreatie van het paradijs met een accent op de seksualiteit. Men kan in deze natuurverering zelfs een spelvorm herkennen om tijdelijk aan de druk te ontsnappen die de stedelijke repressie op seks en lustbeleving uitoefent. De recreatie impliceerde naaktloperij en ook een imitatie van de seksuele omgang zoals die door Adam en Eva bedoeld was. Alleen waren zij daar niet aan toegekomen door hun korte verblijf in het paradijs (slechts enkele uren). Deze zaken komen in Brussel aan het licht wanneer de sekte in 1411 na een uitvoerig onderzoek wordt uitgebannen. Uit het rapport bleek ook dat de plaatselijke begijnen bij deze sekte betrokken waren. Nu is er nog een passage in het rapport die bijzondere aandacht | |
[pagina 242]
| |
verdient, omdat eruit blijkt hoe actief deze natuurbeweging in Brussel opereerde. Er wordt gezegd dat men zich van een speciale techniek bediende bij de paring, ‘niet zozeer een tegennatuurlijke, als wel die welke naar men zegt door Adam in het paradijs gedemonstreerd werd’. Er is verondersteld dat hiermee naar de coïtus interruptus verwezen zou zijn, een techniek die in het bijzonder de begijnen van pas kwam die zich geen kinderen konden veroorloven, vooral vanwege de noodzakelijke arbeid. Het is de vraag of zo'n interpretatie juist is. De onderbroken paring gold in de middeleeuwen toch als tegennatuurlijk, terwijl anderzijds Augustinus gedetailleerde informatie verschaft over de techniek van Adam en Eva voor de zondeval. Toen had de mens nog de volledige beheersing over de geslachtsorganen, die zich niet lieten regeren door irrationele lustgevoelens. Adam wist zijn lid dus redelijk en lusteloos te verheffen en zou Eva kunnen bevruchten zonder haar maagdelijkheid te kwetsen. Zover is het echter nooit gekomen omdat de slang te vroeg tussenbeide kwam. Deze veronderstelde techniek past veel beter bij de verheven idealen van de Brusselse ketters, die immers volgens de inquisiteurs het paradijs opnieuw probeerden te vestigen, vermoedelijk met hulp van de Brusselse begijnen.Ga naar eindnoot21 Dergelijke uitwassen zijn gebed in een veel algemenere gerichtheid op het aardse en het volop genieten daarvan. Dit streven is zeer pragmatisch verbonden met het beschavingsoffensief, waarmee het op het eerste gezicht zo in strijd lijkt. Men moest echter leren om beschaafd te genieten van het aardse bestaan, dat mede daardoor over de bedoelde lengte opgenomen kon worden. En waren er in de bijbel geen plaatsen aan te wijzen die deze aardse levenslust legitimeerden? De anonieme bijbelvertaler van 1360 in Brussel kon deze aantreffen in het boek Ecclesiastes, in de dimensie van het eeuwige gebrek daaraan in de hel. Naast arbeiden moet men ook genieten in de zon, eten en drinken met blijdschap gedurende de volle looptijd van het leven, te zamen met de vrouw die men bemint (8:15; 9:7-10). Stond dat ook niet in Psalmen (104:4): ‘der geenre herten moeten verbliden, die den Heere sueken’? Volgens een tijdrekenmethode die in de veertiende eeuw in zwang komt, was de normale duur van het aardse leven op tweeënzeventig jaar gesteld. En deze leeftijd diende men met alle macht te voltooien. Zulke gedachten staan scherp tegenover de traditionele voorstelling van de aarde als een bedreigend ballingsoord na de zondeval, dat men zo snel en ongeschonden mogelijk moest zien te passeren op weg naar de eeuwigheid.Ga naar eindnoot22 Er is één type natuurmens in de werkelijkheid die in plaats van al die | |
[pagina 243]
| |
Titelpagina van Nederlandse schaapsherderskalender naar de ed. 1520 bij Adriaan van Bergen te Antwerpen, met vrolijk dansende herders. Ex: Keulen, Universitäts- und Stadtbibliothek.
| |
[pagina 244]
| |
boeren en handarbeiders nooit kwaad heeft kunnen doen bij de stadsmens, namelijk de schaapherder. Hij speelde al een prominente rol bij de geboorte van Christus, waarbij hij onder meer demonstreerde de tekens van de natuur perfect te verstaan. Bovendien was hij uitverkoren voor het allesoverheersende beeld van de Goede Herder. Daarom wordt bij de schaapherder de natuurkennis gezocht waarover hij als geen ander beschikt, altijd levend midden in de natuur en daarvan in feite deel uitmakend. In zijn Calendrier des bergers, ontworpen in Parijs omstreeks 1490 en in het Nederlands geïntroduceerd door Thomas van der Noot in 1511, presenteert hij zich als een analfabeet die zijn kennis direct ontleent aan de natuur en de sterren. Hij kan geen a van een b onderscheiden, welke anti-geleerdheid de restauratie van het paradijsideaal impliceert toen er nog niet van de boom der kennis gesnoept was. Bovendien representeert deze ‘domheid’ ook het primitivisme van de ideale oertijd, nog niet blootgesteld aan het verval der tijden. De eerste boodschap van de schaapherder is dat men vóór alles zijn tweeënzeventig jaar op aarde dient vol te maken. Dit dwingende advies, dat al meer dan een eeuw oud was, komt ook voor bij menig rederijker, zoals de typische vertegenwoordiger van het Brusselse beschavingsoffensief, Jan Pertchevael.Ga naar eindnoot23 Hierop sluit de groeiende stroom van leefregels aan, al bekend in het Latijn vanaf de twaalfde eeuw maar zich vanaf de veertiende eeuw explosief ontwikkelend in de moedertaal, vooral die van de Lage Landen. Deze regimenten worden ook door de drukpers opnieuw en op grote schaal verspreid, in het bijzonder door die van Thomas van der Noot, die er een viertal drukt (en herdrukt). Zulke instructiewerken verstrekken allerlei adviezen die het leven beogen te verlengen en te veraangenamen, speciaal gericht op burgers en niet op mensen van de wetenschap. Daarbij is er naast de medische adviezen een groeiende aandacht voor dieetleer. En bovendien wordt de natuur aanbevolen als doelmatige recreatiemogelijkheid, thans een volstrekte vanzelfsprekendheid die echter in de late middeleeuwen onderwezen moet worden. Het is gezond om te gaan wandelen, daar fris je van op, het bloed gaat sneller stromen en dat heeft allemaal een gunstige invloed op de ideale verhoudingen tussen de lichaamsvochten. Het is veelzeggend dat de prozaroman Margarieta van Limborch, gedrukt in 1516 naar een bewerking van de Middelnederlandse versroman, op zo'n punt wordt gemoderniseerd. Het verhaal begint met hertog Otto die melancholiek is, dat wil zeggen te veel zwarte gal heeft. En daarom wil hij op jacht, de natuur in, om die melancholie te verdrijven met de aanmaak van vers, rood bloed. In de verstekst uit de dertiende eeuw spelen | |
[pagina 245]
| |
zulke gedachten nog niet, daar heeft hij gewoon zin om te gaan jagen.Ga naar eindnoot24 Vanaf de veertiende eeuw manifesteert zich een algemenere herwaardering van het traditioneel verfoeide aardse. Daardoor kunnen boer, wildeman en nar nu ook gaan fungeren als toonbeelden van gezond verstand en slimheid, die ze dank zij hun contact met de natuur en het verschoond blijven van corrumperende geleerdheid hebben bewaard. Het wordt de burger ernst om deze ideale uitgangspositie van weleer opnieuw te creëren, en daarom vinden we in zijn milieu naast de ongelofelijke boerenkinkel ook de slimme boer die de gouden wereld van voorheen representeert. Die visie van ongecorrumpeerde wijsheid komt al voor in enkele Latijnse spreekwoorden uit de middeleeuwen: de geleerdheid zit bij boeren in het bloed en komt niet uit de boeken.Ga naar eindnoot25 Deze veronderstelde boerenhoedanigheid zal een enorme carrière maken bij de ontwikkeling van een burgermoraal, af te lezen aan een begripsverschuiving in de term wijsheid. Deze gaat staan voor slimheid, handigheid, het vermogen om jezelf te kunnen handhaven als eenling tegenover de gevestigde machten. Zo'n wijsheid demonstreren de pastoor van Kalenberg, Ulenspieghel, Reynaert (ook meermalen gedrukt) en schelmenverhalen rond de Aernoutsbroeders, de zogenaamde bende van François Villon en dergelijke. Nog in zijn (voorgewende) oorspronkelijke vorm is deze boerenwijsheid aanwezig in de onder burgers zeer populaire boerenkinkels als Marcolphus en Esopus, volgens de houtsneden oerlelijk maar iedereen te slim af. We zagen al dat een zekere agressie tegen boekengeleerdheid de stad niet vreemd is. De hang naar eruditie onder leken is sinds de zondeval verdacht en representeert in feite ijdelheid en hoogmoed. Deze gedachte, gedurende de hele middeleeuwen courant, komt juist de stad goed van pas in het kader van de promotie van onafhankelijkheid door gezond verstand naar het model van de schaapherder. Zulke idealen liggen dan ook achter de op het eerste gezicht wonderlijke namen en zinspreuken van rederijkerskamers, die de eigen ‘ongeleerdheid’ aangeven. Zo zijn er te Lier sinds 1481 de Ongeleerde van de kamer de Jenettebloem, of Van vroetscepen dinne van de Doornecroon uit Nieuwpoort (1492), gevolgd door menig zestiende-eeuws voorbeeld. De simpelheid van het gezonde verstand als deugd is bovendien een voornaam punt in de leer der Moderne Devoten, die zo bepalend is geweest voor de ontwikkeling van de geestelijke zelfontplooiing van het individu. Thomas van Kempen vaart in zijn Navolginghe uit tegen | |
[pagina 246]
| |
de nieuwsgierigheid van de geleerden, die zich vervolgens uitleven in retoricale tierelantijnen die reeds in de zondenleren stonden omschreven als het wapentuig van de duivel. Daardoor raakt de kern van eenvoud in de boodschap geheel verhuld door nutteloze pronk van geleerdheid: Wi sellen meer soeken nutticheit in der scriften dan subtijlheit der woorden (...) Onse curiosicheit hindert ons dicwijl in lesinge der heiligher scryftueren als wij 't al te nauwe willen verstaen ende ondersoeken daer men simpelic soude doergaen.Ga naar eindnoot26 |
|