De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
2. IJspretNu zijn het exploiteren van de natuur uit genotzucht en het bewonderen van haar schoonheid veelvuldig opgeëist als typische renaissancekenmerken. In dat opzicht vormt deze verondersteld nieuwe houding een monumentaal zetstuk tegenover de middeleeuwen. Immers, in dat tijdvak zou men de natuur alleen zien als betekenisvolle afspiegeling van Gods wil, bij wijze van voorraadkamer met tal van hulpmiddelen om behouden de tocht naar het hiernamaals te kunnen afleggen, maar tegelijkertijd ook als het speelterrein van de duivel die hier naar believen de zondige mens kon doen struikelen. Hierbij hoort dan de gedachte dat deze onderscheiden noties omtrent het natuurbegrip in middeleeuwen en renaissance een oppositie aangeven die een breekpunt tussen beide cultuurperioden zou markeren. Ook de notie van een ontwikkeling van het een uit het ander kent nog steeds een zekere populariteit. Maar zulke visies zijn geforceerd en geconstrueerd in het kader van een overheersend cyclische geschiedopvatting. Zo is natuurgevoel, in de zin van sportbeoefening en genieten van de mogelijkheden die de schepping biedt, al volstrekt ingebed in de middeleeuwse cultuur. Men behoeft slechts het adellijke hofdivertissement in de natuur voor ogen te nemen om daarvan vele voorbeelden te kunnen geven: paardrijden, de jacht, het verpozen in minnetuinen, zwemmen, het genieten van mooi weer, zonder de (uitgesproken) bijgedachten aan de theologische implicaties waarmee de kerk de natuur bijna opblies. Zo toont de onlangs verschenen studie van Van Oostrom over de literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400 op de omslag al de onvergetelijke miniatuur van een adellijke vispartij, onder aanwezigheid van graaf Albrecht van Beieren zelf, terwijl de dames ook meedoen. Ongetwijfeld is er ook een verborgen betekenis (maar welke?), die echter niets afdoet aan het primaire aanbod van vissen als bron van vermaak in de natuur.Ga naar eindnoot8 Aan datzelfde hof werd ook al geschaatst, terwijl men zich eveneens overgaf aan allerlei ander ijsvermaak. De hofrekeningen melden verschillende uitgaven, wanneer Albrecht en zijn tweede vrouw Margareta van Kleef zich in het jaar 1395 op de maandag na Sint Nicolaas op het ijs begeven: | |
[pagina 232]
| |
als mijn here ende mijn vrouwe op te ijse te Delfwairt gaen wouden, betailt van colven, van ballen, van sleden te huur [...]. Het vervoer met sleden en het zo bekende kolfspel op het ijs van de zeventiende-eeuwse wintervoorstellingen wordt al in 1395 als iets geheel vanzelfsprekends genoteerd. Dat geldt ook voor de vermelding van de schaatstechniek die graaf Albrecht in 1398 over het ijs deed vliegen: ‘xii piecstaffen voir mijn here mede te vlieghen mit ijsers aen de voeten.’ Hier is sprake van echte mannensport, want over de dames wordt niet gerept.Ga naar eindnoot9 Niettemin zou de indruk kunnen ontstaan dat ijsvermaak en schaatsen als exclusief adellijk vermaak de renaissance ‘inluidden’ (om een typische term uit de cyclische geschiedschrijving te gebruiken). Maar een nadere verkenning van milieu en chronologie ontzenuwt deze gedachte. Het genieten van een bevroren natuur wordt uit alle lagen van de bevolking al veel eerder gemeld. De jonge burgerzonen in Londen geven zich al in de twaalfde eeuw over aan steekspelen op het ijs van de toegevroren Theems en aan een zekere vorm van schaatsen. In 1333 organiseert men in Leuven eveneens zulke steekspelen, maar nu op de schaats zodat de hoofdprijs kon bestaan uit twee zilveren schaatsen. Steekspelen op het ijs vormen zo'n vast patroon - we noemden al die te Gent in 1511 - dat ze makkelijk aangegrepen kunnen worden tot het geliefkoosde spel met scabreuze dubbelzinnigheden rond vrijetijdsbesteding en ambacht. Uiteraard gaf het steekspel in het algemeen daartoe gerede aanleiding in tal van spotteksten, maar de situatie op het ijs bood weer nieuwe mogelijkheden op het bekende stramien. Een zot refreintje uit de verzameling van Jan van Doesborch (omstreeks 1524) voert een ik-figuur op die op het ijs om prijs gaat steken met een meisje. Ze zakken echter door het ijs en glibberen wat voort in het wak, hetgeen allemaal mede begrepen moet worden als komische metafoor voor een woeste paring.Ga naar eindnoot10 De satirische Brusselse rijmtekst uit de eerste helft van de veertiende eeuw presenteert eveneens aan het (afgebroken) slot ijsvermaak in burgerkringen. Vermomde vrouwen uit de textielbranche spelen op het ijs van de Herengracht bij de Steenpoort. IJsvermaak blijkt aan het eind van de middeleeuwen ook picturaal aangewend te kunnen worden in dat milieu voor de uitbeelding van dagelijks leven. Dat laat een te Brussel vervaardigd retabel zien met de martelingen van de heilige Crispinus en Crispinianus. Terwijl ze in een simultaanvoorstelling op de meest afschuwelijke wijzen gepijnigd worden, bestaat de achtergrond uit vrolijke ijspret in de vorm van kolven en schaatsen. Daarbij | |
[pagina 233]
| |
is een betekenis van werelds vermaak in de harteloze kou, in het licht van de besproken implicaties van vorst in theologie en catechese, ongetwijfeld aanwezig. Die kan echter alleen functioneren wanneer het ijsvermaak als zodanig tot de erkende menselijke gedragsvormen behoort.Ga naar eindnoot11 Het beroemdste geval van schaatsen onder de burgerij is echter dat van Lidwina van Schiedam, wier lijden met een ongeluk bij het schaatsen aanving. Dat uitglijden op de wereld was uiteraard zeer geschikt om allegorisch te duiden: doe si op 't leste van haer xv jaren [anno 1395] was, ghinc si op scolootsen [schaatsen] met haeren even oude maechden op het ijs spelen omtrent onser vrouwen lichtmisse [2 februari], ende daer quam een van haer gesellinnen riden op 't ijs, ende raecte haestelic Liedwi, also dat Liedwi viel op een hoop scollen van ijs, ende brac een corte ribbe in haerre rechter side. Bij deze passage hoort de beroemde houtsnede van Lidwina neergestort op het ijs, zoals die in de gedrukte heiligenlevens van een eeuw later voorkomt. Hoe dramatisch dit uitstapje ook afliep, het begon allemaal bij een vanzelfsprekende manier van vermaak op schaatsen, zo gauw de natuur daartoe een mogelijkheid bood.Ga naar eindnoot12 Aan het eind van de vijftiende eeuw is het zo gebruikelijk geworden om bij vorst van het hele stadje Gouda een ijsbaan te maken - men begiet zelfs de straten met water - dat het stadsbestuur rond 1490 daaraan paal en perk moet stellen. Men kan gaan noch staan, en een ieder is gehouden om voor zijn eigen deur de doorgang schoon te houden en de kinderen te verbieden met stoelen, sleeën of schaatsen over het ijs door de stad te trekken. Amsterdam voelde zich zelfs geroepen om in 1472 het sneeuwballen gooien te beboeten: ‘Nyemant en moet met sneecluyten werpen noch maecht noch wyff noch manspersoen.’ Schaatsen, sleeën, steekspelen op het ijs behoren tot het vertrouwde stadsbeeld van de late middeleeuwen. Daarom maakt de Nederlandse editie van de uit Frankrijk afkomstige schaapherderskalender (in 1511 door Thomas van der Noot gedrukt en steeds weer herdrukt) een veelzeggende variant in de reeks houtsneden met de kalenderbeelden. Al meermalen is naar voren gekomen hoe langdurig en stereotiep deze iconografische traditie is. Daardoor valt des te meer op dat de maand februari in de Lage Landen een ander gezicht krijgt, dat geheel buiten de traditie valt. We zien nu mensen op de schaats en iemand op een | |
[pagina 234]
| |
prikslee. Ook wordt in een prachtig geïllustreerd getijdenboek voor de hertogin van Bourgondië rond 1450 - tijdens haar verblijf in Brussel - de winter verbeeld met sneeuwballen gooien en het rollen van een grote sneeuwbal door hovelingen en kinderen.Ga naar eindnoot13 Het hof blijft ook schaatsen. Hoe normaal het was om daarvoor de slotgracht te gebruiken, blijkt uit het al besproken verhaal over de gevangenneming van hertog Arnold van Gelre door zijn zoon Adolf in 1465. De graaf beveelt uit strategische overwegingen dat de gracht opengebroken moet worden. Maar Adolf smeekt hem het ijs heel te laten, want hij wil zich met enige jonkvrouwen op de schaats gaan vermaken. Via het ijs wordt dan de hertog 's nachts overmeesterd. Evenals het verhaal over Lidwina vormt deze geschiedenis aan het eind van de middeleeuwen een emotionele uitlaatklep voor de massa, behendig geregisseerd door de zedenmeesters als demonstratie van een gewenste moraal. Daartoe werd het voorval ook gethematiseerd in de literatuur (de Mariken van Nieumeghen), die zoals bekend de verlangde effecten kundig weet te verhogen.Ga naar eindnoot14 In beide aan de collectieve emotie overgeleverde verhalen zet schaatsen het drama op gang, en beide keren is het bekende allegorische procédé gevolgd om een alledaagse bezigheid voor lering aan te grijpen. De overgave aan aards genot brengt de mens tot val, nog eens extra onderstreept door de aarde het glibberig aanzien te geven dat het regentschap van de duivel zo openlijk adverteert. Tegelijk is duidelijk dat een dergelijke gedachtengang toch literatuur blijft. Men kan daarvan smullen dan wel sidderen, en zulke emoties scheppen de mogelijkheid tot een daadwerkelijke gedragswijziging. Maar dat hoeft geenszins in te houden dat men zich nu geschrokken van de natuur zou afwenden of zelfs van het schaatsen. Juist deze verhalen geven tevens aan dat de praktijk van dit ijsvermaak ruimschoots aanwezig is: wanneer het vriest, gaat iedereen zich vermaken op het ijs, en dan kunnen er akelige dingen gebeuren. Misschien verdient de kloof tussen idealen enerzijds en de praktijk van het dagelijkse leven anderzijds meer aandacht, in de zin van: men kan het een doen en het ander niet laten. In woord, beeld en vertoning kunnen allerlei standpunten dwingend, aangrijpend en overtuigend naar voren gebracht worden, met bovendien nog een hoge amusementswaarde. Vervolgens lijken deze overgedragen standpunten te worden geïnternaliseerd en opgeslagen in een reservoir dat als geweten in tijden van angst en gevaar benut kan worden, en dat altijd als waarschuwing en geestelijke apotheek wordt meegedragen. Hoewel dit reservoir goed te bestuderen valt aan al die bewaarde | |
[pagina 235]
| |
literaire teksten, kunstvoorwerpen, en ook de traktaten, reglementen en stedelijke verordeningen, is de geleefde praktijk heel moeilijk in de oorspronkelijke vorm te betrappen. Deze moet via indirecte getuigenissen gereconstrueerd worden, waarbij juist dat genoemde materiaal zo'n verleidelijk en tegelijk gevaarlijk hulpmiddel vormt. Heel extreem gezegd kan die praktijk namelijk bestaan uit het tegengestelde van al die voorschriften in al dan niet artistieke vorm. Ook kan men pogen haar af te leiden uit feitelijk geregistreerde handelingen uit de kringen van rechtbank, stadsbestuur, handel en kerk. Maar de relatie tussen zulke daden en de geadverteerde moraal blijft zeer moeilijk aan te geven. Zoals elders treft de stad verregaand beperkende maatregelen tegen kapitaalrente en tegen voorraadvorming in groot- en detailhandel. In de praktijk blijken deze echter niet te worden geëffectueerd, laat staan geëerbiedigd. Dat zou ook tegen het belang zijn van alle betrokkenen in de stad, en dat is bijna iedereen. Zo wordt er in 1393 na een onderzoek in de hele ammanie (rechtsgebied) van Brussel een lange lijst opgesteld van personen die zich aan woeker (elke vorm van renteverwerving) zouden schuldig maken. Maar er gebeurt niets mee. Nogmaals, de stad keek wel uit. Zij had zich al veilig gesteld in een ordonnantie van 1383, waarin het streven werd uitgesproken de woeker aan banden te leggen. Tegelijkertijd werd echter bepaald dat joden, lombarden en andere geldhandelaars en kooplieden hun activiteiten traditioneel konden voortzetten! Men krijgt zelfs de indruk dat de hele verordening juist wil duidelijk maken dat de genoemde personen vooral niet hun activiteiten moeten staken (de kerk ging vreselijk tekeer tegen woeker), waarbij de zogenaamde bestrijding als een rookgordijn fungeert: in allen desen voirscrevenen saken en meinen wi niet te begripene joden noch lombairde, die openbare tafele van perseme [woeker] houden, want zi des ter stadrecht van Bruessele niet en staen, noch oic gewoenlike orboirlike saken der gemeenre neeringhen der stad ende tsvolcx aengaende, die tot her gheuseert hebben geweest, zonder arghelist. En deze quasi-bestrijding, die in feite een erkenning is van de gevoerde praktijken en het voordeel daarvan voor de stad, wordt nog eens in deze geest landelijk herhaald wanneer Filips de Goede in 1451 afkondigt dat alle banken één tarief moeten voeren (lager dan het gebruikelijke) en dat er in Brussel genoeg zijn.Ga naar eindnoot15 | |
[pagina 236]
| |
Hoe graag zouden we beschikken over intieme documenten van stedelingen, brieven, dagboeken, waaruit zou kunnen blijken hoe ze met dat geweten omsprongen. Gedachten aan marchanderen, op een akkoordje gooien lijken niet adequaat. Die suggereren namelijk een heimelijkheid, die volmaakt in tegenspraak is met de kennelijk vanzelfsprekende kloof - en soms zelfs oppositie - tussen ideaal en werkelijkheid. Voorlopig houden we het op dat geweten als noodrem, zo nu en dan proefdraaiend om te laten zien dat het in tijden van werkelijke nood paraat stond, een situatie die zich met zekerheid zou voordoen wanneer men oog in oog met de dood stond. Alleen uit de latente aanwezigheid van dit operationele geweten en het belang dat eraan gehecht werd valt te verklaren waarom talloze kooplieden, patriciërs en andere gezeten burgers vlak voor hun dood alles wegschenken, tot complete inkeer komen of zelfs intreden in een geestelijke orde: het model voor dat gedrag lag al een leven lang gereed. Maar onder de normale omstandigheden van alledag bleef het doorgaans verborgen onder de oppervlakte. Men zou dan ook kunnen spreken van een gelegenheidsmoraal, die soms doeltreffend geactiveerd werd.Ga naar eindnoot16 Heel incidenteel zijn zulke intieme documenten bewaard uit de kringen van de adel. Nu wist men ook bij de Bourgondiërs perfect hoe het hoorde, getuige de enorme hoeveelheid aan door hen begunstigde kerkelijke en wereldlijke cultuuruitingen. Tegelijkertijd was de praktijk van hun leven hiermee bijna dagelijks faliekant in strijd, in alle opzichten, van de overdadige banketten tot en met het overspel dat de alom geëerde bastaarden opleverde die de hoogste functies bekleedden. Van Oostrom heeft ook met verve laten zien hoezeer het Hollandse hof dit dubbelspel speelde op een vrijwel mechanische wijze. Deze als geweten gehanteerde moraal moet vooral typerend zijn voor de Nederlanden. Menig buitenlander toont zich namelijk uitermate verbaasd over het onbekommerde hanteren van de huwelijksmoraal. De Portugese reiziger Pero Tafur is, zoals reeds vermeld, ontzet over de algemeen geaccepteerde gang van zaken in de Brugse badstoven in de periode 1435-1439, waar dames uit de hoogste kringen zich beschikbaar stellen. En Tsjechische gezanten, in 1465 aan het hof te Brussel, zijn zeer verbaasd over het aanzien dat de vorstelijke bastaards daar genieten, wat ze ongehoord vinden.Ga naar eindnoot17 Maar terug naar de levenslust, die volkomen harmonieerde met het geweten dat hiervan doorgaans afstand nam. Van Filips de Goede is een enkel persoonlijk briefje bewaard, eigenhandig geschreven vanwege de bedoelde intimiteit. Zo schrijft hij in 1451 aan zijn vriend en | |
[pagina 237]
| |
jongere neef Jan van Kleef het volgende kattebelletje, heet van de naald en zonder al die ellenlange plichtplegingen die de officiële correspondentie zo'n formulair karakter geven van bijna onuitstaanbare lengte: Sinds enige dagen teruggekeerd in Brussel, en God weet hoe ik mij daarop verheugd heb, want ik ben hem flink aan het raken! Ik doe niets anders dan jagen op everzwijnen, en die zijn gelukkig zo uitgehongerd dat ze als duivels tekeergaan. De groeten, makker, verder heb ik niets te vertellen, want ik ga lekker eten in de stad! Je oompje Flip, en durf me geen ouwe sok te noemen! Dat is leven voor de dan vijfenvijftigjarige, die tegelijkertijd een stoet dichters, schilders en architecten laat uitleggen hoezeer de aarde geschuwd en gewantrouwd dient te worden. De genoemde Tsjechische gezanten verbaasden zich zelfs over die uitbundigheid aan het hof. Begin 1466 zijn ze getuige van schaatswedstrijden, die hier kennelijk toch heel gebruikelijk zijn. Šašek, de auteur van het verslag, ziet tientallen hovelingen aan de gang op de bevroren hofvijver. Ze gaan harder dan paarden, en hij vraagt zich af wat ze toch onder hun voeten hebben om die verbazingwekkende snelheden te kunnen ontwikkelen, inclusief pootje-over in de bochten! Uit zijn beschrijving valt verder op te maken dat het om een soort marathon ging met achtentwintig deelnemers die een groot aantal ronden moesten rijden. De Tsjechen zijn duidelijk niet bekend met deze tak van sport, hoewel de klimatologische omstandigheden van hun land die niet onmogelijk maakten. De onbekendheid wijst op de sportieve voorlijkheid van het Bourgondische hof, waar het speelse vermaak op natuurlijke basis zo te zien eerder ontwikkeld is.Ga naar eindnoot18 Het mooiste schaatsverhaal, dat de andere verre overtreft, is dat over Maria van Bourgondië in 1481. Natuurlijk is het al in de tijd zelf enorm opgeklopt, in het licht van haar tragische dood een jaar daarna ten gevolge van een ongeluk te paard. Maria, de jonge, kerngezonde en zeer sportieve vrouw van Maximiliaan van Oostenrijk, daagde keer op keer de natuur uit en dat kon niet ongestraft blijven, zeker voor een vrouw en in het bijzonder voor een vrouw in haar positie. Hoogmoed kwam immers altijd voor de val. Toch blijft het ontroerende van het kroniekverhaal nog zichtbaar in de greep van de wijze lessen, die wederom de kans benutten om te laten zien dat die mooie en attractieve natuur uiteindelijk een mijnenveld is en blijft dat om zorgvuldig laveren vraagt. Op deze vertrouwde manier is Maria's voorliefde tot de schaatssport benut en in het bijzonder het ongeluk daarbij, nu aange- | |
[pagina 238]
| |
Titelpagina van de Wonderlijcke Oorloghen, gedrukt omstreeks 1531, met het ooggetuigeverhaal over Maria van Bourgondië's schaatsavonturen. Ex: Brussel kb.
| |
[pagina 239]
| |
boden als een waarschuwing van de natuur voor wat ten slotte in 1482 haar dood zou betekenen. Het vriest. En meteen wil Maria de schaatsen onderbinden, gewoon in Brugge te midden van de stedelingen. Ze trekt met haar vriendinnen ‘ten ijse [...] om aldaer te rijdene ghelijck ander lieden’. De hoogste hoffunctionaris, heer Adolf van Ravensteyn, ontraadt haar dat sterk vanwege het gevaar van een ernstige val. Maar daar wil Maria niets van horen. Ze kan heel goed voor zichzelf zorgen. Ze nemen de slee naar een stuk gracht tussen de Gentpoort en de Kruispoort dat speciaal geveegd is voor deze gelegenheid. Ze trekt veel bekijks onder de massaal uitgelopen bevolking. Heel wat schaatsen er mee, steeds ruim baan makend voor hun vorstin. Die vermaakt zich uitstekend met haar vriendinnen, vooral wanneer er een rijtje jonkheren tegelijk omtuimelt (allen zijn niet even bedreven op de schaats), ‘daer veel om ghelachen was’, ook door Maria zelf staat er nadrukkelijk bij. En de pret kan niet op, zodat ze tot het vallen van de avond op het ijs blijven. En nóg weet Maria niet van ophouden: ‘Vrou Marie wilde noch eens over rijden.’ Die overmoed moet ze bekopen met een enorme smak. Maar ze bijt haar tanden op elkaar en rijdt gewoon door. Eindelijk keren ze huiswaarts op de slee. De rit bekomt Maria slecht, want door haar val en het schudden van de slee ontwikkelt ze een ‘aposteme binnen in 't lijf’, een zwelling. Aan het hof wordt snel een groot vuur gemaakt, en ze krijgt een massage met olie op de zere plek. De irritante Ravensteyn komt meteen zijn gelijk halen: wat had ik nu gezegd! Maar Maria reageert nobel, want ze lacht vriendelijk om hem niet ongerust te maken, want hy meer sorghen droech voor haer dan voor hem selven, ende omdat hij se sach lachen meende hy dat sy haer niet seer ghedaen en hadde. Een jaar later is ze toch dood na een val die haar wél deerde, besluit de kroniekschrijver, nogmaals onderstrepend in welke zin het ijsverhaal begrepen moet worden. Het is zelfs de vraag of hij in dat licht de ongelukkige val op het ijs niet met bijpassende details heeft opgesierd. Het paard viel boven op haar waardoor ze talloze inwendige kneuzingen en bloedingen had, die door het transport per koets naar huis nog verergerd werden. Pas dagen later stierf ze, onder afschuwelijke pijnen en bij volle bewustzijn. Toch onthult dit alles ook het genieten van Maria, de hovelingen en | |
[pagina 240]
| |
de Brugse stadsbewoners van de natuur, waarbij de lach menigmaal over het bevroren water schalde. Er worden zelfs termen in dit verband gebruikt die traditioneel een negatieve implicatie hadden maar die nu ook positief blijken te functioneren. Maria wordt geïntroduceerd als ‘seer wilt van gheeste [...] hoochmoedich’. Duidelijk is nu dat de lieveling van het volk (en de kroniekschrijver) niet gediskwalificeerd wordt met het favoriete etiket voor onbeschaafdheid, wilt. Dit adjectief staat hier voor: onstuimig, zeer levenslustig. En hoochmoedich, van oudsher de aanduiding voor de hoofdzonde superbia, moet opgevat worden als ‘bezield van hoge moed’ in positieve zin. Later wordt nog eens samenvattend van Maria gezegd, ook in verband met het vele lachen op het ijs, ‘want si was vrolijc, seer wilt van gheeste, hoochmoedich ende prues’, een opsomming die nogmaals aangeeft dat het hier om weliswaar riskante maar toch positief gestemde levenslust gaat waarover vrolijc en prues geen twijfel laten bestaan. Dit laatste woord krijgt juist in de late middeleeuwen zo'n betekenisuitbreiding tot ‘levenslustig’, getuige een tweetal plaatsen in het abele spel Vanden Winter ende vanden Somer, waar de sprekende Zomer aanvoert dat haar eigen schoonheid en natuurpracht de harten van de mensen proys maakt, dat wil zeggen: vol levenslust. Van belang is ook om vast te stellen dat deze sportbeoefening op het ijs als echt vermaak wordt beschreven, en niet in termen van competitie, het behalen van eer, of in het kader van alternatieve diplomatie. Op die manieren komt het adellijke sportbedrijf aan de middeleeuwse hoven namelijk telkens naar voren, of het nu gaat om toernooien, jacht of schaatsen. Sportbeoefening aan het hof is sterk gefunctionaliseerd: men slooft zich niet zomaar uit in de natuur of in competitie met elkaar. We zagen dat ook bij de schaatswedstrijden aan het Brusselse hof, waar de strijd om de eer voorop stond. Het genieten van een natuurverschijnsel, zonder de vrijwel automatische functionalisering waaraan men in de middeleeuwen de hele natuur onderwierp, lijkt dus ook aanwezig, zoals we zagen aan het Hollandse hof rond 1400 en bij de Bruggelingen in 1481 met hun Maria.Ga naar eindnoot19 |
|