De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
6. De rederijkerij als beschavingsinstituutHet stedelijke beschavingsoffensief verloopt dus niet in het wilde weg. Institutionaliseringen van allerlei aard geven houvast aan het gemeenschappelijke streven om zich in houding, gedrag en culturele uitingen te onderscheiden. Bovenal zijn het de rederijkerskamers die in de loop van de vijftiende eeuw het beschavingsinstituut bij uitstek gaan vormen. Men moet deze kamers vooral niet aanzien voor literaire verenigingen van eenvoudige handwerkslieden, die in hun vrije tijd de pen zouden opnemen, wat zelfs tot complete toneelstukken als de Elckerlyc en de Mariken van Nieumeghen zou hebben geleid. Zo'n beeld is ontstaan uit de aftakeling van de rederijkerij tegen het eind van de zestiende eeuw tot een soort dorpsvermaak, terwijl de eliteliteratuur zich vernieuwde in de steden. Die vernieuwing kwam mede tot stand door de afbraak en bespotting van het oude, dat werd gepresenteerd als quasi-literair geknutsel van halve analfabeten die eerder de kruik minden dan het woord: rederijkers, kannekijkers! Evenmin is een zekere romantisering van volkstaal en volksleven vreemd aan deze beeldvorming, precies volgens de heersende mode in de negentiende eeuw wanneer de systematische literatuurgeschiedschrijving op gang komt. En ten slotte zijn het nog marxistisch georiënteerde historici als Erich Kuttner, die het werk van de rederijkers in aansluiting hierop als de vox populi wensen te beschouwen.Ga naar eindnoot51 Grofweg tot het midden van de zestiende eeuw gaat deze beeldvorming niet op, zeker niet voor wat de vijftiende eeuw betreft. De rederijkerskamers in de steden van Brabant en Vlaanderen zijn dan een exponent van de plaatselijke elitevorming, waarbij handwerkslieden vrijwel uitgesloten worden. Juist deze kamers hebben als eerste de exclusieve taak om de beschavingsidealen in woord en beeld uit te dragen. De eisen om lid te kunnen worden waren niet gering. Er was in de regel een zware bellotage, het meest effectieve middel om de gewenste kleur te behouden. Verder zijn er hoge financiële verplichtingen, zowel periodiek als incidenteel, waarbij ook de aanschaf van kostbare kledij behoort. Soms is er zelfs de eis van een zekere geletterdheid. Van de meeste rederijkerskamers is bekend of kan met grote waarschijnlijkheid worden aangenomen dat ze uit de literaire afdeling van eerdere geestelijke broederschappen of schutterijen zijn voortge- | |
[pagina 184]
| |
komen. Ook danken enkele hun bestaan aan de officialisering van een jongelingengroep uit de betere kringen die de vastenavondviering aanvoerde, en aan plaatselijke ‘gezellen van den spele’, voor zover deze al niet tot een broederschap behoorden.Ga naar eindnoot52 De eerste kamers moeten gesticht zijn aan het einde van de veertiende eeuw, maar vooral in de eerste helft van de vijftiende eeuw zien we ze in alle steden - ook de kleinere - verschijnen. De Brusselse kamer Den Boeck behoort met de stichtingsdatum 1401 tot de oudste. Een grote meerderheid van de leden bestaat uit de al eerder onderscheiden schrijvende middenstand, van klerken tot schoolmeesters, onder wie zich een beduidend aantal geestelijken bevindt. Ook zijn er betrekkelijk veel schilders lid. Pas ver hierna komt een enkele koopman-ondernemer, een doodenkele handwerksman, terwijl steeds wat hoge heren (tot aan de landsvorst toe) lid blijken te zijn, maar dan wel op zo'n manier dat een zeker beschermerschap bedoeld lijkt. Daarmee stuiten we op een probleem dat veel algemener is. De indruk bestaat sterk dat in vele gevallen het ledenbestand van een kamer absoluut geen eenheid vormt. Want het zijn niet alleen de algemeen voorkomende rangen en standen binnen de kamer van factor (dichtmeester), prins (beschermheer) en diverse bestuursfuncties, die een zekere geleding geven. Heel wat leden van een kamer lijken voornamelijk op te treden als toneelspeler, in technische functies bij de vervaardiging van stellingen en versieringen, of als muzikant. De muzikale inbreng van een rederijkerskamer kan zo groot zijn dat het normaal lijkt om te spreken van ‘den pipers van den Boeke’ die in 1418-1419 een toelage krijgen van de hertog (zelf ook lid). Of was het een bijzonderheid dat deze Brusselse kamer een muziekafdeling had?Ga naar eindnoot53 Systematisch onderzoek naar ledenbestanden en functievervulling binnen de kamers ontbreekt tot nu toe pijnlijk. Niettemin is duidelijk dat het schrijven van teksten en toneelstukken waarmee de kamer naar buiten trad beslist niet tot de competentie behoorde van elk lid. In vele gevallen krijgt men eerder de indruk dat de factor van de kamer zijn titel heeft verkregen, omdat hij de producent van het representatieve werk is. Bovendien staat hij steevast in hoog aanzien en mag zich in enkele gevallen stadsrederijker noemen tegen een zeker jaargeld, zoals Anthonis de Roovere te Brugge, Andries van der Meulen te Oudenaerde, Colijn Caillieu en Jan Smeken te Brussel. De aanstellingsakte van Caillieu uit 1474 geeft nog een beter inzicht in dit instituut. Hij krijgt een jaargeld, onder meer omdat hij dan geen reden heeft om naar elders te vertrekken en omdat een zichzelf respecterende stad een eigen dichter hoort te hebben, waarna Antwerpen, Brugge en Oudenaerde | |
[pagina 185]
| |
als voorbeelden genoemd worden. Zulke overwegingen speelden ook mee bij de aanstelling van De Roovere.Ga naar eindnoot54 Hieruit blijkt al welk belang de georganiseerde rederijkerij voor de stad gaat vertegenwoordigen. Intern wordt zij een beschavingsinstituut, extern propageert zij de stedelijke belangen tegenover andere steden en vooral ten overstaan van de landsvorst. Haar streven om het beschavingsoffensief aan te voeren met een dwingend dictaat van onderscheidende morele overtuigingen en gedragsvormen volgt niet alleen uit de spectaculaire vertoningen die de kamers verzorgen. Heel direct valt dit streven al af te leiden uit de eigen reglementen, die in betrekkelijk groten getale zijn bewaard omdat deze ook door de stedelijke overheid bekrachtigd moesten worden. Al in de vroegste van deze documenten komen gedragsbeperkende en gedragsbepalende punten voor, die steeds dwingen tot een strikt gewenste beheersing van emoties, het respecteren van persoonlijke vrijheid en tot voorkomend ‘hoofs’ gedrag en woordgebruik in het algemeen. Maar misschien moeten we zeggen: júist in de vroegste documenten komen zulke bepalingen voor, want het civilisatieproces veronderstelt immers zelfdwang en internalisering van gedrag dat eerst van hogerhand opgelegd of zelfs afgedwongen werd. De aard van het overgeleverde materiaal laat echter niet toe om zo'n ontwikkeling vast te stellen, onder meer omdat veel reglementen blindelings van elkaar gekopieerd werden. Niettemin zijn reglementen als die van de soevereine hoofdkamer De Fonteine te Gent uit 1448 van groot belang, omdat zij toonaangevend waren voor alle andere kamers in het rijk, naar de eis van de vorst. Meteen wordt duidelijk gemaakt dat men voor het lidmaatschap ‘abel’ moest zijn in ‘eenighe const’, wat inhield dat men over een taalscheppend vermogen diende te beschikken dan wel over vaardigheid in een van de andere artes liberales, de zeven vakken van het middeleeuwse opvoedingssysteem. Was men echter van voorname geboorte, dan kon daarmee worden volstaan. Met deze bepalingen omtrent het lidmaatschap wenst men onverbloemd één groep nadrukkelijk buiten de deur te houden, namelijk die van de handwerkslieden. Het is absoluut verboden om de kamerleden tot gokken of andere kansspelen te verleiden. Zulk gedrag staat haaks op de doeleinden van de literaire vereniging, die zich hiermee poogt te distantiëren van het tijdverdrijf bij uitstek onder alle standen. Men gaf zich daarbij immers over aan het blinde lot (‘avontuere’), waartegen nu juist het beschavingsoffensief in het geweer poogde te komen met zijn remedies van | |
[pagina 186]
| |
beheersing en berusting op grond van de rede. Al snel hierna begint nu in het reglement het woord ‘vilanye’ te vallen, dat gebruikt wordt als de besliste typering van alles wat buiten het begrip van beschaving valt. Men mag zich daaraan bijvoorbeeld niet bezondigen bij het spelen van de toneelstukken. Bovenal is het verboden om een medegezel het voordragen van eigen werk te beletten ‘bij lachene, sprynghene, sprekene, zynghene, roupene, onghemaniertheden of anderen aelwaricheden [pesterijen]’. Daarmee is het gedrag omschreven dat op andere wijze karikaturaal werd vertekend in de rondhossende en brullende boeren. Dit moet wel bij uitstek ‘vilainlic’ zijn, want het is eveneens verboden dat ‘yemen den anderen vilainlic of scouffierlic toesprake met vlouckene, lueghestreepenen of dorperinge sprake van vrouwen’.Ga naar eindnoot55 Het Gentse reglement met modelkarakter bevestigt de richting waarin het beschavingsoffensief zich reeds onder een stedelijke elite bewoog, al dan niet gestimuleerd door wat men als waarlijk hoofs gedrag beschouwde of wenste aan te zien, als tegendeel van dorpse ‘vilanye’. Op die manier manifesteert de beweging zich al eerder bij de schutterijen. Het Brugse kruisbooggilde Sint Joris bepaalt in 1400 dat men bij het manipuleren van de boog niet mag ‘onreynichede doen, onnuttelyke spreken, waeringhe maeken [intimideren], of enighe andere onreynichede voordbringhen, daermede dat hy hemselven of der ghilde van den boghe voorseid blame of scousieringhe doen mach [in opspraak brengen]’. Dat overbodige taalgebruik moet vooral in scabreuze zin opgevat worden, gezien de formulering in de niet nader in de vijftiende eeuw te dateren reglementen van de Leuvense rederijkerskamer De Kersauwen. Niemand mag ‘onnutte woirden van vrouwen spreken beneden den gordele’. De kamer Het Cauwoerdeken te Herentals heeft zelfs sinds 1478 het devies: ‘Schuwt qua woerden.’Ga naar eindnoot56 Maar het duidelijkst blijkt men overal de typering van het eigen streven te kunnen afzetten tegen alles wat dorps is. Een schuttersfeest te Mechelen in 1404 laat in de uitnodigingskaart weten dat de opvoering van de spelen ‘sonder eenighe vilenie oft dorperheyt te bedrivene’ dient te geschieden. Dat wordt bijna een formule in deze milieus, die daardoor aan betekenis gaat inboeten. Bij zo'n feest te Gent in 1497, bijna een eeuw later, luidt het nog steeds dat alles ‘sonder eenige vylonye ofte dorpereet’ moet gebeuren. Ook elders lijkt deze kaart allang gestandaardiseerde frasen te gebruiken, die inmiddels erg versleten aandoen: ‘Ende omme dat wij geneghen sijn alle eerbare vruecht, solaes ende broederlicke minne te meersene, die meest spruyt uut con- | |
[pagina 187]
| |
versatien van edelen, goeden ende notabelen personen, bidden u vriendelick mit minnentlicke herten ende elken sonderlinghe (...)’, om op het feest te komen.Ga naar eindnoot57 Langzamerhand kunnen we gaan vermoeden dat het expliciteren van simpele, gedragsbeperkende bepalingen eerder wijst op een achterblijven in de beschavingsgolf, die allang verder is en zulke voorschriften niet meer behoeft. Dat lijkt het geval wanneer een Leuvens schuttersgilde nog in 1507 boetes uitvaardigt voor hen die ‘rispende peeren liete, schete oft oneerbaer woorden sprake oft swoere, oft vloecte busse oft loot’. Zulke gedragsregels moeten dan toch voor een stedelijke elite vanzelfsprekend geworden zijn. Dat geldt ook voor de laatste opmerking, die herinnert aan wat de literatuur in de stad al meer dan een halve eeuw daarvoor begon te leren. Aanvaard beheerst je lot, laat je niet meeslepen door het toeval, wat bij de schutters neerkomt op: vloek niet bij een ongunstige loting. Duidelijk is de situatie wanneer dergelijke bepalingen nog steeds in 1563 voorkomen. Tegen een stuiver boete per overtreding mag het niet zijn dat men ‘eeden swoeren, schete, oneerbaer woerden sprake, oft eenich vylenicheyt oft dorperheyt’. Hier is geen sprake meer van een stedelijk beschavingsoffensief, maar eerder van imitaties van een achterhaalde traditie, inderdaad in een milieu waartegen de stad zich zo graag afzette, het platteland: het citaat komt uit het reglement van de dorpsschutterij te Putte bij Mechelen.Ga naar eindnoot58 Rond 1500 zijn er vier rederijkerskamers in Brussel, te weten Den Boeck, De Violette, De Leliebloem en De Corenbloem. De twee laatste fuseren in 1507 tot Het Mariacransken. Zowel stad als landsvorst tonen van meet af aan belangstelling. De eerste slaagt erin door toenemende subsidiëring en de verstrekking van andere voorzieningen en voordelen de kamers steeds meer ondergeschikt te maken aan haar belangen. Maar vanwege die propagandistische waarde beseffen ook de hertogen dat het goed zakendoen is met deze instituten. Hertog Jan iv wordt lid van Den Boeck en biedt zijn medeleden een groots banket aan in 1417, waarbij ook de rest van zijn familie aanzit. Guyot, de bastaard van Bourgondië, is dan al enige jaren lid van de kamer. Filips de Goede trad ook meteen toe, evenals aan het eind van de eeuw Filips de Schone. Het is van belang om vast te stellen dat het hier niet officieel om het beschermheerschap ging, al kreeg het lidmaatschap van deze hoge adel natuurlijk wel van nature zo'n karakter. Niettemin wordt van Filips de Schone gezegd dat hij regelmatig de vergaderingen en feesten van zijn kamer bijwoonde. Hij heette zelfs zo enthousiast te zijn dat hijzelf een wedstrijd organiseerde rond door hem bedachte vragen, waar ten slot- | |
[pagina 188]
| |
te Jan van den Dale (vriend van Jan Smeken) de hoofdprijs wegdroeg, een gouden ring met diamanten.Ga naar eindnoot59 De centrale doelstelling van de kamers is het verstrekken van lering en troost in de vorm van stichtelijk vermaak. Zo staat het ook in de oorkonde van Den Boeck. De trefwoorden hierbij zijn solaas en recreatie, die gerealiseerd worden met de ‘const van rhetoriken’, dat wil zeggen de techniek om de moedertaal zo te kneden en te versieren dat zij in de meest volmaakte zin kan overtuigen en ontspannen. In 1493 wordt het werk uit de Brusselse rederijkerskamers omschreven als ‘batementen, refereyne of zulcke andere solaselicheden van rethorycke’. En een vrijgeleide, verstrekt door Maximiliaan voor een tweetalig rederijkersfeest te Brussel in datzelfde jaar (er waren ook kamers uit Artois en Henegouwen uitgenodigd) spreekt van een treffen ‘pour esmouvoir les ceurs et coraiges des hommes a joye et recreacion’. Jean Molinet beschreef al eerder in dergelijke termen de activiteiten van de Brusselse rederijkerij bij de inkomst van Maximiliaan in 1486: ‘Et lors fut en Bruxelles toutte leesse [vreugde] respandue, toutte merancolie ostée [weggenomen], toute doleance perdue, toutte joie restituée.’ En in die zin was zoals gezegd Colijn Caillieu reeds aangesteld als stadsrederijker in 1474, ‘in recreacien van den gemeynen volke der selver stad’.Ga naar eindnoot60 Troost en vermaak wegen veel zwaarder dan wij nu geneigd zijn te denken. De leniging van de geest is rond 1500 meer dan ooit naar medische opvatting een besliste noodzaak om het duivelse gevaar van de melancholie te bestrijden. En de troost dient opgevat te worden als het verstrekken van mentale wapens voor de verdelging van de dagelijkse gevaren van het lot, de verdwazende liefde en de plotselinge dood. Deze wapens bestaan dan bovenal uit het aanbrengen van een neostoïcijnse levenshouding, die een sterke beheersing van de emoties en driften voorschrijft met behulp van de rede. Daardoor is men zo min mogelijk afhankelijk van aardse en natuurlijke gebondenheden. De band van deze gedisciplineerde apathie en gecultiveerde onverschilligheid met het beschavingsoffensief is evident: beide vinden elkaar in de geactiveerde driftbeheersing. Bovendien werkte dat neostoïcisme in de stad, binnengebracht door humanisten, als dagelijkse levenshouding sterk onderscheidend, want het zou maar weinigen gegeven zijn om het instrument van de rede perfect te hanteren bij het temmen van lichaam en lot. Het is dan ook zeer begrijpelijk, dat het burgerlijke beschavingsinstituut bij uitstek - de rederijkerskamer - dergelijk gedachtengoed als het ware uit de handen van de humanisten graait en omzet in haar eigen taal en verbeelding.Ga naar eindnoot61 | |
[pagina 189]
| |
Het bewaarde werk van de Brusselse rederijkers straalt ten volle het stedelijk belang uit van de gezeten burgerij, zowel door spectaculaire representatie naar buiten als door remediërende, recreatieve en beschavende lessen voor het eigen publiek. In een toneelspelletje als Van Menych Sympel ende Outheit van Gedachte van omstreeks 1465 wordt Karel de Stoute, met wie de stad (niet ten onrechte) een zeer breekbare relatie vreesde, onomwonden verheerlijkt. Zonder de bescherming van de adel kan het volk niets beginnen, want elke orde zou zoek zijn: ‘De minste wilt boven de meeste sijn.’ Zo'n standpunt kan alleen maar door louter opportunisme ingegeven zijn, want de stad gaat er elders prat op dat zij haar eigen zaken uitstekend weet te behartigen. Het wordt zelfs zeer doorzichtig wanneer vervolgens wordt opgemerkt dat zonder het toezicht van de ‘heeren’ (bedoeld is de adel) van handel noch koopmanschap sprake zou kunnen zijn. Maar de stad is er alles aan gelegen om de betekenis en positie van hertog Karel op te blazen, ongetwijfeld bij de gelegenheid van zijn blijde inkomst. Tegelijkertijd bestond de mogelijkheid dat de opstandige geluiden in de gilden met deze klare taal over de gewenste orde enigszins gedempt zouden worden.Ga naar eindnoot62 Caillieu, mogelijk de auteur van dit spel, komt met iets soortgelijks aan bij de geboorte van Margareta van Oostenrijk in 1480. Nu gaat het om een presentspel van ruim vijfhonderd versregels. Hierin is het streven naar elitevorming onder de gezeten burgerij aan de hand van zeer kunstig taalgebruik sterk aanwezig. Het spel is erg gekunsteld naar vorm en inhoud. Het is volgepropt met verwijzingen naar de klassieke mythologie en met allegoriseringen op typologische basis, omdat de geboorte is aangegrepen voor weidse parallellen met andere grote geboorten. Dat geldt in de eerste plaats die van Jezus. Aangezien Margareta vier dagen na Driekoningen geboren was, is de speurtocht van de wijzen uit het Oosten tot uitgangspunt van het spel gemaakt, waarbij zij nu de drie standen verbeelden. Caillieus vormgeving stelt hoge eisen aan het publiek, dat ook getrakteerd wordt op monstruositeiten als ‘Venus yngelen’. Maar de ontwikkelden kunnen toch in zijn aanpak van de stof een lange traditie herkennen van betekenisverlening aan wereldse gebeurtenissen door de inpassing in het goddelijke heilsplan.Ga naar eindnoot63 Ten slotte is zijn Dal sonder wederkeeren, bewerkt naar het Frans van Amé de Montgésoie en pas bekend uit een druk van 1528, een duidelijk voorbeeld van het literaire gevecht met de dood, waarvoor de rederijkers een indrukwekkend arsenaal aan geestelijk wapentuig aandroegen. Colijn heeft dat remediekarakter nog versterkt door enige | |
[pagina 190]
| |
Jan Smeken en Thomas van der Noot bijeen aan het eind van de rijmtekst over het sneeuwpoppenfeest; Vol ghebreken is Smekens devies; anno 1511 is dit de eerste keer dat de naam van een nog levende auteur onder een gedrukte tekst geplaatst staat. Ex: 's-Gravenhage kb.
| |
[pagina 191]
| |
strofen toe te voegen, waarin Dood en Accidente (ongelukkig toeval) scherp worden aangevallen. Zij zijn immers de wrede verstoorders van de normale levensduur die de mens op aarde is toegemeten, namelijk tweeënzeventig jaar. En daarom moet men zich met alle denkbare middelen tegen deze vijanden te weer stellen.Ga naar eindnoot64 In het algemeen kan gezegd worden dat ook van de andere Brusselse rederijkers, Jan Smeken voorop, dergelijk werk met remediërende recreatie bewaard is. Misschien nog meer dan bij Caillieu zijn bij Smeken - die hem in 1485 opvolgde als stadsrederijker - de stedelijke drijfveren zichtbaar, die zich afspelen in het veel algemenere kader van plaatselijke feestcommissaris. Alleen of samen met andere voorname rederijkers als Jan Pertchevael, Hendrik de Lichte, Jan van den Dale zien we hem steeds stille vertoningen ontwerpen, straatversieringen, gelegenheidsspelen, terwijl hij ook rijmverslagen maakt van grote gebeurtenissen in de stad. Jan Smeken is een zeer voornaam heer, notabel van het beschavingsoffensief en dus stevig verankerd in de geïnstitutionaliseerde vormen die dat aannam. Zo is hij naast stadsrederijker ook factor van De Leliebloem en proost van de daarmee verbonden broederschap der Zeven Weeën. In dienst van de stad wordt hij meermalen uitgezonden om elders de kunst van het inkomstwezen gade te slaan, zoals te Mechelen in 1502 en nog te Brugge in 1515 bij de enorme ontvangst die men Karel v aldaar bereidde. Gedurende meer dan dertig jaar (hij overlijdt in 1517) domineert hij het literaire leven in Brussel. Deze culturele ambassadeur en spreekbuis van het stadsbestuur, tegelijkertijd exponent van het plaatselijke beschavingsoffensief dat al meer dan een eeuw de stad steeds verder splijt in beschaafden en de rest, gaat nu een band aan met de drukker-uitgever Thomas van der Noot, tevens collega-rederijker. Diens activiteiten geven een nieuwe impuls aan het beschavingsstreven, dat zich nu bovenal weer verbreedt. In ieder geval biedt zijn drukpers het vroegste voorbeeld van een onderneming die exclusief en zonder omwegen gedrukte teksten in de moedertaal op een concreet publiek van gezeten burgers richt.Ga naar eindnoot65 |
|