De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
[pagina 166]
| |
3. Georganiseerd stadsspektakelWanneer we de blik nu in meer algemene zin op de organisatie van het literaire leven richten, dan wordt toch duidelijk dat zo'n leven in alle opzichten in diverse steden van Brabant en Vlaanderen bestond in de vorm van teksten, vertoningen en kunstprodukten die in eerste instantie voor burgers bestemd waren, die daartoe opdracht hadden gegeven. Daarmee stuiten we op een gewichtig punt in de discussie over het begin en de aard van een stedelijke literatuur in de middeleeuwen. In haar belangwekkende studie Literatur in der Stadt uit 1983 concludeert Ursula Peters, dat er van een georganiseerd literair leven vóór 1400 in de steden eigenlijk niet gesproken kan worden.Ga naar eindnoot27 Om tot zo'n uitspraak te komen heeft zij ook materiaal uit de Nederlanden gebruikt. Maar haar conclusie is toch rijkelijk voorbarig. Zagen wij al dat in Brussel in de loop van de veertiende eeuw een stedelijke literatuur valt aan te wijzen, dan zijn er vervolgens eveneens indicaties dat daarbij een zekere institutionalisering gestalte krijgt. De schilders - die overigens van alles schilderen - zijn in Brussel al sinds 1306 georganiseerd in een ambacht. En zoals elders zijn deze voortdurend met dichters verbonden, terwijl een combinatie van schrijver- en schilderschap meer dan eens voorkomt.Ga naar eindnoot28 Nu kunnen we weinig beginnen met de geïsoleerde berichten over optredens voor burgers in de steden. Maar wanneer een zekere meester Symon, leider van de stadsminstrelen te Ieper, in 1313 aldaar een soort muziekschool begint, dan is er toch sprake van institutionalisering. Niettemin blijft dit een geïsoleerd en daardoor tamelijk onbevredigend gegeven. Vergelijkbare initiatieven zijn namelijk pas een kleine twee eeuwen later aan te wijzen, met de ‘leesschool’ van Everaert Taybaert te Gent, overigens weer een stadsdienaar.Ga naar eindnoot29 Meer houvast krijgen we met de gezellen van den spele, die in de veertiende eeuw in menige stad voorkomen. Het gaat dan om gesubsidieerde gezelschappen, die ook in naburige steden kunnen optreden. Over het algemeen is echter vrij onduidelijk wie nu precies die gezellen zijn, terwijl hun status kennelijk per stad kan verschillen: toneelspelende geestelijken, gildeleden of schutters, dan wel een afzonderlijk gezelschap van toneelspelers, welke organisaties te zamen met de wijkverenigingen niet zelden de voorlopers van plaatselijke rederijkerskamers zijn. Vooralsnog stamt de vroegste melding van zulke gezellen uit Dendermonde anno 1377. Maar onmiddellijk daarna komen er veel meer berichten over acterende gezellen, hetgeen wijst op de vestiging van een stedelijke traditie in een georganiseerd literair leven. | |
[pagina 167]
| |
Zo maakt de vereniging van Jan van Hulst te Brugge met zijn gezellen, waarvan sprake is tussen 1390 en 1430, een zeer gevestigde indruk. Ze worden betaald door de stad voor het entertainen van vorstelijke bezoekers, maar rijmen, zingen en dichten er ook in eigen kring geducht op los. Misschien zal nog ooit eens vastgesteld worden, dat het Gruuthuse-handschrift hun repertoire vormde.Ga naar eindnoot30 Bovendien zijn er aanwijzingen dat in besloten ruimten - vaak op zolder, onder het dak waar de meeste plaats was - toneelspelen werden opgevoerd van wereldlijke aard. Zowel dat inpandige als het wereldlijke wijzen op een stedelijke dimensie en niet die van klooster of kasteel. Verdere gegevens hierover kwamen al eerder ter sprake. De gegevens die toen tot de conclusie van een actieve rol van wereldlijk toneel in de steden van de veertiende eeuw leidden, worden bevestigd door een aanwijzing uit Oudenaarde. Daaruit blijkt dat het romantische riddertoneel, naast esbattementen en kluchten, niet alleen opgevoerd werd (en ontworpen?) door langstrekkende beroepsspelers maar ook door de toneelafdelingen van de schutterijen, in een traditie die volgens het bericht al uit het midden van de veertiende eeuw stamt. Dit komt voor in het verslag over het schuttersfeest te Oudenaarde in 1408. Daarin wordt de praal van het feest herdacht, die onder meer gestalte kreeg door ‘scoenen spelen te spelene, die daer tevoren hadde gheweest in lx [60] jaren, alzo die goede lieden zeiden’. En deze opvoeringen vonden plaats in de stedelijke herbergen.Ga naar eindnoot31 Is er nu in Brussel al betrekkelijk vroeg een officiële rederijkerskamer (namelijk Den Boeck vanaf 1401), dan moeten we ook vaststellen dat er terzelfder tijd een of meer toneelgezelschappen vermeld worden met een plaatselijk karakter. Dat is nog moeilijk uit te maken bij ‘Vranck den Vroeden en sijn gesellen, pipers, om te hebben gepepen ende speel gemaict’, die in 1406 voor muziek en toneelspel een beloning krijgen (van de stad of van de hertog). Maar een vaste groep toneelspelers ter stede zal wel bedoeld zijn met ‘Den gesellen, die speelden te Brussel voir minen voirs. heeren, doe men de prossessie aldaer dede’. Zoals gebruikelijk was de hertog aanwezig bij de processie, zoals even gebruikelijk gesellen van den spele deze opluisterden met vertoningen. En hij geeft drie spelers ook een beloning. In 1414 ten slotte is er duidelijk sprake van een gezelschap met een leider te Brussel, namelijk ‘Jan d'Oude van Brussel ende siiren medegesellen (...) die voir minen here ende mijnre vrouwen een spel speelden’. Waarschijnlijk is deze Jan de Oude dezelfde die in 1412 als schilder genoemd wordt in een register. Het is overigens niet onmogelijk dat hiermee de kamer Den Boeck bedoeld is, wier leden in deze tijd ook | |
[pagina 168]
| |
aangeduid worden als ‘Den gesellen van den Bouke’ (1417), terwijl in 1419 weer sprake is van ‘Den gesellen’ die opvoeringen verzorgen voor de hertogin. Maar hoe dan ook, duidelijk blijft dat zo'n Brussels toneelgezelschap met een leider eerder actief is in het georganiseerde culturele leven dan de rederijkerskamers.Ga naar eindnoot32 Het is aannemelijk dat de talloze stedelijke instellingen in voorkomende gevallen ook een literair mecenaat uitoefenden, al klinkt dat wat zwaar. Te denken valt aan het ontwerpen, schrijven, organiseren en uitvoeren van de vrijwel jaarlijkse manifestaties van gilden en broederschappen bij de stedelijke feesten en die in de eigen kring. Telkens komen daarbij vertoningen voor, die vrijwel altijd om tekst vragen. Doch slechts in een enkel geval hebben we daarover meer informatie dan alleen het kroniekbericht dat zulke feestelijkheden plaatsvonden. Bovendien is duidelijk dat zulke activiteiten slechts op bescheiden schaal in de veertiende eeuw beginnen, om pas goed in de vijftiende eeuw tot volle wasdom te komen. Maar dan is het goed raak, zeker in een residentie als Brussel. De manifestaties lopen uiteen van allegorische versieringen tot complete toneelopvoeringen, met alle denkbare vormen van dramatisch gedrag en spektakel daartussenin, zoals stille vertoningen en wagenspelen. En aanleidingen zijn er te over: ommegangen, blijde inkomsten, schutters- en rederijkersfeesten, vorstelijke bruiloften, begrafenissen, geboorten en doopplechtigheden, toernooien, Gulden Vlieskapittels, vredesverdragen, militaire overwinningen, kermissen en jaarmarkten, naast de patroonsfeesten van gilden en broederschappen afzonderlijk. Vele van deze gelegenheden greep het stadsbestuur aan om zijn identiteit te versterken en het saamhorigheidsgevoel onder de ingezetenen te bevorderen, niet in de laatste plaats door de noodzaak en rechtvaardigheid van het beleid der wijze heren (zijzelf dus) in het kader van het gemeen oorbaer te onderstrepen. Naar buiten dienden vooral de blijde inkomsten van een nieuwe landsvorst om de stedelijke belangen bij de soeverein te bepleiten, veilig te stellen en soms zelfs in een soort stilzwijgend contract vast te leggen. Een kritische toon gaat bij zulke gelegenheden zeker niet verloren in de obligate verheerlijkingen. Ten slotte speelde het feestwezen ook een voorname rol in de wedijver met andere steden, die men zo zorgvuldig en sierlijk mogelijk de ogen probeerde uit te steken. Het spreekt vanzelf dat door deze externe doelstellingen het stedelijk zelfbewustzijn onder alle lagen van de bevolking versterkt werd.Ga naar eindnoot33 Op grond van dergelijke vitale functies van de vertoningen in de stad blijkt ook welk een centrale plaats het literaire leven innam voor | |
[pagina 169]
| |
iedereen op alle gebieden van het leven. Want juist door de genoemde manifestaties kon weinigen ontgaan wat er gebeurde, terwijl velen voortdurend deelnemer waren: ambachtsman of klerk, men was algauw lid van meerdere corporaties in de stad. Literatuur fungeert als aambeeld, vuurslag en doofpot voor stedelijke standpunten en controverses, zo niet voor de opinievorming in het algemeen. Bovendien is zij tegelijkertijd een van de voornaamste communicatiemiddelen, die al het nieuws van nature gekleurd brengt. Maar dat vormt geen enkel probleem, aangezien deze rol van de literatuur voor alle betrokkenen - gecombineerd met de recreatieve oogmerken - de enig voorstelbare was. De produktie van deze literatuur was nu van meet af aan in handen van de gezeten burgerij, die zich daartoe bediende van een strikt van haar afhankelijke schrijvende middenstand. In de vijftiende eeuw consolideert deze het literaire leven in wat de beschavingsinstituten bij uitstek zullen worden, de rederijkerskamers. Maar daarvoor, en vooral daarnaast, zijn er tal van andere stedelijke instituties die actief betrokken zijn bij het steeds strakker georganiseerde literaire en culturele leven van de stad. Vooral de schutterij blijft zich in Brussel naast de rederijkerij literairHet slot van Gillis Pey's gedicht uit 1444 over Jason en het Gulden Vlies:
Doen tschietspel te bruessel was gedaen Ende men xliiij sach gescreven staen Des daechs na sinte symoen ende juden dach men yerstwerf dese rolye gedycht sach Ex: 's-Gravenhage kb (in hs. 71 e 62). | |
[pagina 170]
| |
manifesteren. In 1444 organiseerde zij een internationaal vermaard geworden schuttersfeest, met gigantische verbeeldingen op de markt, waaraan zelfs de adel zich kwam vergapen. Daags daarna verschijnt, nog in dat kader, een zekere Gillis Peys met een lang, strofisch gedicht in het openbaar, dat over Jason en het Gulden Vlies handelt. Dit typische gelegenheidswerk van een onbedreven (om niet te zeggen: schutterig) dichter onderstreept eens te meer hoezeer de Brusselse burgerij zich al voor het midden van de vijftiende eeuw meester wenst te maken van het Brabantse nationalisme, dat gefundeerd was op Trojaanse afstammingslegenden, nog eens krachtig bevorderd door de Bourgondiërs. Sterker nog, schutters en rederijkers maken zich eensgezind sterk om hun stad voor te stellen als het Troje van het Noorden. De gedachte is al voorbereid in een Brabantse kroniek van 1414: ‘O Bruessel, edel roese reyn [...] ryke pryel van Troien.’Ga naar eindnoot34 Maar zij wordt kundig uitgesponnen in de stedelijke propaganda, die in hoge mate de visie achter de opvoeringen van telkens een Maria-spektakel na de jaarlijkse Onze Lieve Vrouwe-ommegang bepaalt vanaf het midden van de vijftiende eeuw. Het schitterende Troje, toonbeeld van een verlichte oligarchie die gedragen werd door patriciërs als waarlijke vorsten, had een evenknie gevonden in het even voorbeeldige Brussel! Deze glorieuze zelfbewieroking wordt tot in de zestiende eeuw herhaald, waaraan Jan Smeken rond 1500 ook het nodige zal bijdragen. De verbreider van dit luidruchtige zelfbewustzijn door middel van literatuur is het zogenaamde Grote Gilde, te weten dat van de Kruisboog. Hoezeer de hierin georganiseerde schutters al vóór de rederijkerij een representatieve functie voor de stad bekleedden, blijkt uit het livrei dat in 1412 van stadswege verstrekt wordt: rode mantel, groene strikken, rode muts. Sinds 1348 organiseerden ze de genoemde ommegang, ingesteld naar aanleiding van de miraculeuze overbrenging van een Mariabeeldje uit Antwerpen naar de Zavelkerk. Vanaf het begin hoorde daar de opvoering van een Mariaspel bij. In 1441 wordt deze vertoning op een hoger plan gebracht door het spectaculaire element te vergroten en een cyclus van zeven spelen te maken over de vreugden van Maria, waarvan de eerste en de zevende in handschrift bewaard zijn. Tot liefst 1559 wordt deze cyclus onafgebroken (?) gespeeld, waarbij steeds van een indrukwekkend spektakel sprake is volgens de diverse getuigenissen. Van heinde en verre stromen de bezoekers toe, terwijl eveneens hoge gasten op uitnodiging aanwezig zijn onder wie zich regelmatig de landsvorst bevindt. Dit ommegangstheater nu, zowel bestaande uit de stille vertoningen op wagens in de stoet als uit de opvoering van een Bliscap daarna | |
[pagina 171]
| |
op de markt, is door de stad aangegrepen voor een grootscheepse Brussel-promotie. Aard en strekking daarvan zijn niet alleen af te leiden uit de twee bewaarde spelen zelf, maar ook uit het optreden van de stad rond de opvoeringen. In feite komt het hierop neer dat het jaarlijkse spektakel eenvoudig door de stad geannexeerd wordt - zeker vanaf 1441 - door middel van ruime voorzieningen, subsidies en de organisatie van begeleidende feestelijkheden in de vorm van koude buffetten tot aan kostbare banketten toe. Het belang is duidelijk. Niet alleen vormt de aangeklede ommegang een dankbare aanleiding voor de promotie van de stedelijke identiteit, de stad weet ook allerlei materiële voordelen te putten uit het toestromende publiek en vooral de toeristen uit de omtrek. Ook andere steden in Brabant en Vlaanderen tonen zich - wat later - zeer bewust van zulke mogelijkheden om de stadskas te spekken en de werkgelegenheid te bevorderen. Maar Brussel heeft hier duidelijk het eerst oog voor, hetgeen goed te verklaren valt uit de ervaringen met de zuigkracht van het plaatselijke hof, dat al ver vóór de Bourgondiërs een gestage stroom van bezoekers uit heel Europa naar de stad deed trekken. Al in 1359 dringt de stad aan de boogschutters een subsidie op voor de stoet en de bijbehorende opvoering van het spel. Zeer informatief is vervolgens een stedelijke verordening van 1428, die elke gedachte aan een door de stad gedragen vroomheidsbetuiging en de bevordering daarvan naar de achtergrond doet verdwijnen. Er is namelijk sprake van harde commercie, in het licht van het uitgesproken inzicht dat de bestaande devotionele manifestatie de stad geld oplevert. Het was de stad opgevallen dat er via de accijnzen op wijn en bier flinke inkomsten waren uit de dorstig makende vertoningen: ‘want de assisen [accijns] van der voirs. stadt metter voirs. processien zeere gebetert werden metten verkeeren van den volke, dat ter selver processien compt als 't openbaer es.’ Alle reden dus om de attracties te verlengen en te verfraaien, ten einde het getal der dorstigen zo hoog mogelijk op te voeren. Maar dan moet er eerst geïnvesteerd worden. Straten en stadhuis zullen veel meer versiering krijgen, waartoe extra personeel wordt ingehuurd, onder wie de schilderende gebroeders Jan en Cornelis Schernier. Verder komt er een soort balkon aan het stadhuis voor geïnviteerde adel en hoogwaardigheidsbekleders, getooid met gekleurde textiel en vuurpannen en met een riant uitzicht op stoet en spel. Op de markt wordt daarvoor een ‘speelhuys’ ingericht, terwijl er zowel op het balkon als op die speelplaats pijpers zijn voor begeleidende muziek. Ten slotte biedt de stad haar gasten lopende buffetten aan of een traditioneel banket bij bezoek van de landsvorst. | |
[pagina 172]
| |
De volgende stap is gericht op een uitbreiding en verbetering van het eigenlijke toneelspel, waarbij de nieuwe opzet van een cyclus van zeven een waarlijke vondst is. Men bood nu immers een feuilletonspektakel aan, vanaf 1441 (of 1448), waarvan een zekere klantenbinding kon uitgaan. Tevens wordt de organisatie van het geheel efficiënter gemaakt. Er komt een permanente opslag voor versieringen en wagens, tijden en plaatsen van het complete gebeuren worden in een groot schema vastgelegd, de opvoering krijgt een nieuw podium, en er wordt geregeld dat de eetpartijen voor de gasten niet interfereren met het buitengebeuren want dat leidt de aandacht te veel af. Ook bepaalt de stad dat andere corporaties zullen worden aangespoord om mee te doen, wat in het bijzonder de rederijkerskamers gold, die met wisselende regelmaat in de jaren hierna genoemd worden. Ten slotte komen er feestcommissarissen op paarden, die de orde dienen te bewaren bij de stoet en deze in beweging moeten houden. Deze oogmerken met de ommegang zijn ook af te lezen aan de bewaarde spelen zelf. De stof is overbekend, namelijk de vreugden uit het leven van Maria, maar vervolgens spectaculair gedramatiseerd voor een breed publiek, in de lijn van de spannende verhalen van de historiebijbels en vooral van de apocriefen. Daarbij is er duidelijk verwantschap met de entertainende beleringstechniek van de minderbroeders, hetgeen we eerder al vaststelden bij de abele spelen en sotternieën. Zondeval, satansproces, kruishoutlegende, profetenspel en deugdendispuut zorgen niet alleen voor spanning, maar ook voor ontroering en zelfs slapstick in de geactualiseerde scène tussen Adam en Eva, waar Eva haar echtgenoot reduceert tot een pantoffelheld die ze de huid volscheldt. Maar daarover later meer. Bovenal klinkt steeds het stadsbelang door, vooral bij de presentatie in de prologen. De opening van de Eerste Bliscap smeekt alles wat goed is af voor de jonge Karel (later De Stoute) en zijn echtgenote, dan voor land, steden, dorpen en burchten, en ten slotte: ‘Vor Bruessel biddic bovenal!’ Daarna volgt de eerder genoemde vergelijking met Troje, terwijl tevens het cyclische programma bekendgemaakt wordt van de volgende zes spelen, alles ‘ter stat beveelne’, in opdracht van de stad. De Sevenste Bliscap heet de toeschouwer welkom ‘in Bruessel, die suete ste’, en laat ten overvloede in proloog en epiloog weten dat dit alles plaatsvindt ‘Ter eeren der stat’. Verder bevatten de teksten aanstekelijke actualiseringen, die de toeschouwers in de gelegenheid stellen om verbanden met hun eigen leven te leggen. Zo wordt het verhaal van de Zondeval in de richting van een nieuwe huwelijksmoraal en vooral in die van een strakkere | |
[pagina 173]
| |
gezinspolitiek in het huishouden omgebogen. Eveneens krijgt een scène speciale betekenis door de toevoeging van een dialoog tussen twee buren, die bespreken hoezeer de onvruchtbare Joachim (later Maria's vader) vernederd is door de tempelpriesters die hem om die reden hebben verjaagd. Vooral het openbare daarvan wekt hun ergernis op, in die mate dat ze al even luidkeels aan hun verontwaardiging lucht willen geven. Maar dan maant de ene de ander tot zwijgen, want je moet altijd oppassen voor zulke priesters, wat de ander beaamt. De scène beveelt duidelijk een opportunistische houding aan bij de even welgemeende kritiek op de geestelijkheid. Laat nooit het achterste van je tong zien, zulke papen zijn niet te vertrouwen. En elke zeven jaar kan deze scène wel actueel geacht worden binnen een burgercultuur, of het nu gaat om de graag aangewezen gevallen van hypocrisie onder de plaatselijke geestelijkheid, de opdringerige morele claims in het algemeen van de bedelmonniken dan wel de systematische weigering van de georganiseerde geestelijkheid om welke vorm van belasting dan ook te betalen ten tijde van het sneeuwpoppenfeest. Opmerkelijk is in deze scène bovendien dat er een zeker gevoel van ‘privacy’ naar voren komt. Bepaalde handelingen, noodzakelijk of niet, dienen voor het oog en oor van alleman verborgen te blijven en binnen de kring van de direct betrokkenen plaats te vinden. Al eerder werd vastgesteld dat de tendens om zich meer terug te trekken op zichzelf een voornaam streefpunt vormt van het beschavingsoffensief. Dat de spelen vooral een publiek willen aanspreken dat voor geciviliseerd wenst door te gaan, maar nog druk doende is om zich te onderscheiden, blijkt ten slotte nog uit het volgende. Evenals bij de abele spelen en kluchten komt de daarbij passende techniek voor om eerst een publiek toe te spreken in de meest algemene zin, om het vervolgens (wanneer de aandacht gewonnen is) met meer onderscheiding te vleien. De proloog van de Sevenste Bliscap heet iedereen welkom in de zin van ‘Ees 't leec oft clerc’, dus ongeletterden of geletterden: voor elk wat wils. Daarna wordt het publiek specifieker (én hoger) toegesproken met ‘eerbaer notabele’. De Eerste Bliscap zet meteen zo in met dezelfde aanspreekvorm, waaraan later nog wordt toegevoegd: ‘lieve geminde’. Daarmee worden sociale grenzen gesuggereerd, op grond waarvan zij die dat wensen zich hooggeplaatst kunnen voelen. Jan Smeken doet daaraan mee in zijn sneeuwtekst wanneer hij de slotpassage inzet door rechtstreeks zijn lezers toe te spreken met ‘Beminde vrienden’ (r. 349) en tegelijkertijd over ‘'t Volck’ gaat praten dat nood moet lijden door de dooi. Een tweede aanwijzing voor de suggestie van een op de elite gerich- | |
[pagina 174]
| |
te vormgeving van de toneelstukken volgt uit de vernieuwende aanpak van de moedertaal. Deze is niet alleen maar een beschaafd voertuig voor de communicatie, zij blijkt veel meer mogelijkheden te hebben. Door haar op artistieke wijze te bewerken kan de effectiviteit door middel van emotionering van de lezer of toeschouwer verhoogd worden. En dat maakt de bewuste teksten zeker exclusiever, want zo'n bewerking vereist niet alleen het vakmanschap van de dichter maar ook de speciale begaafdheid van het poëtische zienerschap dat door de Heilige Geest werd ingeblazen. Zelfs deze gedachten weet de auteur van de toneelstukken volgens de regels van de kunst aan de orde te stellen, namelijk in bescheidenheidsformules die juist beklemtonen dat hij er niet in geslaagd is om er voldoende ‘cunst’ in te stoppen. En daarmee doelt hij op die genoemde techniek. Kennelijk vooruitlopend op zijn ambities noemt hij zich toch alvast ‘meester’, waarmee hij zichzelf verklaart tot drager van een ontwakend dichterlijk bewustzijn dat de moedertaal meer zou gaan dresseren dan voorheen. Overigens moeten we hem, ondanks al zijn doorzichtige bescheidenheid, toch bijvallen. Het blijft voornamelijk theorie, want de teksten laten nog maar weinig zien van zo'n kunstige behandeling waarin twee decennia later de eerste Brusselse rederijkers zullen uitblinken. Had dit alles het bedoelde succes? Dat is moeilijk te meten. In ieder geval blijft de gehele constructie tot de komst van Filips 11 in 1559 gehandhaafd. En voortdurend wordt in de bewaarde rekeningen van de stad het onthaal vermeld van hoogwaardigheidsbekleders, soms tegen hoge kosten. Onder hen treffen we herhaaldelijk de hertogen zelf aan, zoals de jonge Karel die er in 1510 bij is met een hele stoet van voorname adel en hun dames, die rijk gefêteerd worden ten stadhuize. Zoals we zullen zien brengt ook een sneeuwgroep in beeld hoezeer de stad in deze tijd op een zo goed mogelijke relatie met de erfprins uit is.Ga naar eindnoot35 |
|