De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
[pagina 161]
| |
2. Opdrachtgevers en kopiïstenGeschikte auteurs voor dergelijke teksten zijn er in de veertiende eeuw genoeg. De stad is vol instellingen die om schrijfwerk vragen, en zelfs instituties die mede door schrijfwerk aan inkomsten moeten komen, te weten de kloosters met hun scriptoria die niet zelden opdrachten van buiten zochten. Maar ook de gilden, naties, broederschappen en schutterijen hielden er secretarissen en archivarissen op na. Daarbij valt steeds op dat dit hele schrijversvolk, of het nu om een stadssecretaris ging of een schoolmeester, tot aan het eind van de middeleeuwen vooral uit geestelijken bestond, die dus ook op allerlei manieren in overheidsdienst waren. Bovendien kunnen de bezigheden van een klerk sterk dooreenlopen. Een Niclaes de Scoelmeester, kennelijk in het onderwijs, wordt van 1339 tot zeker 1358 ook genoemd als klerk bij de stadsontvanger.Ga naar eindnoot18 Maar waar zijn de opdrachtgevers? Uit de tot nu toe behandelde teksten is over hen niets concreets gebleken, behalve dan die ene voorname, ongehuwde dame die zich in de deugden onderwijzen laat. Ze moeten echter wel degelijk achter de genoemde teksten schuilen, zonder dat nodig is dat elke tekst uit een opdracht zou zijn ontstaan van een direct betrokken persoon. Meer voor de hand ligt een situatie met een ruimere organisatiegraad, in die zin dat klerken van tijd tot tijd het initiatief nemen of aangespoord worden om iets toepasselijks te maken voor deze of gene gelegenheid in de kringen van hun werkgevers en het daarmee verbonden milieu van patriciërs en grote ondernemers-kooplieden. In beide gevallen zat er altijd wel een beloning in. Gezien de aard van de teksten is overigens wel duidelijk, waarom zelfs het suggereren van een opdrachtgever ongewenste reacties zou kunnen opleveren voor de persoon in kwestie. Toch is er wel een enkel gedocumenteerd voorbeeld van burgerlijk mecenaat in Brussel, zij het met betrekking tot een ander type teksten dat echter evenzeer tot de elitair-burgerlijke belangensfeer behoorde. De voorname patriciër Jan Taye, voortdurend aan te treffen in de Brusselse bestuurscolleges, blijkt de begunstiger te zijn van de beroemde maar helaas nog steeds anonieme bijbelvertaler van 1360. In dat jaar kreeg deze monnik (?) opdracht om de historiebijbel in de moedertaal te bewerken voor een lekenpubliek. Deze onderneming was voor beide betrokkenen niet zonder risico gezien de ketterse verdachtmakingen die zulke arbeid opriep, zoals een eeuw daarvoor al gebleken was bij de voltooiing van Jacob van Maerlants Rijmbijbel. Beiden waren zich hiervan bewust, want de vertaler memoreert dat | |
[pagina 162]
| |
risico tot twee keer toe in de prologen bij de diverse boeken. Wilde hij daarom nadrukkelijk anoniem blijven? Jan Taye heeft met die openbaarheid geen moeite, integendeel, hij toont zich een gedreven man die de vertaler aanspoort om zijn werk te voltooien. Hij behoort tot die groep van verlichte burgers, ook te vinden in de voorhoede van het beschavingsfront, die de bijbel toegankelijk wil maken voor leken, wat hen meer in staat moet stellen tot het trekken van een eigen heilsplan onder persoonlijke verantwoordelijkheid. Het zijn zulke ideeën, die in deze tijd het gezicht beginnen te bepalen van de jonge beweging der Moderne Devoten: Want onse vrient [Jan Taye], die ons die bibel dede beghinnen, hi en laet ons niet gherusten, en si [tenzij] dat wi se hem leveren in gheliker talen al uut. Mer nochtan weten wi, want het is ons nu kenlec, datter vele selen sijn, die dit werc meer selen achterspreken [lasteren] overmits hatie dan van doechden prisen, ende selen voer plompe liede selke woerde onser translacien valsch willen maken, daer si nochtan selve niet af en souden weten, waren si voer die ghene die 't verstonden. Van desen lieden voerseide wel David die prophete: Si scarpten haer tonghen alse serpenten, der aspiden [adders] venijn is onder haer lippen.Ga naar eindnoot19 Het optreden van Jan Taye in deze rol is geen incident. Zijn tijdgenoot Lodewijk Thönisz, een al even vermaard patriciër en van beroep bankier, begunstigt eveneens de vertaling van geestelijke teksten uit het Latijn in de moedertaal. Eerst laat hij in 1373 de beroemde kloosterregel van Benedictus vertalen voor zijn zuster, non ter stede, overigens door dezelfde bijbelvertaler van 1360 die kennelijk een zekere naam had opgebouwd. Deze vertaalt dan in 1382 nog eens de preken van Cassianus, ‘omme Lodewijcs Thonijs van Bruesele begherte’. Hierbij hebben beiden duidelijk een lekenpubliek voor ogen, want twee preken worden weggelaten omdat die te moeilijk zouden zijn voor ‘simpel menschen’. Overigens wordt daarmee niet gedoeld op het meest eenvoudige volk, maar op leken met een beperkte ontwikkeling die ook wel illitterati worden genoemd, te weten zij die geen deel hebben aan de Latinitas. Die kwalificatie houdt in dat zij niet thuis zijn in het Latijn, wat niet betekent dat men niet zou kunnen lezen en schrijven in de moedertaal. Leken zijn dus alfabetisten, die ongeletterd heten wanneer ze geen Latijn kennen. En er is een sterke neiging om ook dat laatste geïmpliceerd te achten in de aanduiding leek, want het is steeds voor leken dat teksten uit het Latijn (en later ook Frans) vertaald | |
[pagina 163]
| |
moeten worden. Het onderscheid tussen wel of niet geletterd vinden we terug in de proloog van het Brusselse ommegangsspel Die sevenste bliscap van Maria uit het midden van de vijftiende eeuw: het publiek wordt verdeeld in ‘leec oft clerc’.Ga naar eindnoot20 Vanaf de veertiende eeuw is er te Brussel een structurele ontwikkeling waar te nemen in de stadsliteratuur, gedragen door een reservoir van auteurs en institutionele of individuele opdrachtgevers. Bij zulke bedrijvigheid horen ook produktiecentra die voor de verspreiding van de teksten in een gewenst aantal afschriften zorg kunnen dragen. We spraken al over de schrijfbedrijven, verbonden aan kloosters, waarvan er enkele ook commercieel werken, dus niet alleen voor de uitbreiding van de eigen bibliotheek. Zulke actieve scriptoria en omvangrijke bibliotheken treft men bovenal aan in het klooster Groenendael en het Rooklooster, maar op bescheidener voet vinden we deze eveneens binnen de stad bij de minderbroeders, kartuizers, broeders des gemenen levens, de proosdij te Coudenberg, en eveneens bij de vrouwenkloosters Jericho en Sion.Ga naar eindnoot21 Dan zijn er de griffies en kanselarijen ter stede, die ook ingezet konden worden voor de duplicatie of vermenigvuldiging van ander dan strikt administratief werk. Daarnaast komen we de namen tegen van allerlei Brusselse kopiïsten onder de meest verschillende teksten, waarbij de status van kopiist, de opdrachtgever en de bestemming van het werk nogal eens in het duister blijven. Immers, de kopiïst kan uit kloosterkringen komen, een meer onafhankelijke klerk zijn dan wel gebonden aan het hof, waarbij zich steeds weer allerlei situaties kunnen voordoen, van incidentele opdracht tot dienstverband. Het spreekt vanzelf, dat dit gehele schrijfwezen in de stad nog eens een extra injectie krijgt met de komst van de Bourgondiërs, die weliswaar voor een deel hun eigen kopiïsten en verluchters meevoeren maar ook van tijd tot tijd een beroep doen op deskundigen in de stad. Maar dan gaat het altijd om Franse of Latijnse teksten.Ga naar eindnoot22 Treffen we Nederlandstalige teksten aan, gekopieerd te Brussel zonder dat een kloosterbestemming wordt aangegeven, dan is het zeer waarschijnlijk dat zo'n tekst voor een gezeten burger ter plaatse werd vervaardigd. het hof is in deze taal niet geïnteresseerd als het om handschriften gaat, de vele kloosters in en om de stad vullen hun bibliotheek door zelf afschriften te laten maken in hun scriptorium of met elkaar te ruilen, waarvan in de colofons steeds getuigenis wordt afgelegd. De bewerking van Guillaume Deguilevilles beroemde allegorische traktaat in het Nederlands, de Pelgrimage van der zielen, is daarentegen bewaard in een te Brussel in 1463 vervaardigd afschrift | |
[pagina 164]
| |
door de beroepskopiïst Gielis van den Inde. We komen zijn naam onder meer handschriften tegen, en dan blijkt dat hij geen kloosterling is maar duidelijk voor zichzelf werkt, op grond van incidentele opdrachten. De gedachte dat dit afschrift voor een Brusselse patriciër gemaakt werd, is bijna onvermijdelijk, aangezien er nauwelijks een andere bestemming overblijft: de bescheiden maar doelmatige illuminatie wijst daar eveneens op.Ga naar eindnoot23 De stad geeft ook opdrachten om literair werk af te schrijven. In 1444 is het schoolmeester Hendrik van den Damme, die een kopie maakt van Boendales Brabantsche Yeesten. Deze kroniek presenteert een Brabants nationalisme, waarmee de stad zich nadrukkelijk wenst te identificeren zoals we later nog uitgebreid aan de orde zullen stellen. Hendrik deelt in het colofon, niet ongebruikelijk, de bijzonderheden mee van de opdracht en de wijze waarop hij daaraan voldaan heeft. De tekst is door hem ‘Niet ghedicht, maer volscreven’: Jan van Boendale is immers de auteur. Hij hoopt dat hij daarmee de stad Brussel naar behoren gediend heeft: God sij ghelooft die hem den tijt
Heeft verleent ende respijt
Dat hij die goede stadt daer met
Van Bruesele tevreden heeft ghesedt.
Zoals eerder opgemerkt geeft hij dan aan deze plechtstatige slotverzen nog een merkwaardige ironische wending, door er in het Latijn een regeltje onder te krabbelen: ‘Voor zo'n loon wil ik nooit meer schrijven!’ Kon de opdrachtgever namens de stad soms geen Latijn lezen? Het handschrift is wel degelijk daar beland en bewaard tot in de zeventiende eeuw. Kennelijk ziet de stad het belang van culturele propaganda door middel van mecenaat geheel in - dat blijkt ook uit haar subsidiëringen van de andere kunsten in deze tijd -, maar probeert zij te beknibbelen op de materiële consequenties. Het handschrift is voor dit type tekst ook zeer bescheiden versierd, op het armetierige af.Ga naar eindnoot24 Rond 1440 had Hendrik al een eerdere opdracht uitgevoerd van dezelfde aard. Toen ging het om het verslag van een andere Brabantse krachttoer, die het ontwakend nationalisme in de stad moest voeden, te weten Jan van Heelu's Rijmkroniek die handelt over de slag bij Woeringen uit 1288, kort daarna geschreven. Een pikante bijzonderheid is, dat de tekst nog steeds de oorspronkelijke opdracht bevat aan de Engelse verloofde van hertog Jan 11 van Brabant, ‘daer si dietsch in leeren moghe’. Daarmee is de tekst voor het Brusselse stadsbestuur ook | |
[pagina 165]
| |
naar de vorm een toonbeeld van beschaafd Diets, waaraan indertijd de adel een voorbeeld kon nemen. Nog veel incidenteler zijn berichten als die uit de rekeningen van een instelling als de leprozerij van Sint-Pieter over 1462-1463. Daaruit blijkt dat men de geestelijke Hendrik Huyge heeft betaald voor het kopiëren van ‘eenen boecke van Ons Heeren levenne’, wat voor de betrokken kopiïst wel een bijverdienste geweest zal zijn.Ga naar eindnoot25 Toch is er één zelfstandige, stedelijke, niet-kloosterlijke onderneming, die alle facetten van het uitgeversbedrijf combineert met die van een grote kantoorboekhandel. Het gaat om het bedrijf van Godevaert de Bloc, dat tussen 1364 en 1383 een bloeiend bestaan leidde. Weliswaar ging het daarna failliet (reden onbekend), maar de voorbije bloei laat zich nog goed aflezen aan de rijke boedel. Godevaert, ongetwijfeld met hulp van personeel, verzorgde in een zelfstandig bedrijf het kopiëren van teksten, het binden en restaureren van boeken, terwijl hij eveneens perkament en papier verkocht. Bovendien handelde hij ook in boeken. Als klanten had hij onder meer hertogin Johanna van Brabant en haar man hertog Wenceslas. Aanvankelijk gaat het hem voor de wind, want niet alleen krijgt hij herhaaldelijk opdrachten van het hof, hij weet zijn inkomsten bovendien in huizen te investeren. Waarschijnlijk kwam hij uit de hofkanselarij, want na vier jaar op een huisadres in Brussel heet hij nog steeds clericus. Daarna begon hij voor zichzelf, geholpen door zijn uitstekende relaties met het hof, hetgeen zeer vruchtbaar werkte voor zijn bedrijf. Zo werden er onder andere een Lancelot en een Meliadus besteld, gangbare hofliteratuur in het Frans. Maar hij produceerde ook Nederlandstalige teksten, zoals een door hemzelf gekopieerde codex met werk van Hadewijch, uit zijn boedel aangekocht door het Rooklooster. Was dit werk dan wel in opdracht van iemand afgeschreven? Veeleer krijgen we de indruk van een zekere voorraadvorming voor de handel, te meer daar de boedelbeschrijving ook melding maakt van een verzameling boeken bestemd voor dat doel. Daarmee maakt Godevaerts bedrijf een nog modernere indruk, aangezien het maken van afschriften voor avontuurlijke handel (dus zonder van tevoren opgestelde overeenkomst met een opdrachtgever) een noviteit is in het boekenvak, zoals maar al te pijnlijk zal blijken wanneer er echte oplagen komen bij invoering van de typografie een eeuw later, met de bijbehorende afzetproblemen.Ga naar eindnoot26 |
|