De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
[pagina 151]
| |
V. De organisatie van het beschavingsoffensief1. De stedelijke literatuur van BrusselNu begint de organisatie van het beschavingsoffensief niet bij de rederijkerskamers. Hoewel de Brusselse kamer Den Boeck landelijk een van de oudst bekende is gezien de stichtingsdatum in 1401, geldt ook voor Brussel dat evenals in andere steden de rederijkerij pas goed op gang komt in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Maar organisatievormen met betrekking tot de culturele propagering van nieuwe waarden voor groeperingen onder de burgerij die zich willen onderscheiden, zijn al veel eerder aan te wijzen binnen de stad. Het is van belang om dit met enige nadruk naar voren te brengen. Langzamerhand begint namelijk de neiging in te burgeren om het literaire leven in de stad vóór grofweg 1400 als louter imitatie of import van elders te beschouwen.Ga naar eindnoot1 Men wijst dan op de hofliteratuur, die een onuitputtelijke bron van inspiratie en voorbeelden zou vormen die aan het eind van de middeleeuwen onmiddellijk naast de deur ligt: vrijwel alle hoven van belang zijn nu gevestigd binnen stadsmuren. Bovendien manifesteert het hof zich graag in de stad met vertoningen bij allerlei gelegenheden, van huwelijk en begrafenis tot Gulden Vlieskapittel. De import van buiten zou bestaan uit de talloze optredens van sprekers, jongleurs, andere professionele entertainers tot aan toneelgezelschapjes toe, en niet te vergeten bedelmonniken die van hun preken spektakel wisten te maken, niet zelden met zang en dans. Dergelijke activiteiten en cultuurbewegingen vonden in de stad inderdaad plaats, en ze maakten zeker deel uit van het literaire leven. Maar er was daarnaast eveneens een stedelijke literatuur, ver vóór de rederijkerij, bestaande uit teksten en voorstellingen (in de ruimste zin) die in eerste instantie in de kringen van de stadsbewoners opgezet, gelezen, beluisterd en bekeken werden. Nu is duidelijk dat het onderscheid tussen literair leven in de stad en stedelijke literatuur in hoge mate theoretisch is.Ga naar eindnoot2 We zullen zien dat er tal van tussenvormen voorkomen, terwijl bovendien vaak de noodzakelijke gegevens ontbreken | |
[pagina 152]
| |
om tot een besliste toewijzing te kunnen besluiten. Toch is het onderscheid bruikbaar voor een eerste ordening van de gedachten. Het stelt namelijk meteen in staat om te constateren dat er vanaf de dertiende eeuw berichten zijn over literair leven in Brussel, en dat zich daar vervolgens vanaf de veertiende eeuw een substantiële stedelijke literatuur ontwikkelt, die steeds meer dat literaire leven gaat beheersen. Bij het literaire leven in de stad in het algemeen behoeven we niet lang stil te staan. Het hof van de Brabantse hertogen in Brussel is niet Franstalig zoals dat in Vlaanderen, tenminste gedurende het bewind van een aantal hertogen, die bovendien een krachtig mecenaat uitoefenden. Van hertog Jan 1 werd zelfs beweerd dat hij hoofse liefdesliedjes in zijn moedertaal maakte, waarvan er enkele bewaard zouden zijn. Het is zeer verleidelijk om de aan het eind van de dertiende eeuw vermaarde auteur ‘Van Bruesele Heyne van Aken’ (Hein van Aken) in dit hofmilieu te plaatsen, maar daarvoor ontbreken toch de nodige gegevens. Hij kwam uit Brussel, maar of hij daar dan ook werkte in opdracht van het hof is weinig zeker. De toevoeging ‘van Brussel’ lijkt eerder op een werkkring elders te wijzen.Ga naar eindnoot3 Openbare vertoningen zijn er genoeg. Namens hertog Jan iii begeeft zich de opperheraut van Brabant in 1347 naar 's-Gravenhage, waar de graaf van Holland resideert, ‘om die feeste van conync Pryamus, die te Brucel wesen soude, te kreyeren [bekend te maken]’. Of het feest is doorgegaan en wat er dan allemaal te zien was, is niet bekend. Maar het moet een spektakel geweest zijn, waarin toernooien en allegorische verbeeldingen de hoofdrol speelden, rond de verheerlijking van de nationale mythe die een rechtstreekse afstamming van de Trojaanse helden met hun koning Priamus bepleitte. Voor tekstenmateriaal, de stille vertoningen en de allegoriserende toernooispelen - die we tot in de zestiende eeuw in Brussel zullen terugvinden - bij dergelijke gelegenheden droegen de wapenherauten zorg. Zoals elders zijn deze opperceremoniemeesters van het adellijke bedrijf ook literatoren, die aan allerlei vormen van literatuur doen, tot aan lyriek toe. Zekerheid daaromtrent hebben we met de heraut Jan Knibbe, die zichzelf in de twee van hem bewaarde lijkklachten op rijm (alweer in het ‘Brusselse’ handschrift Van Hulthem) nadrukkelijk blijft identificeren met de stad, want hij voegt ‘van Brusel’ aan zijn naam toe. De teksten bestaan uit het gelegenheidsmaakwerk, dat van herauten verwacht werd.Ga naar eindnoot4 We staan niet stil bij al die (sprook)sprekers die de stad en het hof aandoen, van wie we doorgaans niet meer te horen krijgen dan dat ze betaald werden. En we noemen slechts als toch niet te verwaarlozen | |
[pagina 153]
| |
component van het literaire leven de enorme produktie aan geestelijke literatuur, niet zozeer in de kloosters binnen Brussel als wel in die uit de onmiddellijke omgeving zoals Groenendael en het Rooklooster. In een dergelijk milieu ontstond het werk van Ruusbroec, dat daar tevens een eerste verspreiding vond. Dat laatste geldt ook voor Hadewijchs werk, dat tot stand kwam in begijnenkring. Maar beiden zijn eveneens, in persoon en met hun werk, terug te vinden in het literaire leven van de stad.Ga naar eindnoot5 Van belang is nu dat al vroeg in Brussel de erkenning aanwezig is van het Diets als culturele voertaal aan het hof, en spoedig daarna ook in de stad. Als beschavingsmedium zal de Nederlandse taal tot in de zeventiende eeuw onder de burgerlijke elites in gebruik blijven, terwijl het hof met de komst van de Bourgondiërs in 1433 uiteraard ver-Franste. Daarbij doet zich veel minder expansie voor ten opzichte van het Diets binnen de stad dan vaak als vanzelfsprekend wordt aangenomen. De moedertaal van de Brusselse burgerij houdt krachtig stand, sterker nog, er lijken eerder aanslagen op het Frans van de hofdichters en -geschiedschrijvers gepleegd te worden door het Nederlands dan andersom. Op zichzelf wijst dat al voor het begin van de vijftiende eeuw op een stevig gefundeerde, Nederlandstalige cultuur onder de gezeten burgerij, allereerst vertegenwoordigd door de zeven patriciërsgeslachten van de stad. Vermaarde hofauteurs als Jean Molinet, Georges Chastellain en Olivier de La Marche gebruiken woorden als cloqueman, drincquaert, hossepot, manequin, sacqueman, tasse, vraue, cacquesanne, respectievelijk voor klokkeluider, dronkelap, hutspot, mannetje, zakdrager (beroep), beurs, vrouw, buikloop.Ga naar eindnoot6 Lang voor de komst van de Bourgondiërs was het tot in de hoogste kringen niet nodig om Frans te kennen. De Brabantse geschiedschrijver Jan van Heelu, werkend voor de hertog, laat omstreeks 1290 onbekommerd weten dat hij ‘des fransoys niet wel meester’ is. Zo'n uitspraak gaat verder dan de gebruikelijke bescheidenheidsformules aan het begin van de literaire werken in de middeleeuwen, want wanneer deze bekentenis zijn aanzien en autoriteit zou schaden, dan lagen er genoeg andere formules klaar om de plichtmatige bescheidenheid onder woorden te brengen. Jan stelt zijn publiek van een kleine handicap op de hoogte, die hij zich in het licht van het overheersende Nederlands als cultuurtaal in Brussel rustig kan permitteren. Nog in 1488 getuigt Molinet van de sterke afkeer die Brusselaars van Franstaligen hebben. Veelzeggend is dan ook dat Rogier de la Pasture uit Tournai (Doornik) in Brussel de naam gaat voeren van Rogier van der Weijden, sinds 1435 als schilder in dienst van de stad.Ga naar eindnoot7 | |
[pagina 154]
| |
Er is zelfs omstreeks 1400 sprake van een apart Brussels Diets als cultuurtaal, dat zich zou kenmerken door grote zuiverheid, dat wil zeggen met weinig herkenbare woorden uit andere talen. Hierin zou het werk van Ruusbroec geschreven zijn, want zijn biograaf, broeder Gheraert (een tijdgenoot), beweert dat we te doen hebben met ‘onvermingheden brueselschen dietsche, soe datter luttel latijnscher ofte walscer woerden ofte van enighen anderen tale in sijn ghesaeit’. Er ligt dus heel beslist - en ook al voor 1400 - een cultuurtaal gereed in de vorm van een Nederlands Diets, waarvan stedelijke elites met beschavingsaspiraties zich kunnen bedienen. En dat gebeurde ook. Iemand als Margarieta van Gerines, geboren in 1400 uit een aanzienlijk Brussels geslacht, schreef als non in die taal godvruchtige gezangen en brieven, die helaas verloren zijn gegaan.Ga naar eindnoot8 Maar al eerder beschikken we over aanwijzingen en directe getuigenissen van literair gebruik van het Diets in de hoogste kringen. Weer een andere tekst uit het handschrift Van Hulthem, samengesteld tussen 1399 - 1410 en gevuld met oudere tot veel oudere teksten, suggereert in de openingsregels een elitaire beschavingsbeweging te Brussel op de wijze van een literatuur in het Nederlands. Het gaat om een strofisch gedicht met de titel Den Hoet van Minnen [de bloemenkrans der liefde]: Het woende te Brusel, in die stat,
ene joncfrouwe, die mi bat
in dietsche te maken een ghedichte.
Een voorname, ongehuwde vrouw, woonachtig binnen de stadsmuren, wil in het Diets onderricht worden over omgangsvormen in de liefde, volgens de literaire mode van haar tijd. De tekst bestaat uit een allegorische minnekrans, waarin de afzonderlijke bloemen staan voor de vereiste deugden die aangevoerd worden door nederigheid, onderdanigheid en bescheidenheid.Ga naar eindnoot9 Maar wie zou dan die dichter zijn? Hij biedt zich als ik aan met een formule die op een situatie van mecenaat wijst. Of hij daarmee een feitelijke mededeling doet, is van weinig belang. Veeleer wordt er een voorstelling van zaken gegeven die herkenbaar moet zijn voor zijn publiek. En dan is het kennelijk niet vreemd dat voorname dames in Brussel een dichter huren om hun beschaafd in het Nederlands met behulp van literatuur van dienst te zijn. Stellen we de vraag, wanneer er een authentiek stedelijke literatuur zichtbaar wordt in Brussel, dan treffen we in het begin van de veertiende eeuw een situatie aan die het rechtvaardigt om voorzichtig te | |
[pagina 155]
| |
gaan spreken over een op gang komende organisatie en een zich vormende traditie. Onmiddellijk is duidelijk dat deze literatuur gebouwd is op de aanwezige infrastructuur van een schrijvende, intellectuele middenstand, die bestaat uit kopiïsten, schoolmeesters, secretarissen, notarissen, gerechts- en stadsdienaars die ook geestelijke kunnen zijn of klerk mogen heten. Zij zijn het die naast of in het kader van hun aanstelling ook literatuur maken, in (extra) opdracht van hun werkgever of welke andere persoon of instelling dan ook. Alleen dank zij de aanwezige structuren die tot schrijfwerk noopten van allerlei aard waartoe gevarieerde opdrachten werden gegeven, is de ontwikkeling van zo'n stedelijke literatuur mogelijk. De inhoud en vorm van de teksten hangen uiteraard samen met de ontstaansomstandigheden. Wanneer het om werk gaat, geschreven in opdracht van stedelijke personen en instanties, geldt voor de Brusselse situatie dat er steevast standpunten worden ingenomen of waarden aangebracht die de gezeten burgerij van kooplieden en bestuurders kunnen behagen. Het vroegste voorbeeld van zo'n tekst is een helaas fragmentarisch overgeleverde satire op rijm, die ook moeilijk te dateren valt. De tekst is zeker niet na het midden van de veertiende eeuw geschreven; een datering omstreeks 1325 is niet uitgesloten.Ga naar eindnoot10 De herkomst uit Brussel mag geen twijfel lijden, aangezien er uitvoerig uitgehaald wordt naar Brusselse arbeidsverhoudingen in de textiel. De auteur presenteert zich als klerk, waarmee elk lid van de complete beroepscategorie van ‘broodschrijvers’ aangeduid kan worden, ook wanneer het om iemand met een geestelijke wijding gaat: Nu hoert alle ende werct u werc,
Wat geschreven heeft een clerc,
In dietsche, op dit parckement.
Over publiek en opdrachtgever(s) kan evenmin twijfel bestaan. Er worden allerlei Brusselse plekken, namen en situaties genoemd voor een goede verstaander, die verondersteld wordt in Brussel te wonen. Verder is het ingenomen standpunt volstrekt anti-textielwerknemers (vooral de vrouwelijke), die allerlei verwijten en verdachtmakingen naar hun hoofd krijgen. Zo'n satirische aanpak past geheel in de politiek van de stedelijke ondernemers, die voortdurend overhoop liggen met hun werkneemsters.Ga naar eindnoot11 En dat leidt onvermijdelijk tot de conclusie dat hier een stedelijk auteur aan het werk is in opdracht van de gezeten burgerij, wiens belangen nu eens op een andere manier geprofileerd worden. | |
[pagina 156]
| |
De tekst opent onmiddellijk het geschut op textielarbeiders, die moeite hebben met de zogenaamde werkklok die in de Sint Nicolaastoren hangt. Het meten van de arbeidstijd is een moderne ontwikkeling in de stedelijke economie, waarmee Brussel relatief vroeg is vergeleken met andere steden in Brabant, Vlaanderen en Artois.Ga naar eindnoot12 Ze vervloeken de koster, die driemaal per dag moet luiden. De eerste keer, bij de aanvang van de arbeid, moet hij de klok heel lang beroeren om het werkvolk uit bed te krijgen. Alleen de vrees voor boetes doet hen ten slotte daarop reageren. De middagklok hoeft hij maar even te bewegen, want de arbeiders staan onmiddellijk klaar om het werk neer te leggen. En het luiden van de avondklok is eigenlijk overbodig, want op het bedoelde tijdstip zijn ze al in groten getale onderweg naar huis of bezig met inkopen doen. Na deze kritische opening richt de auteur het vizier op textielarbeidsters, die maar wat rondlummelen op het werk en die - wat erger is - mannen lastig vallen. Een van hun trucs bestaat uit het roepen van obscene insinuaties naar mannelijke voorbijgangers: Sien si een die hen donct slap,
Si maken daeraf enen trap [valstrik],
Ende seggen al oppenbare:
Deghene heeft gheten zassemare!
Een tenger persoon roepen ze na over straat, dat hij zeker ‘zassemare’ heeft gegeten. Is dat een soort vettig voedsel, of betekent het gewoon: meer dan genoeg? Gezien de ironische context zou het wel kunnen slaan op een middel van potentieverhogende aard, waardoor dan een nietig ventje luidkeels geroemd zou zijn als een hitsige macho. Hierna volgt een reeks verdere beschuldigingen, die steeds gedetailleerder en persoonlijker worden, in die zin dat tijd- en plaatsgenoten de genoemde namen en bijzonderheden waarschijnlijk als de prikkelende steken onder water konden begrijpen die wij thans slechts kunnen vermoeden. Zo wordt er gesproken over een zekere Vrancke Stolten, zonder dat voor ons duidelijk wordt waarom. In ieder geval leefden er in het begin van de veertiende eeuw twee personen van die naam in Brussel, beiden van voorname familie. Er worden toespelingen gemaakt op het aanhoudende overspel van de arbeidsters, bij voorkeur met de pastoor in het korenveld. In een herberg bij het stadhuis komen ze samen voor drinkgelagen. Als smakelijk detail verhaalt de auteur hoe drie van hen - Oede, Heile en Lise - een keurige man te grazen namen. Hij laat zich een drankje aftrogge- | |
[pagina 157]
| |
Dits vanden tanden in het handschrift Van Hulthem van omstreeks 1410, de dertigregelige boerde over de Brusselse begijnen getuige de referentie aan de wigaert in versregel 4. Ex: Brussel kb
| |
[pagina 158]
| |
len, maar wanneer hij zijn beurs trekt, beginnen ze dubbelzinnige opmerkingen te maken, zoals: het zou geen beste beurs zijn, die niet op zijn tijd weet te druppelen. Het fragment breekt af bij een verkleedpartij om te gaan bedelen, en met een soort ijsvermaak op de bevroren Herengracht bij de Steenpoort, bestaande plekken in het Brussel van de veertiende eeuw.Ga naar eindnoot13 Als typisch voorbeeld van stedelijke literatuur te Brussel staat deze tekst niet alleen. In het al vaker genoemde handschrift Van Hulthem komen twee satirische rijmteksten voor met een vergelijkbaar karakter, namelijk Van eenre baghinen ene goede boerde en Dits van den tanden. Ze zijn frontaal gericht tegen de Brusselse begijnen. Dat kan afgeleid worden uit de plaats die in beide teksten genoemd wordt voor de woeste paringen waaraan de hoofdfiguren zich overgeven: in den wigaert. Steeds is dit opgevat als een neutrale plaatsbepaling: de wijngaard. Maar niet alleen is dan het bepalend lidwoord wat vreemd, veel vreemder is nog dat de eerste tekst zich afspeelt op een zólder (die het later onder het geweld van de gelieven begeeft). Er wordt heel concreet verwezen naar Den Wijngaerd of de Vinea Beginarum, vlak bij de Lakenpoort, waar het begijnhof een compleet dorp vormde binnen de stad met een eigen kerk. De begijnen worden op een agressieve manier belachelijk gemaakt door te suggereren dat ze eigenlijk alleen maar hun dagen vullen met seks en het solliciteren daarnaar. Op zichzelf is dat niets bijzonders. Er is een lange traditie in de Westeuropese literatuur om alleenstaande vrouwen zo aan te grijpen, zeker wanneer ze zich georganiseerd hadden in het semi-religieuze verband dat buiten de kerkelijke tucht viel. Maar waarom dan speciaal de Brusselse begijnen? Daarvoor was voldoende aanleiding op grond van heel andere factoren, namelijk economische, die men eenvoudig kon hullen in het bekende spotrecept. Begijnen vormden een geduchte concurrentie voor de textielindustrie, doordat ze goedkoper en beter konden werken. Ze hadden minder nodig voor levensonderhoud, waren georganiseerder en kenden geen gildeverplichtingen. In Brussel was verder wel voorgekomen dat de begijnen een hogere beloning eisten voor hun produkten van de werkgevers en handelaars, die zich hiertegen verzetten met steun van het stadsbestuur.Ga naar eindnoot14 Maar er is meer. Begijnen werden op grond van hun lekenvroomheid zonder orderegel algauw verdacht van ketterij, en dat is ook zeker één keer in Brussel grootscheeps gebeurd. Vanaf Bloemaerdinne uit het einde van de dertiende eeuw kende de stad een aanhoudende vrijgeesterij. Deze had sterk erotische kanten, verborgen achter een ada- | |
[pagina 159]
| |
mitisme dat naar restauratie van de paradijselijke toestanden streefde, zodat men alvast bloot liep en poogde paradijsseks te bedrijven, dat wil zeggen: lusteloos paren, zoals Adam en Eva dat zouden doen. Uit een groot proces in de jaren 1410-1411 te Brussel kwam naar voren dat er hier zo'n sekte (aangeduid als Homines Intelligentes, verlichte
Het Brusselse begijnenhof Den Wijngaerd, naar de situatie op de kaart van Martinus de Tailly uit 1640 (detail). Ex: Amsterdam ub.
| |
[pagina 160]
| |
mensen) actief was, die ook allerlei andere ketterse leerstelligheden aanhing en waartoe eveneens priesters en een enkele stadsbestuurder zouden behoren. Hun leider, Willem van Hildernissem, moest alles afzweren in het openbaar, onder meer in Den Wijngaerd bij de begijnen. Kennelijk behoorden die naar de opvatting van de kettermeesters tot de sympathiserende deelneemsters. Duidelijk is dat dergelijke verdachtmakingen onder meer voorbereid zijn door satirische teksten als die welke hier besproken zijn. Ze kunnen zelfs vlak voor (of tijdens?) de verhoren geschreven zijn, aangezien het handschrift Van Hulthem tussen 1399 en 1410 moet zijn samengesteld en naast veel ouder materiaal ook enkele recentere teksten bevat. Maar ze kunnen ook veel ouder zijn: het vonnis spreekt van misstanden die al lange tijd heersen, reden te meer om nu eindelijk eens in te grijpen.Ga naar eindnoot15 Het genoemde handschrift bevat duidelijk heel wat materiaal dat in Brussel is ontstaan. Er lijkt zich zelfs wel een favoriete vormgeving af te tekenen, te weten de verhalende satire in strofenvorm met een beperkte omvang. De neiging tot kortere teksten kenmerkt een jongere fase van de Middelnederlandse epiek, zoals onlangs uitdagend werd vastgesteld.Ga naar eindnoot16 Is zo'n vorm niet in het bijzonder in de stad handzaam, vanwege de behoefte aan snellere communicatie en de bijzondere intentie achter deze teksten? Steeds gaat het namelijk om de profilering van de belangen van de gezeten burgerij, door hun potentiële belagers met harde satire te ridiculiseren, verdacht te maken en uit te schakelen. Volgens dit recept is ook Vanden taverne geschreven door zekere Jan Dingelsche, gevestigd te Brussel en kennelijk afkomstig uit Engeland. Deze tekst stemt naar vorm en inhoud weer zo sterk overeen met de anoniem in het handschrift opgenomen Van den covente en Van den plaesteraers [vleiers], dat eenzelfde auteurschap voor de hand ligt. Respectievelijk wordt in deze drie teksten korte metten gemaakt met: het geslemp en gedobbel van arbeiders en zwervers in de kroeg, de oplichterijen en het potverteren van bedelmonniken uit de betere milieus, en huichelarij en gevlei als strategie bij allerlei beroepsgroepen.Ga naar eindnoot17 Zoals later zal blijken zijn hiermee exact de doelwitten genoemd van de zich verder onderscheidende burgerij, die haar schrijvende hand - de klerken - op de inmiddels bekende manier trachtte te raken: het scherp veroordelen en belachelijk maken van het omgekeerde van de eigen idealen. |
|