De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
4. Het begin van het Brusselse beschavingsoffensiefHoe verliep dit beschavingsproces nu te Brussel? Juist in dit opzicht biedt de stad een bijzondere situatie vanwege de dagelijks voelbare en zichtbare aanwezigheid van het gevarieerde hofleven op Coudenberg. Maar een complicatie vormt de totale willekeur aan niet-verhalende bronnen ten gevolge van de vernietiging van het stadsarchief in 1695 bij de bombardering van de stad door de Fransen. Dank zij elders bewaarde kopieën uit de tijd zelf, ook van de stadsrekeningen over bepaalde jaren, kan er toch een zeker inzicht verkregen worden, gebaseerd op feiten. Niettemin zijn daaruit moeilijk nieuwe, onderscheidende gedragsvormen in de praktijk af te leiden, omdat daarover in officiële documenten niet veel gepraat wordt. Een merkwaardige aanwijzing is wellicht gelegen in een verbodsbepaling uit 1431, uitgevaardigd door het kapittel van de Sint Goedele. Deze is gericht tegen misplaatste hoffelijkheden van geestelijken in het contact met burgers. Om leken te behagen gaven sommige priesters vrouwen een arm bij huwelijken, begrafenissen of bij het betreden van de kerk in het algemeen. Zulke fratsen acht het kapittel in strijd met de geestelijke waardigheid.Ga naar eindnoot38 Dat verbod lijkt toch op een nieuwe mode in de omgangsvormen te wijzen, waaraan priesters gaan meedoen. Maar de omweg is wel erg groot wanneer we aan dergelijke gevallen een voortschrijdend beschavingsproces willen aflezen. Het belangrijkste soort bronnen dat bewaard is, bestaat uit de keuren en stadsordonnanties. Deze zijn goed bekend vanaf het begin van de veertiende eeuw, want ze werden meteen voor allerlei instellingen binnen en buiten de stad gekopieerd. Daarin valt nu een toenemende neiging tot gedragsregulering van de ingezetenen vast te stellen. Die wijst op een groeiende eis tot beheersing in het openbaar en een daarmee gepaard gaande erkenning van persoonlijke vrijheid, verantwoordelijkheid en van privé. Zoals ook in andere steden laat dit mate- | |
[pagina 146]
| |
riaal allereerst zien, hoezeer de stedelijke overheid ernaar streefde om het geweldmonopolie in handen te krijgen. Daartoe vaardigt ze een schier eindeloze reeks van verboden en beperkende bepalingen uit betreffende het dragen van wapens, beledigingen, intimidatie en geweldpleging in het algemeen. De beheersing van het geweld was een halszaak, niet alleen voor de stadsbesturen maar ook voor de stedelijke gemeenschap als geheel. Sinds 1343 zijn er daarvoor in Brussel speciale ambtenaren aangesteld, de zogenaamde ‘paismakers’.Ga naar eindnoot39 Ook het zedelijke leven poogt men van hogerhand steeds meer aan regels te onderwerpen, die in feite neerkomen op beteugeling. Op die wijze gaat men overspel te lijf, pooiers, koppelaars, bordeelhouders en de badstoven. Deze regulering dient bovenal een nieuwe huwelijksmoraal, die op sterk materiële belangen rust. Onduidelijke bloedverwantschappen doen bezitsvererving hopeloos in de knoei raken, en dat geldt ook voor huwelijken en scheidingen waarvan niet duidelijk is wie ze onder welke voorwaarden erkent. Een dergelijke chaos, met zulke verregaande materiële gevolgen, is schadelijk voor de stad of zoals men bij voorkeur zei, voor het ‘gemeen oorbaer’, het algemeen belang. Zo probeert de stad in 1375 voor het eerst iets te doen aan de veel voorkomende schakingen van meisjes uit de betere kringen en van rijke weduwen, en dan niet omdat dit zo stuitend zou zijn voor vrouwen maar vanwege het bezit dat op die manier uit de stad verdwijnt.Ga naar eindnoot40 Evenals elders komt een stroom aan hygiënische verordeningen op gang vanaf het begin van de veertiende eeuw. Ze hebben vooral betrekking op vuil storten, het houden van beesten en bepaalde beroepsuitoefeningen. Er spreekt een erkenning uit van de persoonlijke overlast die men elkaar binnen de stad kan aandoen, maar ook van een duidelijk heersende angst voor besmetting. De zorg voor hygiëne is zelfs zo sterk aanwezig in het laatmiddeleeuwse Brussel, dat men gaat twijfelen aan de houdbaarheid van het romantische beeld van die smerige, stinkende, walmende middeleeuwse steden, vol rondwroetende varkens, zich in het openbaar ontlastende mensen en vieze markten in de modder. Die beantwoorden meer aan de gedragskarikaturen die de late middeleeuwen zelf verschaffen en aan de postromantische wensdroom van ongebonden vrijheid in het huidige tijdperk.Ga naar eindnoot41 Vanaf 1341 komen er steeds meer bepalingen die een strikte hygiënische orde in de stad wensen aan te brengen. Er komt plaveisel, er worden openbare toiletten gemaakt en vuilstortplaatsen, en er verschijnen steeds meer beperkende bepalingen gericht tegen vervuilende stadsindustrietjes en kleine ondernemingen. Veelzeggend is eveneens | |
[pagina 147]
| |
dat de stad herhaaldelijk maatregelen neemt om het plassen tegen openbare gebouwen te ontmoedigen. In 1482-1483 krijgt de schilder Zeger de Wuwe loon uitbetaald om het Heilige Geestziekenhuis tot op zekere hoogte te verven ‘om datter nyemant pissen en soude’. Nog duidelijker staat zoiets een paar jaar later in de rekening van 1486-1487. Daarin wordt een andere schilder betaald, die de muren bij de poort van het park te Coudenberg moet pleisteren en witten, en bovendien voorzien van de beeltenis van de heilige Antonius, eveneens met het oogmerk om aldus het urineren ter plaatse tegen te gaan. Bovendien wordt de hygiëne ook bevorderd door het groeiende aantal badhuizen, die dan wel een beruchte reputatie krijgen als deftige bordelen, maar waar het wassen en baden hoe dan ook uitgangspunt bleef. Daarvoor heeft het veelgeroemde stadhuis ook allerlei voorzieningen in de vorm van talloze fonteinen op strategische plaatsen. Bovendien treffen we hier de eerste vormen van het watercloset aan. Een beschrijving uit 1496 zegt namelijk (in het Latijn): ‘en weer andere [fonteinen] nemen de stank weg op die plaatsen waar de blazen geleegd worden.’Ga naar eindnoot42 In 1423 blijkt het verboden om oude kleren uit Aalst binnen te voeren, want daar heerst de pest. En in 1434 werden twee handelaren beboet, omdat ze naar Edingen waren getrokken om aldaar kleren op te kopen. Er kwam daar namelijk pest voor, hetgeen zowel de boete verklaart als de belangstelling van de kooplieden. Grootscheepser zijn de maatregelen die men in 1439 treft bij een plaatselijke pestgolf. Het huis van een besmette persoon moet zes weken afgesloten blijven, terwijl pas na acht weken iets uit zo'n huis verkocht mag worden mits gemerkt met een rood teken. Het duidelijkst is echter een wetenschappelijk rapport van vier geleerde artsen, die op verzoek van de stad advies uitbrengen over de bestrijding van de pestepidemie in 1489. Eens te meer wordt hieruit duidelijk hoezeer het besef van hygiëne heerste bij het tegengaan van besmettelijke ziekten, wat leidde tot gedragsvormen die tegelijk beschaafd moeten heten. Eerst bespreken de medici in hun rapport (Consultatio super peste) de oorzaken van de pestgolf, die op dat moment (15 september 1489) al zoveel slachtoffers heeft gemaakt. Ze wijzen op de massale toeloop van plattelanders, die met hun vee de stad zijn binnengevlucht uit angst voor het leger van Albrecht van Saksen, die de tegen Maximiliaan opgestane stad kwam onderwerpen. Dat heeft enorme bergen vuilnis en mest veroorzaakt, te zamen met onopgeruimde kadavers van al dat vee. Bovendien zijn de grachten verstopt geraakt door een overvloed aan menselijke drek, terwijl lijken niet diep genoeg begraven waren. En daarbij komt dan | |
[pagina 148]
| |
nog al het normale afval van leerlooiers, vlees- en visverkopers en ververs. Bevorderend werkten ook de samengepakte zieken en gezonden, die massaal de kerkdiensten bezochten, alsmede het afval van gestorven pestlijders dat voor hun deur bleef liggen. Over de gevolgen van opeengepakte mensenmassa's in een halfbelegerde stad, waardoor normale vuilverwerking niet mogelijk is, bestaat bij de artsen getuige deze analyse geen twijfel. Hygiëne is een primaire levensvoorwaarde. Maar het beste geneesmiddel blijft de vlucht. Andere remedies zijn: luchten van kerken, wierook, wegwerken van vuilnis, aanleggen van vuren om de lucht te zuiveren, snuiven van pestwerende middelen, speciaal dieet, en natuurlijk medicamenten.Ga naar eindnoot43 De ordonnanties getuigen ook van een toenemende angst voor besmette personen, die ongemerkt de stad zouden kunnen binnendringen. Steeds meer probeert men hen op te sporen en te isoleren, hetgeen uiteraard ook gold voor de ingezeten ‘besiecte liede’. Vanaf 1342 mogen ze niet meer in herbergen komen, wat in 1360 uitgebreid wordt tot alle andere panden buiten hun eigen huis. Eveneens komen er scherpe maatregelen om de melaatsheid te onderdrukken, wat overigens heel goed lukte want er wordt niet meer dan gemiddeld één geval per jaar gemeld in de vijftiende eeuw.Ga naar eindnoot44 Zeer bezorgd toont de Brusselse overheid zich over het ‘wilde’ gedrag van jongelingen uit de gegoede milieus, voor wie men in de literatuur de aanduiding wittebroodskinderen ontworpen heeft. Ten gevolge van het nog ontbreken van een verantwoordelijke positie in de samenleving, bezegeld door een huwelijk, hebben ze de neiging om een bandeloze woestheid te vertonen, waarbij ze door hun afkomst over zulke ruime middelen beschikken dat ze de Verloren Zoon naar de kroon steken. Onder deze jongelingen moeten we in de eerste plaats de aanvoerders van het vastenavondvermaak zoeken. Vermomd trekken zij met hun ketelmuziek als uitzinnigen door de stad, overal eten en drank opeisend. Tevens oefenen ze een officieuze rechtspraak uit, die steeds op de rand balanceert van wat de gemeenschap als geheel - ook in feestkostuum - nog acceptabel acht. Ze hangen de beest uit (soms letterlijk) in een omgekeerde wereld, maar verdelgen de bestaande orde zo hard en grondig dat gedachten aan bezwering en stoom afblazen op de achtergrond raken en plaats maken voor de vrees, dat ze de orde blijvend te gronde richten.Ga naar eindnoot45 Deze wilde jongeren opereren in alle steden (en dorpen?) van Brabant en Vlaanderen, en hun gedrag stuit overal op steeds meer weerstand aan het eind van de middeleeuwen. Zo is er te Tielt ‘'t jonghe | |
[pagina 149]
| |
gheselscip’, dat kennelijk zo tekeergaat op vastenavond, dat de stadsbestuurderen in 1460 bezorgd bijeenkomen omdat hun optreden mogelijk tot ‘onghenouchte’ heeft geleid. Meestal vindt men de beste oplossing door met zachte hand de reeds bestaande, losse organisatievorm van incidentele feestvereniging in te kapselen. Dat gebeurde ook met de wijkverenigingen, die een actieve rol spelen bij het opvoeren van een omgekeerde orde tijdens de feesten die allengs eerder subversief werd. In Dendermonde ziet men dit proces zich vanaf het begin van de vijftiende eeuw bijna voorbeeldig voltrekken. Eerst mogen de talrijke wijkverenigingen, bevolkt door jongeren en met ‘keizers’ en ‘koningen’ als aanvoerder, op vastenavond hun kunsten vertonen op de markt, waarbij er officieel prijzen zijn uitgeloofd. De volgende stap bestaat uit de bevoorrechting van bepaalde wijkverenigingen boven andere met subsidies en wijn. En ten slotte worden er enkele geheel geofficialiseerd door de stad, door ze een erkenning te geven als rederijkerskamer, met de bijbehorende rechten en plichten.Ga naar eindnoot46 Dit gebeurde eveneens in de diverse andere plaatsen met ongecontroleerde jeugdbenden, die de wilde plattelandsgewoonten in ere hielden en een regelrechte uitdaging vormden voor het beschavingsoffensief. De ‘jonghe ghesellen’ in Blankenberge treden in 1475-1476 op voor het stadhuis met toneelstukjes, en worden beloond met wijn. De ultieme inkapseling tot rederijkerskamer is omgekeerd nogal eens af te lezen uit zinspreuken of blazoenen, die aan zo'n jeugd herinneren. Veelzeggend is bijvoorbeeld de naam van de Antwerpse rederijkerskamer De Olijftak, die in 1510 begint met ‘jonge lieden’ die zichzelf eerst een toepasselijke geuzennaam gaven, namelijk De Ongeachte.Ga naar eindnoot47 Zoals gezegd bestond dit jongerenprobleem ook in Brussel. Reeds in 1383 wordt in een ordonnantie vastgesteld dat zij zich op zorgelijke wijze aan wild gedrag overgeven. En men vreest dat dit wangedrag zal voortduren totdat ‘zi tot harer wijsheit comen sijn, ende hen selven weten te regierne’. Vooralsnog komt de stedelijke zorg vooral voort uit economische overwegingen. Geld uitlenen en woeker dienen met betrekking tot jongeren sterk beperkt te worden, mids den welken der goederliede kindere van Bruessele dicwijle van groten goeden ende rijcheden te nieute ende te armoeden comen sijn, ende huers goede quite. En dat is zeer schadelijk voor de stad. Daarom moeten er maatregelen genomen worden, | |
[pagina 150]
| |
omme de wilde joncheit in der stad van Bruessel te bat in bedwange te houdene, ende van arghe te verhuedene. Ze zijn namelijk, gaat de ordonnantie verder, volkomen gespeend van rede, waarbij hun verkeerde gedrag samengevat kan worden als ‘quaet regiment’, een betiteling die ook nogal eens voorkomt ter karakterisering van de tijdens de feestperioden ingestelde spotrijken en hun onderdanen. De voorgestelde maatregelen ter beteugeling zullen uitgevoerd worden door een speciale rechtbank, onder de hoede van de zeven patriciërsgeslachten, waardoor eens te meer duidelijk wordt uit welke kringen de bedoelde jongeren komen. Anno 1469 wordt deze ordonnantie nog eens herhaald, waaruit we mogen afleiden dat de problemen met de jongeren nog lang niet van de baan zijn. Misschien gaan nu pas de ogen open voor de zachte methode van de inkapseling. Ook Brussel kent namelijk een rederijkerskamer, die de officialisering moet zijn van een jongerenvereniging. Sinds 1477 is namelijk de kamer De Corenbloem bekend, die als zinspreuk heeft Jeucht sticht Vreucht en die wordt aangeduid als ‘de Jongers van der Rethorycken van der Corenblommen’.Ga naar eindnoot48 De beteugeling van wildheid, in de vorm van ridiculisering van al die karikaturale boeren en narren, is dus zeker geen loze of louter op vermaak gerichte exercitie in literatuur, beeldende kunst en feestrituelen. Ze correspondeert met een in de werkelijkheid van het dagelijkse leven onderkende gedragsvorm, die luisterde naar de overkoepelende typering wild. Deze ‘wildheid’ werd als steeds schadelijker ervaren voor de stedelijke samenleving en vormde algauw het voornaamste doelwit van het beschavingsoffensief ter plaatse. Dat bewegende front uitte zich op allerlei wijzen. En het ligt dan voor de hand dat zich daarbij ook een institutionalisering ging voordoen, die zeker in de rederijkerskamers haar voorlopig hoogtepunt lijkt te vinden. |
|