De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
3. Soort zoekt soortDe verkeerde wereld vol ongewenst gedrag verbeeldde men eveneens graag in dieren, die menselijke handelingen verrichtten. Deze vinden we al vroeg in de marges van versierde handschriften, maar ook al in de Latijnse literatuur van de hoge middeleeuwen, te beginnen met de Carmina Burana. In die tijd kunnen dergelijke verbeeldingen een vrij sterke betekenis dragen binnen een strak geordende maatschappij, zoals die gefundeerd lag in de bezegelende theorie van Thomas van Aquino. Ze geven een waarschuwend schokeffect, door de chaos te schilderen van een omgekeerde wereld waarin redeloze dieren het mensenwerk opknappen. Maar in de late middeleeuwen zwakt deze betekenis af tot versierkunst, waarin met moeite nog een ideologische waarde te herkennen valt. Zo zijn er bij het huwelijk van Karel de Stoute met Margareta van York te Brugge in 1468 musicerende geiten, zingende ezels, fluitspelende zwijnen, luitspelende beren en dansende apen. En er is weinig reden om nog een waarschuwing voor de verstoring van de wereldorde te zien in de sneeuwpop die een spinnende zeug voorstelt, die al zo vaak gebruikt is in allerlei hoedanigheden (ook als huismerk) dat de verbeelding compleet uitgehold is. Wel is zij natuurlijk zeer toepasselijk in het sneeuwfeest, dat als zodanig al een omgekeerde wereld van ijs representeert.Ga naar eindnoot22 De verbeelding van een omgekeerde wereld vol wildheid moet meer indruk hebben gemaakt in de vorm van de stedelijke feestvieringen. Daaraan nam aanvankelijk vrijwel iedereen deel als speler en toeschouwer tegelijk. Ook hier koos men in de vastenavondstoeten graag dierenmaskers als verbeelding van wildheid, die het wilde leger in herinnering bracht. Nog Sebastian Franck noemt de diervermommingen als prominent kenmerk van het vastenavondvermaak - ‘Sommighe | |
[pagina 136]
| |
De omgekeerde wereld bevolkt door dieren die menselijke handelingen verrichten; titelpagina van in 1515 gedrukt boekje met Latijnse spotdisputen. Ex: Londen, British Library.
| |
[pagina 137]
| |
cruypen op vier voeten, ghelijck de Dieren’ - en hij geeft als voorbeeld ooievaars, beren, wildelieden, duivels en apen.Ga naar eindnoot23 Verder werden de feesten gedomineerd door tijdelijk ingestelde spotregimes, met wetten en gewoonten die de gelegenheid boden om stoom af te blazen, terwijl ze tegelijkertijd op ironische wijze het tegendeel propageerden van de stedelijke ambities in het normale leven. Het bekendste instituut van die aard is het Gilde van de Blauwe Schuit, waarin alle ongewenste gedragsvormen verpersoonlijkt zijn in vrolijk welkom geheten uitschot, dat in vermomming gespeeld werd door de plaatselijke jongeren uit de betere milieus. Op veelzeggende wijze werd dit schip op wielen, vol uitgelaten wildebrassen, de stad uitgereden, dat wil zeggen: verbannen uit de stedelijke gemeenschap. DankEen zeug en twee biggen zingen de mis; titelpagina van een in 1494 gedrukt boekje met Latijnse spotredevoeringen van Johannes Schram. Ex: Neurenberg, Germanisches Nationalmuseum.
| |
[pagina 138]
| |
zij een bewaard spotmandement, dat gebruikt kon worden bij dit ritueel, zijn we goed ingelicht over deze spelvorm. De bemanning van maatschappelijk drijfhout blijkt te bestaan uit de vertegenwoordigers van allerlei standen en andere groeperingen aan wie iets mis is: juist daarom zijn zij uitgenodigd om lid te worden van het gilde. Het is veelbetekenend dat zij allen te zamen in het begin van de tekst getypeerd worden als ‘ghesellen van wilde manieren’. Steeds gaat het immers om die wildheid, waarvan de stedelijke beschavingsbewegingen zich willen bevrijden. Verderop in de tekst heten de zogenaamde wittebroodskinderen - rijkeluiszoontjes - zelfs ‘wilder dan wilt’, omdat ze alleen maar dobbelen, potverteren en achter de vrouwen aanzitten met hun vaders geld. De kwalificatie wild blijft tot ver in de zestiende eeuw de favoriete karakteristiek voor alles wat onbeschaafd is en ongeordend moet heten. De zelfkant in de herberg De Gulden Boom te Antwerpen wordt in de Mariken van Nieumeghen door duivel Moenen aangeduid als ‘al dat in 't wilde leyt sinen tijt’ [zijn tijd doorbrengt]. En daarmee zijn dan bedoeld: gokkers, hoeren, koppelaars en messetrekkers.Ga naar eindnoot24 Allengs raakt de wereld steeds scherper verdeeld in beschaafden en zij die aan de nieuwe conventies niet kunnen of willen voldoen. In het dagelijkse leven op straat is de kloof het duidelijkst af te lezen aan goede, beter gezegd de juiste omgangsvormen, een verzorgd uiterlijk, schoonheid en hoofs liefdesgedrag, dat alles naar imitaties en sublimaties van verondersteld gedrag uit de hofwereld. Daar leeft zo'n beschavingsideaal nog onverkort voort, zonder dat daarbij van een offensief gesproken kan worden, al veranderen de uiterlijke vormen wel. Zo worden aan het hof te Brussel de Duitsers wat de boeren zijn voor stedelingen, namelijk ongelofelijk onbeschaafde pummels. Philippe de Commynes, hofgeschiedschrijver, is aanwezig wanneer Karel de Stoute bezoek krijgt van de paltsgraaf uit het Rijngebied. Deze wordt zeer royaal ontvangen, maar de Duitse gasten gedragen zich erg onbehoorlijk. Ze smijten hun laarzen op de kostbaar opgetuigde bedden en verzaken de normale beleefdheidsvormen. Omgekeerd klagen de Duitsers over de weelderige spilzucht van de Bourgondiërs.Ga naar eindnoot25 De codering van de juiste omgangsvormen valt het duidelijkst waar te nemen uit agressieve spelvormen en satirische teksten, die het omgekeerde daarvan ridiculiseren. Een ander model daarvoor wordt gevonden in de ironische schildering van ideale echtparen, waarvan de partners elkaar evenaren in lelijkheid van uiterlijk en smerigheid van gedrag. Zo'n stel komt voor in een zot refreintje van de Brugse rederijker Anthonis de Roovere (overleden in 1482), evenals Smeken | |
[pagina 139]
| |
stadsdichter en als zodanig bij uitstek spreekbuis van een stedelijke beschavingsbeweging. Hij noemt de gelieven Pantken en Pampoeseken, waarbij de eerste zijn overweldigende liefde onder woorden probeert te brengen. Wat houdt zijn liefje toch van drinken, schransen en lang in bed liggen! En wat ziet ze er fantastisch uit in haar bruine zakjurk en met haar ‘peperwitte’ handen! Uit haar mond komt een gedurige walm van knoflook, en ze schatert het uit wanneer Pantken zegt met haar te willen trouwen, en wel zo gauw mogelijk. Daarom besluit de dichter: Ghelijcke treckt tot ghelijcken:
Natuere can selden haer helden mincken.
Belangrijk is dat hun gedrag in deze slotregels als volkomen gebonden aan de natuur wordt voorgesteld. De natuur verloochent zich niet, met andere woorden: dit paar leeft geheel driftmatig en weet zich niet te beheersen wanneer de lokroep van de natuur klinkt, die zo vaak door de duivel georkestreerd is. En natuurlijk: soort zoekt soort. Dat is een traditionele gedachte uit de standenliteratuur van al eeuwen her, die nu gereactiveerd wordt in het kader van het beschavingsstreven om een duidelijke demarcatielijn te trekken tussen de ‘soorten’.Ga naar eindnoot26 Het vieze (bruids) paar is een model. Een vroeg voorbeeld vinden we in een lied uit het Gruuthuse-handschrift, te dateren uit het eind van de veertiende eeuw en behorend tot het culturele wapentuig van een Brugse aristocratie. In dit lied heeft de aanbeden geliefde een oor verloren (gebruikelijke straf voor hoeren en dieveggen), terwijl ze mank loopt en zeer dwars is. Maar ze is altijd bereid tot een wilde paring in de bosjes, waarbij ze haar onervaren minnaar liefdevol de weg wijst: ‘Soe [ze] leerde mi scieten na de ka.’ Ze leerde me de kraai schieten, zegt hij, een volks alternatief van het papegaai schieten op de schuttersfeesten dat eveneens als beeldspraak dient voor geslachtsgemeenschap. Het gaat zo goed, dat hij al doende in een luid gejubel losbarst en een quasipsalmvers verdraait: ‘Help mi, here God, hoe vaste ic sta!’ Zijn liefje heeft evenals Pampoeseken handen ‘Wit als ene cole’, en ze houdt ook van zingen. Dat doet ze nog wel in het Frans, maar dan wel ‘Recht als een ongherich [hongerig] zwijn ❘ So ghinc haer zoete voys’. Pas aan het slot wordt bevestigd dat het om een in leeftijd ongelijk paar gaat, want hij ziet haar kreupel van ouderdom weglopen waardoor ze ook ‘Wielende ghinc soe als een gans’. En daarom kon ze hem ook de liefde leren.Ga naar eindnoot27 Zo moet het dus niet volgens de stedelijke beschavingscode. Dit model blijft nog zeker twee eeuwen daarna in de mode, maar bereikt | |
[pagina 140]
| |
rond 1500 wel een hoogtepunt in populariteit. Daartoe vormt verwerking door Anna Bijns mede een aanwijzing. Bij haar gaat het eveneens om een afgrijselijk lelijke oude vrouw en een zwaar verliefde jongeling. Ze begint al heel duidelijk: Een meysken fraey, een letterken oudere
Dan seventich jaren oft daer omtrent,
Heeft mijn herte gestolen [...]
En daarmee is de toon gezet van een uiterst agressief refrein, geschreven in 1528. Ze is vanachteren smerig als een vaars, haar lieflijke ronde borstjes zien eruit als verrimpelde laarzen, ze heeft geen tand meer in haar mond, en verder is haar gezicht een slagveld van wratten en sproeten, terwijl ze zowel voor als achter bochels heeft. En natuurlijk heeft ze weer ‘twee zwerte, herde, verweerde handekens’, waaruit eens te meer blijkt hoezeer het model tot in details vastligt, en ook dat blanke, fijne handen een nadrukkelijk schoonheidsideaal vormen. Vervolgens is haar hoofd gekroond met schurft en zwart haar dat vol neten en klitten zit, want een kam gebruikt ze nooit. Haar ogen tranen, ze loopt in gescheurde en gelapte kleren, en daaronder heeft ze een geel, gerimpeld en slap vel, onder het eczeem. En ze kan brullen als een stormklok: ‘Zij zoude wel afkijven seven harinckteven.’ Bovendien lijdt ze nog aan diarree, en haar gezicht zit onder het slijm en snot. De stokregel van dit refrein, waarin het thema wordt aangegeven, luidt: ‘In 't scheyden weenen wij traenkens snot ellenlangck.’Ga naar eindnoot28 Nu heeft de explosieve groei in de ironische beschrijving en uitbeelding van zeer lelijke, agressieve, geile en vooral oude wijven in literatuur en prentkunst tussen 1450 en 1550 nog veel meer kanten. Het veel oudere model van het boze wijf is het vroegst aanwezig in de Duitse literatuur vanaf de elfde eeuw, niet zonder verband met de vooroudergeesten van het wilde leger. Daarin opereren ook machtige vrouwen van het type vrouw Holda (later vrouw Holle) met goede en kwade eigenschappen, respectievelijk als helpster of als wreekster. De goede eigenschappen worden later in de stad geprojecteerd op de heilige Anna, grootmoeder van Jezus. Maar de kwade kanten voeren naar een demonisering aan het eind van de middeleeuwen tot een zeer kwaadaardige en dus lelijke vrouw, die beantwoordt aan de specifieke obsessies en ambities van de stedelijke samenleving. Daarin is de oudere vrouw overtollig geworden op tal van terreinen. Ze concurreert hinderlijk met een aantal in de stad gespecialiseerde beroepsgroepen, en ze wordt bovenal verdacht van een geheimzinnige plattelandsmacht, die | |
[pagina 141]
| |
ze voorheen inderdaad op grootmoederlijke wijze in de agrarische samenleving uitoefende. Daarom zijn het ook ‘oude quenen’, afzichtelijk lelijke wijven, die in het Boeck van den pelgherym, gedrukt in 1486 naar het Frans van Guillaume Deguileville, het kwaad verbeelden als dochters van Satan.Ga naar eindnoot29 In engere zin wordt het model gebruikt voor de nadere profilering van de stedelijke huwelijkspolitiek, vooral door de taakverdeling in gezin en huishouden als agressief punt van strijd toe te voegen. Zowel de bejaarde kenau als de pantoffelheld zijn dan een mikpunt als verstoorders van de gewenste orde, niet alleen in literatuur en beeldende kunst maar ook tijdens de feestrituelen. Ten slotte kan men de beschaafdheidsidealen omtrent het uiterlijk aan deze portretten aflezen, dank zij het omkeringsprincipe: blanke huid, blond haar, tanden, strak vel, recht postuur, stralende ogen, zachte stem, bescheidenheid (zeker in de liefde), en op een meer praktisch niveau goed in de huishouding, niet zwervend en vuilpoetsend langs de straten.Ga naar eindnoot30 In dit verband wordt dan geregeld de soort-zoekt-soort-gedachte uitgesproken, ook in positieve zin, waarmee de scheidingslijn tussen beschaafd en onbeschaafd des te scherper getrokken wordt. Wanneer een jong meisje een beluste oude man afwijst in een vroeg-zestiendeeeuws liedje zegt ze: ‘Ghelijc soect altijt zijn ghelijck.’ En daarmee bedoelt ze, dat ze een jongeling van haar eigen leeftijd wenst. Erasmus legt daarop ook de nadruk in zijn dialoog Proci et puella uit 1523. Tegenover elkaar geplaatst worden het uitermate ongelukkige huwelijk van een fraai meisje met een schurftige grijsaard, en het geluk van een ideaal paar, waarvan de partners gelijk zijn in geboorte, opvoeding en karakter.Ga naar eindnoot31 In feite beheerst dit discussiepunt het al eerder aan de orde gestelde zinnespel van Jan Smeken over Mars en Venus. De godin van de liefde is ongelukkig gehuwd met de kreupele smid Vulcanus en laat zich verleiden door de prachtige oorlogsheld Mars. Maar ze worden betrapt door een woedende Vulcanus, die hen onder een net vangt en aldus naakt kan etaleren voor de verzamelde godenschaar. Sinds Ovidius is deze antieke fabel al vele malen aangewend in de middeleeuwen voor christelijke boodschappen. Daarin wordt het accent gelegd op de schandelijkheid van het ongeremd volgen van lustgevoelens, waardoor de mens zich van God verwijdert. Zij, die zich zo gedragen, zullen vroeg of laat aan de kaak gesteld worden, zoals Venus en Mars onder het net van Vulcanus. Maar Smeken benut het verhaal, als eerste, heel anders. Hij richt de aandacht nadrukkelijk op de wel zeer onbeschaafde Vulcanus, die hij | |
[pagina 142]
| |
in uiterlijk en gedrag de exponent maakt van een levensstijl waartegen zijn publiek zich naar hartelust kan afzetten. Het overspel wordt door hem verdoezeld, immers hoe kon Venus zich nog langer door zo'n bruut laten misbruiken? Hun huwelijk was meteen bij de start tot mislukken gedoemd, daar zij niet ‘gelijk van natuur’ waren, dat wil zeggen overeenstemden in aard, uiterlijk en gedrag. Vulcanus was bij zijn geboorte al zo afzichtelijk dat zijn moeder Juno hem van de Olympus wierp, waardoor hij nog mank werd ook en zijn brood onder de goden moest verdienen als ambachtsman. Zijn weerzinwekkende uiterlijk paarde hij aan een navenante domheid, onbesuisdheid en een ruw taalgebruik vol vileine krachttermen. Of in de klagende woorden van Venus: Ick hebbe den lelijcsten, den haetelijcsten,
den onbeseffelijcsten [ongevoeligste],
den verwaetelijcsten [verachtelijkste]
rudaris [botterik] van alle den Goden ghemeen,
swert, vuijl, besmuijstert ende onreen,
die alder vriendelijcheit is onghewoone.
Aan het slot van het spel wordt hij verantwoordelijk gesteld voor al het gebeurde en nog eens uitgemaakt door de duivelachtige ‘sinnekens’ voor een manke hinkepoot en stinkende, eerloze Jan Hen, die uit de gemeenschap van de beschaafden gestoten dient te worden! Natuurlijk is Mars in alles zijn perfecte tegendeel. Hij is bij uitstek Venus' gelijke. Aan alle kanten straalt hij de beschaving uit die zijn lichamelijke schoonheid al aankondigt. Hij heeft een voornaam taalgebruik, is discreet, dapper, vriendelijk en edel. Van dat alles geeft hij een demonstratie in zijn lofzang op Venus, waarin hij de veredelende werking van de waarlijke liefde schildert: Wat duet meer ridderlijcke feijten hanteeren,
tornieeren, rostieeren [ridderlijk vechten],
dan vrouwen minne?
't Maect der versaedighen verkuelt van sinne,
den ruijden abele, den vrecken milde,
den minnaere bereedt ten sweerde, ten schilde.
't Herte vliegt in 't wilde, die vrouwen aensiet:
hören lof versuet arbeijt ende verdriet,
al dat gheschiet van eedelheeden,
rijst uijt der vrouwen.
| |
[pagina 143]
| |
Voor Smeken vormden Vulcanus en Venus het ideale paar om aan te geven wat beschaafd was en vooral wat niet. Hij brengt hun volstrekt verkeerde huwelijk namelijk ook als model ter sprake in zijn gelegenheidsspel op de geboorte van het erfprinsje Karel in 1500. Daar haat Venus ‘den onbesuysten druyt’ evenzeer, een toonbeeld van ‘wildheid’, lelijk en mismaakt als hij is. Elders is sprake van zijn ‘reguerluese manyere’, dat wil zeggen: gedrag dat geen regels kent. Hun modelmatigheid wordt bevestigd door de illustratie in de Ovide moralisé, gedrukt in 1484 te Brugge, het gezaghebbende werk met ruime informatie over de bruikbaarheid van de klassieke mythologie voor schilders en dichters. Vulcanus is afgebeeld in zijn smidse met knots, bochel, klompvoet en grote wrat boven zijn linkeroog. Venus staat er beteuterd naast, met pruilende mond en vertwijfeld opgeheven arm. Maar veelzeggend is dat juist déze illustratie is gekozen bij de fabel, en niet de veel gebruikelijkere afbeelding van Venus en Mars op een bed, soms al betrapt onder Vulcanus' net.Ga naar eindnoot32 Is dit pleidooi in het kader van beschavingsidealen voor gelijkheid van natuur - soort zoekt soort - nu niet in strijd met een van de voornaamste componenten van een burgermentaliteit, namelijk het streven naar sociale mobiliteit? Aanvankelijk wordt hoofse liefde aan een burgerlijk publiek gepresenteerd als een beschavingsmedium bij uitstek, dat niet aan standen gebonden is en dus grensoverschrijdend kan werken. Dat laten de abele spelen zien, en dat is eveneens vastgelegd in de liefdesleer van Andreas Capellanus uit de twaalfde eeuw, die ook in andere opzichten met deze ridderspelen verbonden is.Ga naar eindnoot33 Liefde kent geen grenzen. Een eeuw later is deze gedachte echter verdwenen uit het concept. Hoofse liefde als richtpunt voor beschaafd gedrag blijft nadrukkelijk aanwezig, maar nu onder op voorhand reeds gelijkgestemden. Als instrument voor sociale mobiliteit is het concept niet meer interessant, of zelfs bedreigend nu een gevestigde elite binnen de stedelijke bevolking zich rond 1500 steeds meer heeft afgesloten. De wereld van de burgers is beslissend in twee helften gespleten, die beschaafd en onbeschaafd heten. In feite wordt déze situatie beschreven, betreurd maar niet bestreden in Colijn van Rijsseles Spiegel der minnen, een burgerlijk drama als zinnespel, zeer vermoedelijk uit het Brussel van het laatst van de vijftiende eeuw. Hierin doorbreekt de ware liefde standsgrenzen binnen een burgerlijk milieu, maar sociale mobiliteit blijkt langs deze weg niet meer aanvaardbaar. Het loopt namelijk slecht af met de hoofdfiguren, die van liefdessmart sterven. En daarmee wordt de visie gerepresenteerd van een gezeten burgerij anno 1500, waarbij Colijn een | |
[pagina 144]
| |
(bescheiden) vraagteken plaatst. Die visie stemt overeen met gegevens uit andere bron. In de loop van de vijftiende eeuw probeerde de gegoede burgerij steeds meer om maatregelen af te dwingen die moesten voorkomen dat kinderen uit de betere milieus het erfgoed verkwistten door te huwen met partners uit lagere standen.Ga naar eindnoot34 Naar burgerlijke opvatting bestaat de wereld uit beschaafden en onbeschaafden. De laatsten wonen niet alleen buiten de stad, ze zijn inmiddels ook in groten getale binnen de stadsmuren aan te treffen. Daarmee is het traditionele onderscheid uit de hofwereld tussen adel en ‘dorpers’ en ‘doren’ (dwazen) feitelijk gereactiveerd. Maar dat geschiedt nu in veel agressiever zin, getuige de groteske vertekeningen van negatieve zelfbeelden, geprojecteerd op boeren, zotten, buitenlui en zwervers. Daarvan is in de hofliteratuur, allereerst de ridderepiek, nauwelijks sprake. Men distantieert zich, voornamelijk in de prologen, van onbeschaafde dorpers wier gedrag bekend verondersteld wordt of hoogstens geaccentueerd met een enkel adjectief. Krijgt deze vanzelfsprekende tweedeling in dit milieu ook scherpere kanten wanneer de Hollandse hoveling-dichter bij uitstek, Dirc Potter, bezwerend opmerkt dat botteriken bij de beesten thuishoren, ‘want ghelijc mynt ghelyc’?Ga naar eindnoot35 Wat komt er nu tegenover het wilde te staan dat in de genoemde portretten zo agressief verbeeld wordt? De omkering levert steeds idealen op rond het beheersen en bedwingen van emoties en driften met behulp van de rede. Deze worden ook direct uitgesproken als streefpunten van het beschavingsfront, met name in de rederijkersliteratuur. Daarin wordt het rationele instrumentarium rond 1500 aangeboden als de aangewezen remedie tegen de dagelijkse gevaren van liefde, dood en het lot, die met behulp hiervan hanteerbaar gemaakt kunen worden. De accentuering van deze neostoïcijns getinte moraal heeft een heel praktische grond in de actualiteit van handel en koopmanschap, die nog steeds het fundament vormen van de stedelijke samenleving. In die bedrijvigheid speelt het risico - ‘avonture’, (nood)lot - dagelijks een rol, terwijl de dwaze liefde elke arbeidszin kon doden en complete fortuinen verloren deed gaan, met de dood ten slotte als de grote vijand die alles onverwacht kwam afbreken. Die situatie vraagt om een adequate geestelijke tuigage, en die werd op variërende wijzen aangebracht met behulp van beschavingsidealen rond rationele zelfbeheersing.Ga naar eindnoot36 Hierbij hoort eveneens de opwekking tot grotere zelfkennis en de aanbeveling om te leren uit ‘experientie’ (ervaring), concepten die al gereed lagen in het arsenaal van de Moderne Devoten. Te zamen lei- | |
[pagina 145]
| |
den deze tot verzelfstandiging van het individu in de stedelijke gemeenschap, met grote nadruk op het ideaal van de zelfhandhaving door spaarzaamheid, slimheid en hard werken. Hoe belangrijk die ten slotte wordt als laatste component van de middeleeuwse burgermentaliteit volgt het duidelijkst uit de in de loop van de vijftiende eeuw sterk in aantal toenemende portretten volgens het omkeringsprincipe van bedelaars en profiteurs, die teren op de zak van de hard werkende burgerman.Ga naar eindnoot37 |
|