De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
2. Beschaafde manierenEr is veel dat voor de laatst uitgesproken gedachte pleit. Vanaf de veertiende eeuw wordt in de steden van Brabant en Vlaanderen een beweging zichtbaar die gewenst stedelijk gedrag nader tracht te profileren door het tegendeel daarvan te ridiculiseren dan wel ironisch aan te prijzen. Deze techniek ligt geheel in de lijn van het alom verbreide principe van de omgekeerde wereld, die immers bewoond wordt door alles wat niet klopt of wil deugen. Gegevens hierover zijn te vinden in de vele berichten over de vastenavondvieringen en het daarbij gebruikte tekstmateriaal. Hierin duiken voortdurend boeren op, in namaak en steeds karikaturaal. Wat later sluit de beeldende kunst zich hierbij aan, totdat er zelfs vanaf omstreeks 1500 een enorme stroom van prenten en schilderijen komt met boerenfeestvermaak, vaak bruiloften.Ga naar eindnoot8 Juist dit soort materiaal in woord en vooral beeld uit de late middeleeuwen heeft het alom aanvaarde beeld van typisch realisme opgeleverd, dat zo kenmerkend zou zijn voor de kunst van de Lage Landen en nadrukkelijk doorwerkte in de genrekunst van de zeventiende eeuw. Direct naar het leven zou men dit uitgelaten gedrag van feestende en ronddollende boeren hebben weergegeven, ter vermaak, ter verdrijving van melancholie of als aanstekelijke levenslust. Een dergelijk beeld is vast onderdeel van het waarmerk middeleeuwen dat in later eeuwen ontworpen is, naast het sappig genieten van de aardse hoorn des overvloeds verder opgebouwd uit even oprechte als simpele ge- | |
[pagina 127]
| |
voelens van vroomheid bij zulke natuurmensen. Vooral na de Romantiek is deze middeleeuwendroom telkens weer opgepakt als geneesmiddel voor de druk van conventies, regels, gedragsvoorschriften en later zelfs technocratisering, milieuvervuiling en denaturering in het algemeen: in de middeleeuwen wist men nog wat leven was!Ga naar eindnoot9 Wanneer men goed kijkt en leest, blijft er weinig van dat realisme over. Het moet ingeruild worden voor een beeld van karikaturale vertekeningen, opzettelijk geconstrueerd om primair een ander doel te dienen dan alleen vermaak. Er is namelijk steeds een accent geplaatst op gedragsvormen die zich kenmerken door volstrekte onbeheerstheid, onmatigheid en het onvermogen om het eigen driftleven te controleren. De aanleiding om zulk gedrag rond boeren te draperen lag voor de hand. Zij waren immers schepsels die nog dicht bij de natuur leefden, zodat ze het sterkst de aardse bezetenheid bleven vertonen waarvan de stad zich zo nadrukkelijk had gedistantieerd. Het bleef overigens niet bij boeren die deze maximale onbeheerstheid moesten verbeelden. Als negatief zelfbeeld werden ook de wildeman en de wildevrouw uit de hofcultuur overgenomen, harige wezens met mensenpostuur als woudbewoners uit een oertijd. Bovendien is er de irrationele zot, die de belichaming vormt van alles wat in tegenspraak is met elke redelijke beheersing of gedachtenontwikkeling, en ten slotte de bedelaar of zwervende uitbuiter die de wandelende ontkenning moest zijn van elke arbeidslust.Ga naar eindnoot10 Al deze typen zijn constructies, hoe levensecht ze er ook uitzien. Ze hebben gemeen dat ze met gedragsvormen zijn uitgerust die het tegendeel vormen van een zich steeds verder ontwikkelend normenpatroon inzake beschaafd gedrag onder burgers en hun elites. Ze komen dan ook nogal eens te zamen voor, zelfs binnen één personage, bij het feestritueel en in de teksten: vastenavondzotten gaan gekleed als boer, bedelaars en narren zien eruit als wildelieden. Naar zulke vertrouwde contaminaties verwijst Smeken, wanneer hij Henneken Huysman een zot noemt. Een duidelijk voorbeeld van dergelijke verwarringen geeft ook het Kerelslied uit het eind van de veertiende eeuw, opgesteld in een aristocratisch stadsmilieu te Brugge. Daarin wordt een boer ten tonele gevoerd die niet alleen in alle opzichten wild is, maar die ook het uiterlijk heeft van een wildeman met zijn lange baard en knots. Ook de hoofse romanheld Ferguut, van boerse afkomst, vertoont in zijn onbeschaafde jeugd de trekken van een wildeman.Ga naar eindnoot11 Het trefwoord voor de onbeschaafde wereld is wild, waaraan de wildelieden (man of vrouw) van nature voldoen. Ze zijn talloze malen uitgebeeld, te beginnen in het adellijke milieu van de hoven vanaf de | |
[pagina 128]
| |
Boerenbruiloft op prent uit 1560 van Petrus van der Borcht, met ‘catalogus’ van onbeschaafd te achten gedrag, van braken rechtsonder tot aan het zich ontlasten linksboven. Ex: Amsterdam, Rijksprentenkabinet.
dertiende eeuw. We vinden hen als versiering op tapijten en van allerlei gebruiksvoorwerpen, waaruit blijkt hoezeer er aan ‘wildheid’ herinnerd werd in de dagelijkse omgang. Hun wilde gedrag wordt verbonden met alles wat onbeheerste driften kunnen aanrichten, van enorme agressiviteit tot aan onbegrensde seksuele begeerte, begeleid door een woest en onverzorgd uiterlijk vol ongecontroleerde bewegingen. Vanaf de veertiende eeuw verschijnt de wildeman dan in de stad, met een uiterlijk en functie die goed uit de overname van de hofcultuur te verklaren zijn. Toch is niet uitgesloten dat de wildeman tevens langs een andere weg binnenkwam, namelijk die van de door de stad geadapteerde vruchtbaarheidsfeesten van het platteland. Daar wordt zijn aanwezigheid eveneens gerapporteerd door de geestelijke missionarissen vanaf de tiende eeuw, als lid in de stoet van rondwarende demonen ofwel het ‘wilde leger’. Waarschijnlijk is het deze wilde- | |
[pagina 129]
| |
man die eerst aanleiding gaf tot de hofcreatie en vervolgens nog eens tot die in de stad, die tegelijkertijd ook het hofmodel overnam.Ga naar eindnoot12 De wildeman is direct aanwezig als bewaker van de begijn met haar ‘lollepot’. Hij doet dit ongetwijfeld als de kampioen van de seksuele driften en begeerten die uit de adellijke tapijtkunst bekend is. Maar hier is die wilde hoedanigheid toegesneden op de stedelijke actualiteit van de beluste begijnen, die vlak bij deze sneeuwgroep woonden. Men krijgt er in Brussel als het ware niet genoeg van om begijnen steeds weer voor te stellen als behept met begeerten waaraan slechts een wildeman kan voldoen.Ga naar eindnoot13 Hoewel er een zekere ontwikkeling te constateren valt in het gedrag dat tussen 1300 en 1600 met wild wordt aangeduid, keren toch steeds als constanten daarin terug: woest dansen, springen, hossen, brullen, vreten, zuipen, snot met de vingers verwijderen, kotsen, plassen, schijten, vechten. En dat alles dan bij voorkeur in het openbaar en in grote collectiviteit. Het bijpassende wilde uiterlijk ziet er als volgt uit: harig, baard, vuilzwart gezicht en lichaam, defecten van lodderogen via bulten en zweren naar kreupele benen, tandeloosheid, gescheurdeVerwerpelijk gedrag, geprojecteerd op karikaturale boer, op prent van Hans Sebald Beham uit 1537; voor de duidelijkheid zegt de andere boer nog: ‘Du machst es gar zu grob.’ Ex: Amsterdam, Rijksprentenkabinet.
| |
[pagina 130]
| |
en smerige kleren, waarbij het geheel ondersteund wordt door stok of knots. Uiteraard vormt een dergelijk uiterlijk ook het omgekeerde van courante idealen omtrent het meest gewenste voorkomen. Aan portretten, samengesteld uit dergelijke ingrediënten, beantwoorden nu in principe al die realistische teksten, afbeeldingen en vermommingen uit de late middeleeuwen, die het dagelijkse leven van boeren, zotten, zwervers en buitenlui beogen weer te geven. Natuurlijk speelt
Schele, kliederende nar, toonbeeld van verkeerd gedrag uit de omgekeerde wereld, op paneel van omstreeks 1500 uit Tirol. Ex: privé-collectie.
| |
[pagina 131]
| |
het vermaakskarakter daarin niet zelden een voorname rol. Maar die humoristische effecten zijn zeker niet vrijblijvend, terwijl ze aan kracht winnen doordat in de vertekening een zekere relatie met de waarneembare werkelijkheid zichtbaar blijft. Het ongewenste gedrag is op komische wijze geplakt aan het beeld van echte boeren, zotten, zwervers, bedelaars en verwilderden, die naar men aannam nog steeds in het diepst van de wouden verscholen waren. In werkelijkheid vormden zij een groep die in hoge mate verstoken moest blijven van de beschavingsaspiraties die elites onder de burgerij begonnen te vertonen. Maar primair blijven de portretten tendentieuze constructies. Dat blijkt andermaal uit het eerder genoemde Kerelslied, waarin het karakter van de boer ook is gebouwd op de hoofdzonden, onder het trefwoord: onmatigheid. Hij vreet zich suf, is hoogmoedig, zuipt zich lam, is agressief, vloekt, vecht met zijn vrouw, randt haar min of meer aan, stampt in het rond op het verdwazende geluid van de doedelzak. Alles te zamen is dat kennelijk reden genoeg in het lied om in de slotstrofe aan te dringen op hun complete uitroeiing door middel van een gewelddadige dood. En dat is dan de slotmetafoor, die aangeeft dat zulk gedrag uit de eigen gemeenschap verbannen dient te worden.Ga naar eindnoot14 Een dergelijk quasi-realisme treffen we eveneens aan in de kluchten die te zamen met de abele spelen in het handschrift Van Hulthem bewaard zijn, dat tussen 1399-1410 zeer vermoedelijk te Brussel werd samengesteld. De teksten moeten echter eerder geschreven zijn, waarbij een datering omstreeks het midden van de veertiende eeuw niet ongebruikelijk is. In het bijzonder staan deze toneelstukjes van beperkte omvang bekend als juweeltjes van volkskunst, direct uit het leven gegrepen. Duidelijk mag echter zijn dat deze kluchten door hun sterke moraliseringen eerder getuigen van lering voor een lekenpubliek, verpakt in vermakelijke en daardoor snel aansprekende situaties. En dit recept kan in verband gebracht worden met de beleringstechnieken van de minderbroeders, die vanaf de dertiende eeuw aldus een lekenpubliek probeerden te bereiken. Het is zelfs niet ondenkbaar dat zij, vooral in het stedelijke milieu waarmee ze zich zo nauw verbonden voelden, als eersten dergelijke spelletjes bedachten en opvoerden. In ieder geval zijn hun activiteiten ook te verbinden met de abele spelen, die zo'n aangepast hoofse sfeer ademen, welke geheel op de maat lijkt gebracht van de zich emanciperende burgerij. Alleen het ‘midwinterspel’ Vanden Winter ende vanden Somer heeft een ander karakter, maar dat kon niet minder op de belangstelling van geestelij- | |
[pagina 132]
| |
ke zijde rekenen, gezien Dirc van Delfts mededeling omtrent klerken die zulke spelen jaarlijks opvoeren.Ga naar eindnoot15 Voor we de aandacht verder op die kluchten richten eerst nog een enkele opmerking over de bruikbaarheid van de abele spelen voor het stedelijke beschavingsoffensief, dat zich in deze tijd begint te formeren. Gelijk bekend vormen zij namelijk in combinatie met de kluchten direct voor opvoering geschikt gemaakt speelrepertoire. In de abele spelen wordt herhaaldelijk de hoofse liefde als het beschavingsmedium bij uitstek aangeprezen. Dat advies geldt aan het slot van de Lanseloet ‘elken man’, en dat moet vooral een stedelijk publiek zijn, want hovelingen hoef je niet meer te leren dat je hoofs over vrouwen moet spreken en trouw in de liefde dient te zijn. Sterk appellerend aan een van de vroegste en voornaamste kenmerken van burgermentaliteit is ook de accentuering in dit stuk van de overschrijding van standsgrenzen door de ware liefde. Liefde brengt gelijken bij elkaar, al is de een nog zo rijk en de ander straatarm: Gherechte minne en ledt gheen merc
Aen rijcheyt noch an groetheit van maghen [familie].
En Gloriant, de hoogmoedige, roept in het gelijknamige stuk uit, wijs geworden uit pijnlijke ondervinding: Ay God, hoe sere mi die minne leert
Hovescheit, dat vind ic nu wel.Ga naar eindnoot16
Maar terug naar de kluchten. Die getuigen aanhoudend van komisch vervormde boeren- of buitenwijkmilieus, waarin het lachwekkende gedrag schuilt in de omkering van nieuw ontwikkelde beschavingsconventies, vooral in huwelijkszaken. Er gebeurt steeds, wat zeer ongewenst aan het worden is onder de burgerlijke elite. Zo zijn er in de wereld van de kluchten geen duidelijke gezinsgrenzen. Buurlieden lopen in en uit, waarbij ze doorgaans een intiemere relatie met elkaar hebben dan met hun respectieve partners. Er wordt voortdurend geschreeuwd en gebruld. Vaak is er sprake van een omgekeerde wereld in het huwelijk, daar de man gedwongen wordt door een kenau van een vrouw om op te treden als een typische pantoffelheld. Er wordt gescholden en gevochten. En ten slotte komen kinderen nauwelijks voor ondanks de typische gezinssituaties, en dan alleen als hinderobject of als vermeende bastaard uit overspel. Hoe sterk geladen met ideologie dergelijke komisch verpakte stand- | |
[pagina 133]
| |
punten zijn, mag bijvoorbeeld blijken uit de ‘kinderoverlast’ uit de geschriften van de invloedrijke jurist Filips van Leiden in diezelfde tijd. Binnen zijn betoog over de primair huishoudelijke taken van de vrouw merkt hij op dat het kind in dat licht drie stadia doormaakt die hij kernachtig samenvat als onerosus - dolorosus - laboriosus. Het is een last bij de zwangerschap, geeft pijn bij de bevalling en is een handenbinder die veel inspanning kost. Hiermee geeft Filips een nadere uitleg van de exclusieve straf voor Eva na de zondeval en alle vrouwen na haar. Deze voorstelling van zaken doet in de literatuur steeds heel ‘realistisch’ aan, zoals later in een ander verband uit de pantoffelheldgedichten van Anna Bijns mag blijken.Ga naar eindnoot17 Hieruit volgt ook dat een stedelijke elite zich niet zomaar tegen vertekende plattelandsgewoonten afzet, maar veel meer tegen concepten die niet meer passend geacht worden en dus geprojecteerd op de gereedliggende modellen van onbeschaafdheid. Ten aanzien van kinderen en opvoeding kan men zich veel beter vinden in humanistische idealen, die van een meer affectieve relatie met het kind uitgaan. Dat de natuur deze verhouding ook zo bedoeld had, ontleende men aan een argument dat Plutarchus aanreikte. Waarom droegen vrouwen hun borsten, in afwijking van dieren, zo hoog op het lichaam? De reden kon niet anders zijn dan dat de mens verondersteld werd affectief contact met de baby op te bouwen, nu deze bij het voeden als het ware gereed lag om geknuffeld te worden.Ga naar eindnoot18 De tafelmanieren geven in de kluchten ook aanleiding tot lachwekkende omkeringen, des te veelzeggender waar deze gedragsvormen een van de oudste doelwitten vormden voor de ontwikkeling van onderscheidend gedrag. In Drie daghe here mag Jan, een pantoffelheld, drie dagen de baas spelen. Hij nodigt de buren uit voor het avondmaal, dat zijn vrouw deze keer voorbeeldig zal bereiden. Benieuwd vraagt hij of het buurman smaakt, waarop deze antwoordt: Mi dunct dat ick en wel mach;
Ic sit beslabbert toten oren.
Op deze viespeuk reageert Jan niet afkeurend, maar juist met de waarderende woorden, dat buurman op gepaste wijze aandacht geeft aan de verstrekte eetwaar: ‘Seker, ghebuer, soe moeti booren [zo hoort het ook].’ Ongetwijfeld moet deze scène op het toneel een zeer vermakelijke omkering geweest zijn van de ambities op dat terrein bij het publiek. In directe vorm stamt namelijk uit deze tijd een allengs aanzwellende stroom van gedragsvoorschriften voor de dagelijkse omgang, | |
[pagina 134]
| |
op straat en aan tafel, voor een deel overgenomen van het hof. Maar de stad liet zulke traktaatjes ook zelf opstellen, zoals het Brugse Bouc van ambachten uit 1349, een tweetalig (Frans-Nederlands) gespreksboekje, dat als leerboek zeer herkenbare situaties dient op te voeren. Hierin vindt men dan, bijvoorbeeld, ruime aandacht voor het begroetingsritueel op straat, dat afhankelijk behoort te zijn van sekse en maatschappelijk aanzien, waarbij de juiste keuze wordt gekwalificeerd als ‘hoofschen spraken’.Ga naar eindnoot19 Zulke gedragsvoorschriften komen ook uitgebreid voor in Jan van Boendales Der leken spieghel van omstreeks 1330, een in het bijzonder voor stedelingen leerzaam handboek. En eveneens hierin vindt men dwingende adviezen voor correct gedrag in samenlevingsverband, die precies het omgekeerde zijn van wat in de kluchten als normaal of prijzenswaardig wordt aangeboden. Vanzelfsprekend is daarin het volstrekte gebrek aan privé, waaraan niemand ook behoefte lijkt te hebben, behalve bij het plegen van overspel. Maar de hele buurt komt permanent bij elkaar over de vloer, zonder dat daar redenen voor worden gegeven. Voor Jan van Boendale is dat in- en uitlopen zeer ongewenst, blijkens een duidelijke passage over privé in zijn voorschriften. Overigens is deze ook in Europees verband opmerkelijk vroeg, wat op zichzelf een goede aanwijzing vormt voor het relatief vroeg inzetten van een stedelijk beschavingsoffensief in Brabant: t'Uwes vriends huise en seldi
Niet dicke gaen, want ghi
En wet niet wel oft hi
Uwer comsten ghestaed si,
Of iet gaens heeft al stille
Dat hi allene wesen wille;
Want dat huis es die stede
Van des menschen heimelijchede:
Daeromme sal men, sijd 's ghewes,
Wachten wel als 't tijt es.Ga naar eindnoot20
Hebben we tot nu toe uit de inhoud van de abele spelen en kluchten afgeleid dat ze de ambities van een stedelijke elite zouden dienen, dan moet daaraan toegevoegd worden dat er ook andere aanwijzingen zijn voor een aristocratisch publiek van dergelijke toneelstukken. De opvoeringen hadden een min of meer besloten karakter, want ze vonden plaats op de bovenverdieping van een gebouw of zelfs de zolder, waar onder het dak de meeste ruimte was. De spelers zijn rondtrekkende | |
[pagina 135]
| |
professionals, die dan ook een beloning vragen voor hun spel in geld. Naar deze situatie wijzen de speelklare scripts van een abel spel met bijbehorende klucht, zoals deze nog in het handschrift Van Hulthem bewaard zijn. Een bevestiging daarvan vinden we in een rekeningpost van de graaf van Blois, die op de derde dinsdag van mei in het jaar 1364 naar het toneel ging: ‘Item des voirscr. dinxdages tot eenen spele op eenen zolre, dat min here ghinc sien, 8 sc.’ Niet alleen blijkt hieruit dat zelfs een graaf tot het publiek van zo'n spel kon behoren, hij moet er ook zijn kasteel voor verlaten, om een gebouw te bezoeken waar op zolder tegen betaling een opvoering plaatsvond.Ga naar eindnoot21 |
|