De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
[pagina 121]
| |
IV. Stedelijke beschavingsbewegingen1. Wilde boeren en buitenluiOp verschillende plaatsen getuigt de tekst van een onverhulde agressie tegen eenvoudige volkstypen, voorzien van soortnamen die herinneren aan een boerse herkomst, een boers karakter dan wel een doordraaiersnatuur, zo niet de combinatie van dat alles. Voor brouwerij 't Schildeken zit Bouwen Lanctant. Verwant is Henneken Huysman op de Koolmarkt, wiens naam eveneens naar die van een landbouwer verwijst en die in de tekst nog sot heet. Volstrekt bezopen is Bancbier bij de Acoleyenstraat en die conditie ligt reeds in zijn naam opgesloten. Hij heeft nog een naamloze vriend, die een vat bier wil aankruien. Maar ook deze is zo dronken dat het niet wil lukken. Bij dit gezelschap hoort eveneens het mannetje voor de Sint-Goricxkerk, dat bier wil drinken en kaas en brood eet. Dat staat er wel neutraal in de tekst, maar uit dit consumptiegedrag blijkt dat het wel om een simpele boer moet gaan, te meer daar hij geheel geobsedeerd met zijn eten bezig is. De afkeer in de beschrijving van deze typen is duidelijk. Deze komt naar boven bij de ‘twee noertsche drollen’ (r. 229), exotische wezens die Smeken zo typeert op grond van hun zwartberoete gezicht en handen. Daarmee verwijst hij naar de Germaanse mythologie: de Noorse drol (trol) is een kwade demon met duivelse trekken, vandaar het zwarte gezicht. Hij is een vaste bewoner van de omgekeerde wereld, want in die entourage duikt hij steeds op. Overigens is het beroete gezicht een algemeen kenmerk van hellebewoners, zoals de populaire zondenspiegel Des conincx summe uit de late middeleeuwen weet te vertellen. Daarin staat over vorsten hoe si nu in der hellen gront legghen ende roepen ende criten ende hulen ende screyen, hoe si mitten verbornden aensichten uten stinckenden duusteren zwevelighen vlammen ende uten ziedende ketelen crysen. | |
[pagina 122]
| |
Later wordt in een opsomming van de helse pijnen nog gesproken over ‘bernende aensichten der verdoemder’.Ga naar eindnoot1 Na de algemene typering met trol beschrijft Smeken de twee echter preciezer, waaruit volgt dat zijn vergelijking beeldspraak was. De ene blijkt een oud wijf te zijn, een ‘quene’, met vreemde kap op het hoofd en slechts twee tanden in haar mond. De andere is een man, die eruitziet alsof hij uit ‘vremden landen’ komt. Hij lijkt wel een Griek of een ‘Stradioot’, met een soort boterkarn of kaarsenmand op zijn kop. Daarmee zal Smeken wel een tulband bedoelen. In ieder geval roepen de beide gesuggereerde nationaliteiten negatieve associaties op. DeExotische zigeunerfamilie, neutraal afgebeeld op een prent van de Meester van het Amsterdamse Kabinet, omstreeks 1475-1480. Ex: Amsterdam, Rijksprentenkabinet.
| |
[pagina 123]
| |
herkomst uit Griekenland betekent onverkort dat we te doen hebben met een oplichter, huichelaar, nietsnut, sluwaard, terwijl ‘Grieck’ ook een scheldwoord is voor impotente grijsaards. Bovendien is er de associatie met de ‘Griecxsche poeten’ over wie Anna Bijns vaak spreekt als de vertegenwoordigers van het verderfelijke paganisme dat in humanistenkringen aanbeden wordt. Op dezelfde golflengte ligt de verwijzing naar ‘Stradioot’. Dit type impliceert eveneens een heidendom dat zich uitstrekte van de Balkan tot in het Heilige Land, maar dat de ogen rond 1500 gretig op het Westen gericht had. Via het Frans zou de term afgeleid zijn van het Griekse woord voor huursoldaat.Ga naar eindnoot2 Ze zien er niet uit, zegt Smeken, alsof ze ooit normaal voedsel in hun maag hebben als vlees of brood met wijn of bier. Natuurlijk bedrijft hij dan de typische sneeuwpophumor, maar nu met een bijzondere toepassing op de aard van dergelijke exotische wezens. En die is negatief bedoeld, want daarover wenst hij aan het slot van zijn beschrijving geen enkele twijfel te laten bestaan: Al ghave men mi de werelt van goude root,
Ick en wilde niet, dat ick bi hem laghe. (r. 239-240)
Nu is duidelijk dat er weer een flinke afstand is tussen de tekst en de aanleiding daartoe in de eigenlijke sneeuwpoppen. Zo is het zeer de vraag of de typenamen in werkelijkheid geafficheerd waren, al is dat niet onmogelijk. Aangehechte namen komen weleens voor bij stille vertoningen in toneelstukken en bij blijde inkomsten.Ga naar eindnoot3 Maar Smekens herhaaldelijk uitgesproken gissingen in de hele tekst over wat het uitgebeelde dan wel moet voorstellen maakt zo'n procedure toch onwaarschijnlijk. En wederom moeten we er terdege rekening mee houden, dat de sneeuwpoppen zelf veel neutraler waren en refereerden aan meer traditioneel erfgoed dat al eeuwen op straat gebruikt werd. Deze gang van zaken hebben we al enige malen kunnen vaststellen, zoals bij de maandbeelden en het quasi-Manneken-Pis. Bij de boerentypen is Smeken agressief. Hij noemt Henneken Huysman zot, en hij overlaadt het exotische paar met een hele reeks van negatieve, xenofobische vergelijkingen. Het zijn duivelse geesten met zwarte koppen, in de persoon van een lelijk oud wijf met raar hoofddeksel en een bedriegelijke heiden met een mallotige tulband die eerder aan boerengereedschap doet denken. En ze zullen ook wel vies eten! Zeer waarschijnlijk was er in sneeuw niet meer zichtbaar dan een exotisch paar, zoals dit sinds enige tijd in de prentkunst werd uitgebeeld in het kader van de recente belangstelling voor de zeden en ge- | |
[pagina 124]
| |
woonten van de volkeren uit het Nabije Oosten. Zulke tamelijk neutrale afbeeldingen zijn bekend van de zogenaamde Meester van het Rijksprentenkabinet, en ook uit Breidenbachs prachtige pelgrimsgids naar het Heilige Land, in vele talen gedrukt.Ga naar eindnoot4 Smeken bouwt echter een muur van agressie tegen typen (en hun gedragsvormen), die buiten de stadsmuren horen: boeren, zuipschuiten, verre vreemdelingen. Daarmee is hij de spreekbuis van een stedelijke beweging, die zich op velerlei wijzen uit, inclusief de officiële in de vorm van verbodsbepalingen. Beginnen we bij de boeren dan is er moeilijk zicht te krijgen op specifiek optreden van de stad gericht tegen plattelanders. Ze zijn alom tegenwoordig, want er wonen nog steeds meer boeren in het hertogdom dan stedelingen. In zekere zin zit de stad ook vol boeren, hetzij als immigrant hetzij door een beroepsuitoefening binnen de stadsmuren (of onmiddellijk daarbuiten) die agrarisch moet heten. Er is in de stad nog een groot oppervlak aan bouwgrond (wijngaarden) en weideland, terwijl het houden van kleinvee (varkens) en gevogelte zeer gebruikelijk is. Men zou voor de middeleeuwen van tuinsteden kunnen spreken, mits men een nauw centrum blijft onderkennen, zeker in Brussel waar een buitenlands bezoeker klaagt over de wel erg smalle straatjes in de benedenstad.Ga naar eindnoot5 Binnen of buiten, boeren vertegenwoordigen voor de stad een economisch belang van de eerste orde. En daarom is het weinig opportuun om hen aan strafvervolgingen bloot te stellen of uit te bannen. Daarentegen streefde men ernaar om zoveel mogelijk profijt van de agrariër te trekken, om zich vervolgens met de wapens van de cultuur zo nadrukkelijk mogelijk van hun gedrag te distantiëren.Ga naar eindnoot6 Maar niets staat een harder optreden in de weg tegen de bedreigende wildheid van vreemdelingen, zwervers en bedelaars die (nog) geen enkel economisch belang voor de stad vertegenwoordigden. Integendeel, zij zouden dat permanent bedreigen. Pas in de loop van de zestiende eeuw worden de handelsmogelijkheden met exotische vreemdelingen systematisch uitgebreid, terwijl er tegelijkertijd belangstelling komt voor de enorme winstmogelijkheden uit het goedkope arbeidspotentieel dat al die armlastige zwervers vertegenwoordigen. Het negatieve vreemdelingenbeleid blijkt te Brussel het eerst uit de benadering van zigeuners of daarvoor doorgaande nomaden, die vanaf 1417 in West-Europa worden gesignaleerd. Ze kwamen oorspronkelijk uit het noordwesten van India, en waren donker gekleurd, waardoor het goed mogelijk is dat de sneeuwpoppen mede gezien hun kleding naar zo'n zigeunerstel verwezen. Reeds in 1420 verschijnt te Brussel zo'n gezelschap. Het stadsbe- | |
[pagina 125]
| |
stuur laat zich geheel inpakken, want ze presenteren zich als edellieden met gevolg onder leiding van zekere Andries (!), hertog van Cleyn-Egypten. Lange tijd bleven ze in Europa aangeduid als Egyptenaren (Gipten), vanwege hun veronderstelde herkomst uit dat land. Ze beweren uit hun vaderland verdreven te zijn. Het stadsbestuur is zo onder de indruk dat ze op stand ontvangen worden met wijn, vlees en wild. Maar na verloop van tijd raakt men toch aan het twijfelen over de beweerde adeldom. Op belofte van vertrek worden ze namelijk afgekocht met liefst vijfentwintig lammeren. En de argwaan wordt bevestigd wanneer nadien uit andere steden berichten komen over dit gezelschap zigeuners, dat inmiddels ronduit om bijstand bedelt. Ondanks hun adelbrieven, en zelfs aanbevelingen van de paus, groeit de weerstand nu sterk. Een kroniekschrijver te Doornik doorziet hun technieken al in 1422. De zigeuners zijn oplichters die waardeloze dingen proberen te verkopen, quasi-voorspelkunst bedrijven terwijl hun kinderen ondertussen je beurs afsnijden. Ook zijn ze uitermate bedreven in wisseltrucs. En dat het onbeschaafde wilden zijn, blijkt vervolgens uit hun volstrekte gebrek aan schaamte. Ze logeerden te Doornik in de Lakenhal op de markt, waar ze openlijk hun behoeften deden en de liefde bedreven. Daardoor wordt de exotische vreemdeling snel een exponent van absoluut onbeschaafde wildheid, hetgeen nog terugkomt in de huidige kwalificatie wildvreemd. De stad Brussel treedt dan ook steeds scherper op tegen passerende zigeuners. Wanneer er in 1505 twee verschijnen, worden ze onmiddellijk op de pijnbank gelegd, om later toch gewoon verjaagd te worden bij gebrek aan bewijs voor strafbare feiten. Vanaf 1510 is er zelfs een landelijk beleid uit naam van de vorst dat hun gebiedt om zo snel mogelijk het veld te ruimen, op verbeurte van lijf en goed.Ga naar eindnoot7 Maar gegeven Smekens negatieve benadering van neutrale sneeuwpoppen die zo goed overeenstemt met stedelijk en landelijk beleid, is het dan nog wel mogelijk dat zo'n neutrale intentie en waardering bij iemand anno 1511 kan voorkomen? Later zullen we zien dat zelfs een positieve houding evenzeer tot de mentale uitrusting van de laatmiddeleeuwse stedeling kan behoren. Zoals elders worden verder eveneens in Brussel - en in toenemende mate - vreemdelingen als bedelaars, zwervers, quasi-pelgrims, oplichters en beroepsgokkers zoveel mogelijk geweerd. Maar deze had men bij de sneeuwpoppen niet zozeer op het oog, voor zover we uit de tekst van Smeken kunnen aflezen. Deze is overigens niet de enige die de poppen met agressiviteit benadert. Hij maakt immers al meteen in het begin van zijn verslag melding van een algemener verzet tegen de poppen: wat Brussel te zien gaf | |
[pagina 126]
| |
in de winter van 1510-1511 was ‘Menighen mensche t'sinen onwille’ (r. 4). Volgens Smeken werd dan van de pop Bouwen Lanctant drie nachten achtereen het hoofd afgeslagen. Steeds is de pop weer hersteld, maar de laatste keer deed de maker een steen in de hals waardoor de vandaal zijn mes vernielde bij zijn actie om de kop wederom te verwijderen. In blinde woede heeft hij toen met de blote hand het hoofd van de nek gewrikt. Los van de vraag hoe Smeken dit allemaal weet (is de vandaal gearresteerd krachtens de politieverordening?), roept deze gerichte agressie allerlei andere vragen op. De voornaamste daarvan is: voelde de vandaal zich aangesproken en dus beledigd door de uitbeelding van zulke boerenlulligheid (‘wonderlijck was hi ghedaen’, r. 158), of schaart hij zich op zijn eigen wijze achter Smekens agressie door de verbeelding van boerengedrag metterdaad uit te roeien? |
|