De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
5. Middeleeuwse nonsenspoëzieNu moeten Smekens vertekeningen en absurditeiten niet alleen functioneel verklaard worden in termen van strijdmiddel of bevrijding. Steeds dreigt het gevaar dat we allerlei spelvormen en speelsheid te zwaar met betekenis laden die noch producent noch lezer op het oog hadden, ook al zijn ze wel degelijk aanwezig in de laatmiddeleeuwse cultuur. Er is namelijk eveneens een simpele lust tot grappenmakerij, in het kader van het komisch procédé waarvoor Jan Smeken gekozen heeft. Zijn humor vertoont een systeem bij de verwoording van wat iedereen met eigen ogen had kunnen zien op straat. Hij draait de omgekeerde wereld nog een slag verder door de poppen te plaatsen voor de onmogelijkheid van allerlei menselijk gedrag of te voorzien van vermogens die in de ijzige omstandigheden uitgesloten zijn. Boven- | |
[pagina 119]
| |
dien regisseert hij een absurd episch theater van geanimeerde cultuurvertegenwoordigers van zeer diverse herkomst. Hij heeft daarvoor de vorm gekozen van een rederijkersballade, die hij vult met vierendertig twaalfregelige strofen. Maar vervolgens komt hij met een inhoud die tot dan toe nog niet in de Nederlandse literatuur is beproefd, zeker niet in toepassing op sneeuwpoppen. Deze inhoud is gebaseerd op de techniek van de nonsenspoëzie, die in Frankrijk onder verschillende benamingen een zekere traditie kende vanaf de dertiende eeuw. Het meest bekend zijn de fatras en de fatrasie, aanvankelijk gebonden aan een zeer bepaalde vorm, maar in de vijftiende eeuw ook gebruikt als een algemenere aanduiding voor de nonsensicale beschrijving in dichtvorm van onmogelijke handelingen en gebeurtenissenGa naar eindnoot42 Vaak suggereert de tekst dan een wedstrijdkarakter. Daarbij gaat het erom wie de grootste onzin kan bedenken en vooral ook de hevigste scabreuscheden, in een soort rijmende tweespraak. Er zijn aanwijzingen dat zulke wedstrijden ook werkelijk plaatsvonden, waaraan een merkwaardig gegeven uit Brussel kan worden toegevoegd. In 1409 wordt daar namelijk van stadswege betaald voor ‘eenen speelman van personnages, geheeten Fatras’. En dat moet wel iemand zijn die beroepshalve absurde scabreusheden in verschillende gedaanten aan de man bracht.Ga naar eindnoot43 Het kiezen van zo'n tekstsoort riep per definitie op tot het debiteren van absurde bijzonderheden rond seks en stront, en daarop wachtte het publiek ook wanneer dit type tekst werd ingezet. Na Smeken - of misschien al in diezelfde tijd - zal deze mode alsnog carrière maken in rederijkerskringen in de vorm van het leugendicht of het leugenrefrein. Dat bestaat uit een zotte opeenvolging van onmogelijkheden, met de karakteristieke overdaad aan de meest onwaarschijnlijke seksen vooral strontprestaties. Maar deze teksten zijn moeilijk vóór 1500 te dateren, terwijl Smekens tekst bovendien als enige een lange balladevorm heeft en als uitgangspunt een werkelijke situatie.Ga naar eindnoot44 De meeste kenmerken van het middeleeuwse nonsensgedicht zijn bij Smeken aanwezig, zeer inventief door hem toegepast op sneeuwpoppen. Het competitieverband in zijn tekst ontbreekt, waarschijnlijk omdat deze achtergrond van een gesuggereerd gezelschapsvermaak niet relevant was in de gegeven situatie van een verslag op rijm van een werkelijke gebeurtenis. Maar de voortdurende ongerijmdheid tussen handeling en handelende instantie behoort tot Smekens centrale vormgevingsprincipe wanneer hij de sneeuwpoppen animeert en uitrust met emoties. Daarmee sluit hij direct aan op een tweede eis van het genre, te weten de beschrijving van geweld, vechtpartijen, bestor- | |
[pagina 120]
| |
mingen van een kasteel door typen die dat nooit in het normale leven zouden kunnen. Ten slotte zijn er volgens de receptuur van het genre de voortdurende verplaatsingen, inclusief het noemen van plaatsen, van levenloze immobilia. Ook dit is door Smeken levendig uitgebuit door de sneeuwpoppen keer op keer in beweging te zetten en te laten afreizen naar de zee, Sluis en bovenal Zeeland. Het travestie-effect bij het in beweging zetten van de klassieke goden en bijbelse helden kan echter niet ontleend zijn aan de nonsenspoëzie. Eerder maakt Smeken hier gebruik van tradities in geleerdenvermaak uit humanistische kringen, omdat hiervan evenmin voorbeelden in de Nederlandse literatuur te vinden waren. Het zou onjuist zijn om te concluderen dat Jan Smeken in zijn tekst alleen aan het onderwijzen en moraliseren was, of alleen angsten, agressies en ambities van zijn stadgenoten bespeelde. Hij is eveneens bezig met het scheppen van vermaak, door zich van een literatuurvorm te bedienen die nog weinig bekend was onder zijn publiek. Natuurlijk staan beide aspecten ook hier weer met elkaar in verband: er wordt op speelse wijze gemoraliseerd. Gezien het uitgangspunt moet het de burgerij verrast hebben te lezen of te horen hoe Smeken te werk was gegaan met wat iedereen met eigen ogen had kunnen zien. Maar de literaire fijnproevers - zijn collega-rederijkers, humanisten, klerken - zullen het spel herkend hebben, vervuld van bewondering voor de vernuftigheid van de stadsrederijker. Is dat niet wat de kroniek zegt, wanneer er staat dat Jan Smeken, ‘facteur van der retorycken der selver stadt’ een boekje heeft gemaakt over de sneeuwpoppen ‘alle 't d'welck seere schoone ende genoechelyck was om lesen’?Ga naar eindnoot45 |
|