De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
[pagina 110]
| |
4. Het wapen van de strontTot de in de tekst toegevoegde scabreusheden behoren ook de herhaalde vermeldingen van scatologische elementen, die niet of nauwelijks bij de sneeuwpoppen zelf zichtbaar geweest kunnen zijn. Het domein van de scatologie bestaat uit het volstrekt aardse, zoals dat gedomineerd wordt door de onderkant van het menselijk lichaam: de anale functies. In mindere mate horen daar ook andere lichaamsuitscheidingen bij. De bedelmonnik, veertien dagen onophoudelijk aan het preken, vergaat van de kou en is dan ook voorzien van ‘snotvincken’, snottebellen. Bij hem in de buurt staat een koe, die niet eet en drinkt en ook niet gemolken hoeft te worden. Bovendien verliest ze daardoor geen uitwerpselen, want ze staat er ‘Sonder torten, vijsten oft stincken’ (r. 21), een duidelijk voorbeeld van toevoeging in de tekst want dat doet de koe dus allemaal niet. Dan is er een fontein met een rooswater plassend kereltje, wiens straal in de mond van een daardoor opzwellende man komt. Op de schopstoel - een strafinstrument waarmee men in het water gekieperd werd - zit een mannetje dat onduidelijk met zijn ‘snotghat’ manipuleert, om beter te kunnen drinken (?). Elders is de burcht van Poederoijen nagebouwd, een berucht Gelders roofslot dat zwaar belegerd wordt, waardoor de daarin weggescholen man zich onderschijt van angst. De vreeswekkende centaur met zijn gespannen boog ‘lach ontvallen eenen stront’ (r. 223), waarmee in ieder geval aan zijn paardconditie vanonderen herinnerd wordt. Ten slotte is er de dronkaard Bancbier, die zich overvol drinkt aan een biervat waardoor hij ‘achter nat ende povere’ (r. 291) wordt, te weten zwaar diarreus, een verband dat ook elders vaak gelegd wordt met overmatig drinken. Aan dit voornamelijk door Smeken in de tekst gespeelde spel kunnen overeenkomstige functies toegeschreven worden als aan dat met de scabreuze erotiek. De strontfolklore is bijna exclusief te verbinden met het stedelijke beschavingsoffensief, dat het meest waarneembaar is in het dagelijkse leven aan de veranderende gedragsvormen bij de onderdrukking van natuurlijke driften en impulsen. Vooral op het punt van de lichamelijke secretie treden allerlei vormen van privatisering op: de verdere ontwikkeling van het eenmanstoilet, het terugdringen van ontlastingen in het openbaar, en de toenemende kwalificaties van dergelijke gedragingen (inclusief openlijk kotsen en snuiten zonder zakdoek) als boers en onbeschaafd. Veelzeggend is de afschuw van de burgers van Doornik in 1422, wanneer ze moeten vast- | |
[pagina 111]
| |
Zelfs de zetter van Smekens tekst doet mee aan de strontfolklore, getuige de zeventiende regel op deze bladzijde: ‘Een sagittarius lach ontvallen eenen stront’ (versregel 223). Ex: 's-Gravenhage kb.
| |
[pagina 112]
| |
stellen dat zigeuners (‘Egyptenaren’) op de markt álles in het openbaar doen, dus ook plassen en zich ontlasten. En Erasmus bezegelt de privatisering op dit terrein door de christenen voor te houden zich niets van de cynici aan te trekken, die beweren dat wat je privé doet ook zonder schaamte in het openbaar zou kunnen. Men moet er niet aan denken, zegt Erasmus dan, als het om urineren en de stoelgang gaat.Ga naar eindnoot28 Natuurlijk valt deze ontwikkeling aan tal van andere verschijnselen af te lezen, van stedelijke ordonnanties tot aan het ontwerpen in literatuur en beeldende kunst van karikaturale boeren die het verafschuwde gedrag in optima forma belichamen. De toename van een taboe op het vrijuit spreken over anale functies toont zich eveneens in kuisingen op dat vlak in de literatuur. Dit is niet in tegenspraak met de hierna aan de orde te stellen overdaad aan stront die zich in allerlei literatuursoorten juist gaat manifesteren. Beide houdingen, kuisen en de groteske overdrijving, representeren hetzelfde, namelijk het feit dat er langzamerhand niet meer normaal over de lichaamsfuncties van de onderkant gesproken kan worden, zoals bij voorbeeld Augustinus dat nog ongedwongen deed. Of men poetst het anale weg, of men hanteert het als wapen of bevrijdingsmiddel. Zo beschrijft de uit aristocratische kringen stammende tekst Van den vos reynaerde uit de dertiende eeuw, hoe de vos zich staat te verkneukelen wanneer hij ziet dat zijn tegenstander Tibeert de kat een pastoor castreert in zijn pogingen om uit een val te ontsnappen. De tekst zegt dan dat Reynaert zo moet lachen ‘dat hem bachten scorde ❘ Ende hem crakede die taverne’, dus dat hem een scheurende wind ontsnapte. Wanneer deze tekst nu in 1479 gedrukt wordt te Gouda voor een burgerlijk publiek, is op deze plaats een nadrukkelijke correctie aangebracht. Er staat dan dat hij ‘lachte alsoe utermaten sere, dat hi nauwe ghestaen en conde’.Ga naar eindnoot29 Nu zou het kunnen lijken dat het met dat beschavingsoffensief in de stad wel meevalt, wanneer we kunnen vaststellen dat daar tot in de zestiende eeuw de praktijk in officiële documenten gehandhaafd blijft om allerlei ingezetenen met bijnamen te noemen die tot de scabreuze en scatologische scheldwoorden gerekend moeten worden. Deze gewoonte doet denken aan een gemeenzame volkscultuur, die bij het dagelijks verkeer op straat hoort en die nog van een sterke gemeenschapszin zou getuigen. Anno 1383 staat er in de rekeningen van de baljuw van Brugge: ‘Jan, filius Jan Elux, die men heet Schijt in de zee,’ waarbij de persoon in kwestie eerst officieel geïdentificeerd wordt en dan zijn roepnaam op straat krijgt. Maar het gaat hier wel om iemand uit het dorp Blankenberge. Een andere dorpeling, uit Brabant, heet in | |
[pagina 113]
| |
strafrechtbronnen in 1421 ‘Barbelken Groot eers’; ze wordt bestraft omdat ze met een andere vrouw heeft gevochten. Toch komen we dit gebruik ook in de stad tegen. In overheidsdocumenten te Mechelen uit de vijftiende en zestiende eeuw wordt gesproken van ‘Coppen van Bruessel, geheeten Vuyleers, scipknecht’, van ‘Hennen, die men heet in de wandelinge cacpot’, of van ‘Lieven spaupere, van sinte truyen, in de wandelinge sceetken’, dan wel van ‘Coppen Hendricxzone, alias al bedorven oft stront’. Bij nader inzien is echter toch duidelijk dat dergelijke bijnamen allesbehalve vrijblijvend zijn of van een volkse gemeenschapszin zouden getuigen. Ze worden toegepast op dorpelingen die zich misdragen hebben, dan wel in de stad op mensen van buiten met een eenvoudig beroep of van simpele status. Met andere woorden: de strontfolklore in bijnamen op overheidsniveau gehanteerd heeft een denigrerende functie.Ga naar eindnoot30 Binnen de situatie van voortschrijdende, en vanaf 1500 zelfs voortijlende civilisering fungeert het hanteren van stront dan grofweg op twee wijzen. Allereerst werkt het grotesk vertekenen van scatologische enormiteiten (het best bekend van Rabelais) zeer bevrijdend op de toenemende druk die een dergelijke privatisering teweegbrengt. De dolzinnige grappenmakerij over stront is een vast onderdeel van het laatmiddeleeuwse feestritueel. In dit licht moeten ook de zotte refreinen en andere teksten begrepen worden, die competities beschrijven in flatuleervermogen of andere scatologische hoogstanden. Ze creëren een absurd omgekeerde wereld, waarin het vermogen tot de hoogste analiteit tot onderscheidingskenmerk is verheven. Dat werkt heel bevrijdend, juist in die meer elitaire milieus waar de druk het hoogst is, zodat het niet mag verwonderen dat Anna Bijns voor de Antwerpse minderbroeders bij wijze van kloostervermaak ook zo'n windenwedstrijdrefrein maakt, volgens recept.Ga naar eindnoot31 Maar in de tweede plaats kan de scatologie steeds beter gehanteerd worden als een verdelgingsinstrument van een bestaande orde, die tijdelijk ontkend wordt, of als wapen om een vijand te denigreren en uit te schakelen. Oorspronkelijk vormde stront het meest aardse strijdmiddel waarmee men de kwade winterdemonen kon verjagen, zodat de aarde tot nieuwe vruchtbaarheid vermocht te komen. Dat heeft zelfs een heel materiële achtergrond, aangezien het manipuleren met stront in deze zin ook gewoon bemesting kan heten. Niettemin vinden we dit element in de stad terug, waar zotten op mestkarren meerijden in de stoet en de menigte bekogelen. Ook wordt er wel een hoop stront tijdens de vastenavondvieringen vereerd: ‘sommighe dragen eenen verschen menschens stront op een kussen omme’, volgens de | |
[pagina 114]
| |
algemene typering van Sebastian Franck in zijn Welt-Buch van 1534, naar de Nederlandse vertaling.Ga naar eindnoot32 Stront als wapen is een geliefkoosd strijdmiddel in de literatuur rond 1500. Ulenspieghel maakt er permanent gebruik van om zijn tegenstanders uit te schakelen. Ook zijn literaire verwant, de pastoor van Kalenberg, mag er in de gelijknamige tekst graag zijn voordeel mee doen. Bij een van zijn avonturen blijken zijn tegenstanders (hovelingen) zo'n sterke schaamtecultuur ontwikkeld te hebben, dat ze in paniek wegvluchten wanneer de pastoor hen in hun dronkemansroes onder smeert met wijndroesem, die ze bij ontwaken aanzien voor hun eigen drek. Tot dit gezelschap van slimme individuen, die de wereld naar believen naar hun hand kunnen zetten met hun gezonde verstand, behoort eveneens de jongen Jacke, bekend uit het poppenspel en volksboek met die naam van rond 1500. Hij weet zijn kwaadaardige stiefmoeder steeds weer te treffen met wat voor haar allerschandelijkst moet zijn, namelijk het verlies van de beheersing van haar lichaamsfuncties. Wanneer Jacke op zijn wonderfluitje blaast, gaat ze woest dansen, en wanneer ze hem ziet, dan ontvliegt haar geheel ongewild een wind.Ga naar eindnoot33 Er is zelfs een bijbels verhaal geactiveerd in deze zin, al is het verwerken van eigentijdse accenten op zichzelf niets bijzonders. Op die wijze kon namelijk onderstreept worden hoezeer de eigen tijd verbonden was met de grote gebeurtenissen uit het verleden, volgens het heilsplan dat in de bijbel ontvouwd was. In de zogenaamde historiebijbels, naar Petrus Comestors Historia Scholastica uit de twaalfde eeuw, wordt een spannende versie gegeven van de historieboeken uit het oude testament, bedoeld om de lering effectvoller over te dragen. Veelzeggend is dat in de door Thomas van der Noot gedrukte Bibel in 't corte van 1513 (die tot dit type bijbelteksten behoort) het verhaal over de vernedering van de laatste koning der Joden, Sedekia, in scatologische zin is uitgebreid. Gevangen bij koning Nabugodonosor wordt hij als feestvermaak uit zijn cel gehaald en voor een voornaam gezelschap van banketterende personen geplaatst. Zijn overweldiger gheboot dat men hem een laxatijf te drincken gheven soude, om hem scande te doene. Als Sedechias desen dranck ghedroncken hadde, so en conde hi hem niet onthouden, hy en moeste daer sijn ghevoech doen voer hen allen. Ende doen si hem langhe beghect hadden, setten si hem weder in den kerckere. Ook de toevoeging van dit laxeertheater verraadt de toegenomen | |
[pagina 115]
| |
aandacht voor stront als verdelgingswapen, mogelijk in een cultuur die een steeds sterker taboe plaatst op de openbaarheid van noodzakelijke lichaamsverrichtingen.Ga naar eindnoot34 Sterk vergelijkbaar op dit punt is de ontwikkeling in de verhalen en kroniekberichten over de moord op de Vlaamse graaf Karel de Goede in 1127. Volgens de kroniek van Nicolaas Despars, opgesteld in 1562, werd een van de samenzweerders, proost Bertolf, gevonden in ‘'t secreet’, waarbij dit schijthuis in de zestiende eeuw meteen fungeert om de opperste verachtelijkheid van deze verrader aan te geven: de Latijnse bronnen uit de tijd zelf noemen dit detail niet. Als boetedoening loopt hij blootsvoets in de ijzige kou naar Ieper, waar hij op straat onder allerlei vuiligheid bedolven wordt, jae dat meer es, die zommeghe goten ende sturten haerlieder zeecpotten ende strontpotten (by oorlove ghezeit) over zijn hooft, in zulcker abondance ende overvloedicheit, dat men hem van de messche [drek] niet en kende. Ook hier moeten de menselijke uitwerpselen een toevoeging zijn, want de tijdgenoten spreken slechts over modder en stenen, waarbij in een bron nog viskoppen komen. Voor de zestiende eeuw is er inmiddels een beter wapen gereed om verachting uit te drukken, nog eens extra geaccentueerd door het tussen haakjes geplaatste excuus.Ga naar eindnoot35 Vooral op deze manier maakt Smeken gebruik van scatologie als wapen om tegenstanders te denigreren en uit te schakelen, doorgaans over de rug van de sneeuwpoppen die daaraan immers niet meedoen. We zullen later zien dat er in Brussel anno 1516 allerlei aanleiding was om het verschijnsel bedelmonnik te grazen te nemen (met snottebellen), om karikaturen te maken als de diarreuze zuipschuiten als Bancbier, en om het fenomeen van het roofslot Poederoijen met stront te ontluisteren. Dat geldt ook voor de centaur, die Smeken als paard laat optreden met de aangevoerde hoop drek. Deze paardmens representeert doorgaans iets negatiefs. Juist zijn dierlijke kant maakt hem labiel, daar hij hierdoor onderworpen was aan onbeteugelbare aardse driften. Daarom staat hij bekend als een onbeheerste dronkelap, vol agressiviteit, die in menige tekst figureert als waarschuwing voor de gevolgen van het verlies aan zelfcontrole. Door hem boven zijn eigen drek te zetten, accentueert Smeken zijn aardsheid op een denigrerende wijze, geheel in de lijn van een hele reeks karikaturen en exotische wezens die het omgekeerde van gewenst gedrag in de stedelijke samenleving verbeelden.Ga naar eindnoot36 | |
[pagina 116]
| |
Zoals blijkt is het gebruik van dit wapen geenszins voorbehouden aan volkse kringen, eerder integendeel. De strontfolklore in het algemeen is geheel ingeburgerd in een elitecultuur. Rond 1500 vinden we deze tot in de hoogste kringen van de humanisten terug, wanneer Maarten Luther en Thomas More er niet voor terugschrikken om stront als wapen in stelling te brengen. Luther denigreert de angst voor de duivel, door deze toe te voegen dat hij zijn broek volgescheten heeft, die de duivel om zijn nek mag hangen om er zijn mond mee af te vegen. En Thomas More schrijft namens Hendrik viii aan Luther dat diens leugenachtige mond een schijthuis vol stront is, en dat hij het verdient vanwege alle door hem opgekotste mest gekroond te worden met de inhoud van de verzamelde Engelse riolen en pisbakken. De humanist Geldenhauer vergelijkt zeer uitbundig in een gedicht kloosterlingen met de uitwerpselen van de duivel, zoals Luther ook meermalen doet.Ga naar eindnoot37 Evenals scabreuze erotiek wordt het agressieve gebruik van faecaliën al aanbevolen in de vroegste poëtica van de middeleeuwen, de Ars versificatoria van Matthieu de Vendôme, geschreven omstreeks 1175. Dit modellenboek legt sterke nadruk op de beschrijving van typen, met behulp van na te volgen voorbeelden. Een van deze typen is Davus, het toonbeeld van de meest afzichtelijke mens die men zich kan voorstellen, zowel in uiterlijk als gedrag. Zo geeft hij zich over aan vraatzucht en maakt dan van zijn achterste een trompet terwijl hij tegelijkertijd luidkeels boert. En bij het zwelgen verzamelt hij zoveel wind, dat hij in staat is om voor Aeolus te spelen, de god der winden. Daardoor is zijn lichaam net een open gevangenis, nu het niet weet binnen te houden wat beslist niet voor buiten bstemd is. Zo'n model voor weerzinwekkendheid in een mens heeft grote invloed gehad op de middeleeuwse literatuur in het Latijn, en vandaar onvermijdelijk op die in de volkstalen.Ga naar eindnoot38 Duidelijk valt waar te nemen bij deze toenemende explosies in scatologie en scabreusheden dat hoe meer de beschavingsdruk zich doet gelden hoe effectiever de wapens op dit terrein worden en hoe heviger de ontladingen. Want ook in die laatste zin hanteert de elite faecaliën. Dat komt naar voren in het geleerdenvermaak, dat Poggio met zijn facetiae (snedige grappen) aanbiedt, alsook in de raadselcultuur aan de Franse hoven van de vijftiende eeuw. Daarbij worden de dames vragenderwijs in verlegenheid gebracht. Hoe kun je erachter komen wie in een groep van tien hofdames een stinkende wind heeft gelaten? Antwoord: dat is degene die het eerst naar haar neus grijpt, want ze staat er het dichtst bij en weet meteen wat er aan de hand is!Ga naar eindnoot39 | |
[pagina 117]
| |
Om te besluiten dat seks en stront in en om de eigenlijke sneeuwpoppen getuigen van weliswaar bevroren maar toch levendige volkscultuur zou dan ook zeer voorbarig zijn. We zagen al hoe het gebruik van erotiek juist in elitaire milieus ingang had gevonden. Ook de genoemde Davus biedt in al zijn drekkigheid daarvoor een model. Hij kent namelijk evenmin enige beheersing op het terrein van de erotiek. Bij de geringste aanleiding zwellen zijn testikels op en priemt zijn Venuslans omhoog. Maar voor puntje bij paaltje komt, is het alweer afgelopen en zakt hij als een pudding in elkaar, zo onnatuurlijk is zijn ranzige passie.Ga naar eindnoot40 Niettemin kan van Smekens vertekenende toevoegingen gezegd worden dat zij eerder in termen van een overgeërfde volkscultuur geformuleerd lijken te zijn dan in die van een elitecultuur, ook al zijn daarin al die ingrediënten terug te vinden. Die folkloriserende techniek lijkt bij uitstek aanwezig in de beschrijving van het plassende jongetje, dat door enige onderzoekers in verband gebracht is met de Manneken-Pis-legende, tot op vandaag in Brussel graag gekoesterd als dierbaar volksverhaal uit ver verwijderde tijden. Een kind van sneeuw staat in de Spiegelstraat als fontein te plassen in de mond van een man, die het rooswater zorgvuldig opvangt. Dit gaat onophoudelijk door, waarbij het kind geen haarbreed afwijkt en de man bolrond wordt. Nu stond er in werkelijkheid vanaf 1452 op de hoek van de Eik- en Stoofstraat een plassend jongetje als fontein, dat reeds toen in de officiële documenten werd aangeduid als Manneken-Pis. In de wetenschap wenst men deze naamgeving van de fontein folkloristisch op te vatten, als herinnering aan een weggelopen vorstenkind in vroeger eeuwen, dat aldus plassend weer aangetroffen zou zijn. Onlangs werd er bovendien een verband gelegd met middeleeuwse anekdoten over het magisch vermogen van dronkaards om eindeloos door te plassen bij stromend water, in de veronderstelling dat zij het geluid daarvan zelf voortbrengen. Maar van dergelijke folkloristische verankeringen kan geen sprake zijn. Wat er op straat te zien was, moet een voorbeeld geweest zijn van de al bij de antieken populaire plasfontein, vanaf de veertiende eeuw als spelvorm in Italië bekend en vandaar overgenomen door de Bourgondiërs, Doorgaans gaat het dan om cherubjes, die bij de rijke banketten wijn, nectar of ambrozijn plassen, dat men in de mond kan opvangen. Zo'n constructie is bijvoorbeeld aanwezig op het grote Fazantenbanket te Rijssel in 1453: un petit enfant tout nu, sur une roche, qui pissoit eau de rose continuellement. | |
[pagina 118]
| |
Zelfs het rooswater stemt dus letterlijk overeen. Maar ook als normale fontein komen deze plassende kereltjes voor, als herinnering aan een hofcultuur, zodat van enige folkloristische herkomst geen sprake behoeft te zijn. Bovendien is er nog een aanwijzing dat Smeken deze aristocratische erfenis in sneeuw enigszins volks vertekende, evenals dat trouwens gebeurde met de echte fontein in 1452 die zo'n gemeenzame en voor de hand liggende naam kreeg. Wat er écht te zien was in sneeuw doet sterk denken aan een gravure van Hans Baldung Grien van omstreeks 1520, genaamd De dronken Bacchus. Deze voorstelling is weer verbonden met de zich aan een bierton bezattende Bancbier als sneeuwpop, die daardoor vanonderen leegliep. De gravure toont een bolle Bacchus die laveloos tegen een vat hangt, terwijl een cherubje op zijn hoofd plast en een ander probeert om zijn achterste schoon te vegen. Het ligt veel meer voor de hand dat het plassende kereltje en de Bancbier van Smeken in de werkelijkheid van sneeuw de drank verstrekkende mensfonteintjes en Bacchus voorstelden, als speelse erfenis van een elitecultuur die zich ook in de stad manifesteert. En kennelijk is er in dat milieu een neiging om dan zo'n erfenis bij gelegenheid volkser te interpreteren, getuige de naamgeving Manneken-Pis en Smekens capriolen. Veel later maken de mensfonteintjes bij het feestspektakel een dergelijke ontwikkeling ook mee. Ter gelegenheid van een rederijkersfeest in 1562 te Tielt is de hele stad versierd, onder meer op de markt met een ‘Enghelken, die bier piste voor 't ghemeen, tot groot ghenoeghen ende contentement van den volcke’.Ga naar eindnoot41 |
|