De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
4. Antieke tradities en de kalenderbeeldenHet mag duidelijk zijn dat de lijfelijk zo gevarieerd te ervaren ellende van het winterse natuurgeweld bovendien nog een minstens zo vreeswekkende implicatie van goddelijke oorsprong heeft. De kou behoort tot Gods tuchtarsenaal. Daarmee wordt ook tijdelijk het rijk van de duivel op aarde gevestigd, waarbij gepreludeerd wordt op de fijnere kneepjes van de helse beproevingen in het hiernamaals. En de liturgie in de kerk sluit hierbij aan. De winter geldt als het tijdperk van de afwending van God, en staat onder geestelijke heerschappij van de dood: tempus deviationis, poenae, culpae et desperationis (een tijd van afwending, boete, schuld en wanhoop).Ga naar eindnoot48 Deze materiële en geestelijke verschrikkingen van de winter maken het bezwerende ritueel in de vorm van uitdrijving en ridiculisering van winterdemonen, verbeeld als spotvorsten en winterkoningen, des te begrijpelijker. En wellicht moet men daarbij zeggen: vooral in de zo volks aandoende vormen met steken, vuur en lawaai rond de gepersonifieerde abstracties, die rechtstreeks lijken terug te gaan op de mythische volkscultuur van het platteland. Hoe moest men de bedreigingen van die door boze geesten bevolkte natuur anders weerstaan, wanneer het christendom alleen bidden en berusting te bieden had? Toch is het de vraag of de winterfolklore, waarvan de sneeuwpop in de persoon van de koning van Friesland in 1511 getuigt, zo eenzijdig en alleen in die zin verklaard moet worden. De schoen past wel, maar hij zit ongemakkelijk ruim: er is nog plaats genoeg voor meer. Nu komen in de eliteculturen vanaf de klassieke oudheid ook talloze winterpersonificaties voor, verbanningen, uitdrijvingen en strijd, zelfs in die mate dat de stedelijke winterfolklore aan het eind van de middeleeuwen moeiteloos hieruit verklaard kan worden. Dat geldt zelfs in het bijzonder voor die zo volks aandoende personificatie in de sneeuwpop van 1434 te Atrecht, die de Roy de Clacquedent heet. Zo- | |
[pagina 74]
| |
wel een bijbelplaats als de klassieke literatuur vestigen tradities, waaruit deze formatie direct naar voren komt. Als (koning) Clippertant is hij terug te vinden in verschillende Middelnederlandse spotteksten. Nu zagen we al dat het knarsen en klapperen van de tanden bij het ondergaan van kou in hel en vagevuur een populaire voorstelling wordt in traktaten en literatuur op grond van Mattheus 22:13. Deze voegt zich gemakkelijk bij de al aanwezige personificatie van de winter in de klassieke literatuur, die tot het antieke erfgoed in de middeleeuwen behoort. Daar worden winter en seizoenen voorgesteld als goden, die in een stoet voorbijtrekken zoals Ovidius beschrijft: de winter heeft witte, bevroren lokken. Ook Lucretius voert zo'n stoet op, waarbij hij van de wintergod zegt dat diens tanden klapperen van de kou. En daar is in feite al Clippertant als vorst, zoals die zich ook als Winter aandient in zijn eerste opkomst in het abele spel: ‘Ic ben die winter die 't al can dwingen’ en ‘Dan doe ic den menegen cliptanden’, waarbij contaminatie met de dan al vaak benutte bijbelplaats voor de hand ligt.Ga naar eindnoot49 Los hiervan maakt het antieke erfgoed met de gepersonifieerde en vergoddelijkte seizoenen ook afzonderlijk een enorme carrière in de middeleeuwen. Deze mondt uit in de rijke traditie van de uitbeelding van de maanden, niet alleen als vast onderdeel van de talloze vaak prachtig versierde getijdenboeken uit de late middeleeuwen maar ook in de vorm van kalenderrijmen in de literatuur. Daarbij gaan de klassieke elementen steeds meer over in middeleeuwse voorstellingen, die in de twaalfde eeuw dominant lijken te worden. Vervolgens is de iconografie van de wintermaanden (december, januari, februari) gedurende eeuwen zeer constant, alleen vinden er onderling steeds verwisselingen plaats per maand. Tot de vaste ingrediënten behoren de volgende elementen: iemand die hout voor het vuur aandraagt; iemand die daarvoor buiten hout kapt; een zwaar tafelende man, soms tweehoofdig, later een gewone man of zelfs een heel gezelschap; de bereiding van voedsel, inclusief het slachten van een varken; een oude man die loopt met een vuurpot; een enkele keer de opening van deuren. Niet zelden wordt één van deze elementen benut om de winter in het algemeen te verbeelden, waarbij het al dan niet goddelijke van zo'n personage op de achtergrond verdwijnt. Ook komen steeds combinaties van deze elementen voor, zoals de tweehoofdige man die zich potverterend bij een vuur zit te warmen in een laat-twaalfde-eeuws kalenderbeeld voor de maand januari. Deze kalendericonografie is al vanaf de negende eeuw bekend, en wordt vaak aangeboden in combinatie met de tekens van de dierenriem. Bij de wintermaanden zijn dat | |
[pagina 75]
| |
achtereenvolgens boogschutter, steenbok, waterman en vissen. De genoemde onderdelen van deze iconografie zijn, ondanks het middeleeuwse decor, ook al ruimschoots in de klassieke literatuur aan te treffen, die ongetwijfeld mede de voedingsbodem daarvoor was. Zo treffen we in Vergilius' modelbeschrijving van de winter in zijn Georgica de meeste elementen aan: winter betekent vrijetijd voor de boer, die feesten geeft voor zijn omgeving en op jacht gaat voor wild.Ga naar eindnoot50 Alle aspecten van de winterfolklore zijn onafgebroken aanwezig in een lange traditie. In de literatuur is het spectrum van tiran tot onheilbrenger vrijwel compleet aan te treffen in de Conflictus Veris et Hiemis (strijd tussen lente en winter), te dateren tussen de achtste en de tiende eeuw. Daarin komen niet alleen de personificaties in de bekende kwaliteiten voor, maar ook de disputen over liefde, caritas, arbeid en bedelen die telkens weer opduiken in de vele bewerkingen en navolgingen van deze Latijnse tekst in de volkstalen.Ga naar eindnoot51 Nu is beïnvloeding van deze tekst door gelijktijdige plattelandsgebruiken niet onwaarschijnlijk. Maar er ligt toch duidelijk een literaire traditie, die dan al duizend jaar oud is. En de benutting daarvan ligt wat meer voor de hand, nu we inKalenderbeeld bij de maand februari, verbonden met het dierenriemteken Vissen, uit een getijdenboek van omstreeks 1440-1450. Ex: Oxford, Bodleian Library.
| |
[pagina 76]
| |
Kalenderbeeld bij de maand februari uit een laat-dertiende-eeuwse kalender. Ex: Oxford, Corpus Christi College.
allerlei andere teksten (en een begin in de beeldende kunst) vergelijkbare voorstellingen vinden. Zo kennen de middeleeuws-Latijnse hymnen uit deze tijd (en later) de genoemde metaforen ook. En de Carmina Burana, ontstaan in de loop van de elfde tot dertiende eeuw, vergelijken evenzeer de winter met een staat van belegering terwijl de zomer tot ballingschap veroordeeld is. Hij diende namelijk onvrijwillig te vertrekken, kale bomen achterlatend, velden zonder bloemen en een ijzige stilte want de vogels moesten hem vergezellen. Deze plastische voorstelling wordt zelfs zeer vroegtijdig in de literatuur in de volkstaal overgenomen, zoals in de tiende-eeuwse Oudengelse rijmtekst The Wanderer. Daarin komt de Winter een despotisch koninkrijk op aarde vestigen, met woeste winden en hagelstormen, ten einde de mens op vijandige wijze te treffen.Ga naar eindnoot52 Opname als schrijfmodel in een middeleeuwse poëtica is de bezege- | |
[pagina 77]
| |
ling van de favoriete wijze van voorstellen in de vorm van het geschreven woord. Het gaat hier immers om didactische school- en studieboeken, zoals de Poetria Nova van 1200, die leerden hoe men teksten in het Latijn moest opstellen, bewerken of schrijven. Het genoemde leerboek is waarschijnlijk het meest verspreid geweest van alle verder bekende. Hierin wordt nu bij de stijlfiguren de troop behandeld, te weten de overdracht van menselijke eigenschappen op levenloze verschijnselen. Als voorbeeld wordt de beschrijving van de verschrikkingen van de winter gegeven. Hij is een despoot, die met open mond van begeerte als een tiran tekeergaat. Op zijn bevel pakken zich duistere wolken samen en raakt het daglicht verblind. De lucht baart stormen. Sneeuw sluit de wegen, ruige vorst dringt tot het merg door, hagel geselt de aarde en ijs zet de golven gevangen. Dat levert een hele collectie aan personificaties op, gedemonstreerd aan het kennelijk sprekende voorbeeld van de winter.Ga naar eindnoot53 Deze gevarieerde voorstellingen van de winter en de wintermaanden zijn overal aanwezig in het culturele leven rond 1500, langs de lijnen van verschillende, gecompliceerd samenhangende tradities, die voor een niet onbelangrijk deel zijn terug te voeren op de klassieke oudheid. In ieder geval spelen deze verbeeldingen een voorname rol bij de vervaardiging van de sneeuwpoppen van 1511, en zeker nietKalenderbeeld bij de maand januari met tafelende Janus uit een laat-dertiende-eeuwse kalender. Ex: Oxford, Corpus Christi College.
| |
[pagina 78]
| |
alleen bij de koning van Friesland. Het is trouwens nogal logisch, dat menige sneeuwpop geboetseerd is naar modellen uit de kalendericonografic. Onmiddellijk na de winterkoning beschrijft Smeken bij een put inKalenderbeeld bij de maand januari, naar de ed. 1529 van de Kalendrier des bergers uit de late middeleeuwen. Ex: Parijs bn.
| |
[pagina 79]
| |
de Putterie een sneeuwpop die een reus voorstelt met twee gezichten, enigszins geschonden door de zon overdag of door vandalen. Hij mist handen, en de neuzen in beide gezichten zijn krom. Deze pop moet wel Janus voorstellen, de god van de maand januari die twee gezichten had en de deur (ianua) naar het nieuwe jaar opendeed. Met zijn ene gezicht keek hij terug in het verleden, met het andere vooruit in de toekomst. En dat Smeken van een reus spreekt, vindt zijn verklaring in de afbeelding van de antieke goden als reuzen in het algemeen, om aan te geven dat zij groter waren - in elk opzicht - dan gewone mensen. Merkwaardig is wel dat Smeken de sneeuwpop niet in deze hoedanigheid identificeert, maar eerder spreekt van een soort reuzenmonster. We zullen echter zien, dat hij ook elders moeite heeft om de achtergrond van de kalendericonografie te herkennen. Zoals gezegd komt Janus daarin etend en drinkend aan tafel voor, om in de vijftiende eeuw steeds meer plaats te maken voor een gewone man. Vaak is deze weer wat ouder, reden waarom hij dan een muts draagt, zodat hij overeenkomsten gaat vertonen met de oude man die zich warmt aan een vuur. Zo'n vuur is vervolgens ook weer te vinden in de nabijheid van de tafel. Die oude man heeft algauw iets oubolligs, zeker ook door dat mutsje. Er is duidelijk verwantschap met enige tafelende narren, al dan niet met een kat in hun gezelschap, die in zestiende-eeuwse boekillustraties voorkomen als varianten op een van de narren in Sebastian Brants Narrenschiff van 1494, eveneens vertaald en gedrukt in het Nederlands in 1500 en herdrukt in 1504. Bij Brants veel gecompliceerdere voorstelling speelt ook een kat met een rat in zijn poot een rol. Mogelijk heeft de groep sneeuwpoppen voor het Hof van Nassau hiermee iets van doen. Daar staat een nar met een wilde kat, die een rat in haar poot heeft. Maar daarover later meer. Waar het nu om gaat is dat een zekere kalenderachtergrond niet uitgesloten is, in die zin dat de nar met kat dan zou refereren aan de oubollige wintereter. Aan hem doet ook het ‘manneken’ denken dat met een muize- of ratteval, een kruik tussen zijn benen en kaas met brood voor de Sint Goricxkerk zit. Welk Brussels volkstafereel hier ook uitgebeeld mag zijn (de koopman met muizevallen?), etende (rare) mannetjes spelen een belangrijke rol in de kalendericonografie van de wintermaanden, terwijl kat- en ratsymbolen verschijnen in de bij het tafelen aansluitende narreniconografie.Ga naar eindnoot54 Bij de merkwaardige animatie van sneeuwpoppen tot een compleet gevecht, waarbij Samson en Gedeon een hoofdrol spelen, noemt Smeken aan het eind ook ‘d'manneken in die mane’ (r. 84). Daarbij is niet helemaal duidelijk of hier slechts sprake is van een zegswijze dan wel | |
[pagina 80]
| |
dat er verwezen wordt naar een zichtbare sneeuwpop. In dat laatste geval ziet Smeken dan een voorstelling uit de Germaans-mythologische overlevering, die in de werkelijkheid van sneeuw eerder gewoon aan een maandbeeld ontleend was. Het mannetje in de maan stelde men zich namelijk voor als een sprokkelende persoon, de houthaler. En die maakt nu juist deel uit van de vaste figuratie in de wintermaandeniconografie. Geloofwaardiger is dat de sneeuwpop hiernaar verwijst, al blijft het weer opmerkelijk dat Smeken dit dan volkomen over het hoofd ziet.Ga naar eindnoot55 In dit verband verdienen de antieke goden met ‘maandwaarde’ ook de aandacht, al is meteen duidelijk dat Smeken hen geheel anders laat figureren. Maar dat gebeurt volgens het komisch procédé van zijn literaire spelvorm, terwijl de sneeuwpoppen er gewoon weerloos stonden. Van de door hem gesignaleerde goden onder de poppen vertonen er drie een band met de maanden, te weten Pluto, Mars en Venus. Pluto, die overigens eerst door Smeken verward wordt met Neptunus, hoort in de middeleeuwen bij de maand februari. Daardoor balt zich heel wat wintersymboliek in Pluto samen. Hij is de god van de onderwereld, als het ware de duivel van de klassieken, en dus heerser over het rijk waar naast schroeiende hitte extreme kou heerst. Daardoor representeert hij in de middeleeuwen de omgekeerde wereld, die in februari op diverse wijzen gestalte kreeg, namelijk niet alleen in de winterverschijnselen van sneeuw en vorst, maar ook in de vastenavondvieringen met hun omkeringsfeesten. Dit heerserschap van Pluto in de christelijke middeleeuwen is mogelijk langs de lijn van de geallegoriseerde natuurverschijnselen en de astrologie, waarvoor de klassieke goden bruikbaar bleven. De wijd verspreide encyclopedie van Bartholomeus Anglicus uit de twaalfde eeuw, in 1485 vertaald en gedrukt in het Nederlands, zegt van de maand februari, ‘dat is van Pluto, die god der hellen was, dat is van den duvel’. En ook Jan Smeken noemt hem in zijn toneelspel over de geboorte van erfprins Karel in 1500 ‘Pluyto die helsche dief’. De aanbeveling aan schilders en schrijvers om Pluto in die hoedanigheid op te voeren komt gezaghebbend uit de Ovide moralisé, onder meer gedrukt te Brugge in 1484: Par Pluto est entendu le dyable, roy des enfers et aussi du monde,
qui est roy d'enfer espirituel.
Aldus nadert Pluto heel sterk de personificaties van de winter en de duivel, die onderling ook al veel gemeen bleken te hebben. Alledrie | |
[pagina 81]
| |
treffen ze elkaar in de tirannie die ze met behulp van vorst en kou kunnen uitoefenen.Ga naar eindnoot56 In de genoemde bronnen is de god Mars ten slotte verbonden met maart, en Venus met mei (soms april). Maar het blijft niet bij deze goden, die in hun sneeuwpoppen zo goed voor de kalendermaandbeelden kunnen staan, al ziet Smeken het anders. Er zijn ook verschillende dierenriemtekens in de poppen te herkennen, die zoals gezegd vaak in combinatie met de maandbeelden in de kalenders en getijdenboeken worden gepresenteerd. Sagittarius, de centaur, wordt vrij precies als boogschutter door Smeken beschreven, onder vermelding van zijn astrologische naam. Maar in de Spoormakersstraat identificeert Smeken niet ‘twee naecte kinderen’ van sneeuw. Toch kunnen die in het licht van de overige wintersymbolen en het voor de hand liggende verwachtingspatroon bij de toeschouwers heel goed staan voor de Tweelingen. Op de Grote Markt wordt het stadhuis bewaakt door een maagd met leeuw. Die kunnen wel te zamen een stadssymbool vormen, waarbij de leeuw dan de deugd Fortitudo (kracht) uitbeeldt: een instructie uit Brussel voor de inrichting van ommegangen en blijde inkomsten van omstreeks 1500 beveelt daartoe inderdaad (onder meer) een leeuw aan. Maar evenzeer kunnen beide in het licht van de andere poppen betrekking hebben op de tekens Maagd en Leeuw, waarbij vervolgens een dubbele functie zeker tot de vormgevingsprincipes van de laatmiddeleeuwse verbeelding behoort.Ga naar eindnoot57 Er is alle aanleiding om verder te kijken dan Jan Smeken voor wat de wintersymboliek betreft. Die lijkt, niet verwonderlijk als traditie in de beeldende kunsten, sterk aanwezig in de sneeuwpoppen. Smeken heeft daar nauwelijks oog voor. En dat valt niet afdoende te verklaren uit het bewust toegepaste komische procédé van de animaties, in het kader van zijn streven om een nieuwe tekstsoort te introduceren naar Franse voorbeelden. Hem ontgaat eenvoudig veel op dit vlak. Dat is nog het duidelijkst bij de tweekoppige reus. Vervolgens is treffend dat zijn eigen interpretaties zich vooral lijken te voltrekken met behulp van een referentiekader dat meer steunt op de volkscultuur dan op elitaire tradities. Janus wordt voor hem een monster, de houthaler van de kalenders is het mannetje in de maan, het tafelende mannetje wordt een volksfiguur. En hoe vaak zal Smeken niet een pop op een dusdanige manier zien en presenteren, dat ons elk zicht benomen wordt? Eveneens bij andere thema's die de sneeuwpoppen belichamen, zal deze discrepantie telkens blijken. Smeken vervormt niet alleen, hij mist ook het nodige. Alle wintervoorstellingen uit de late middeleeuwen in spotteksten | |
[pagina 82]
| |
en feestgebruiken zijn te verklaren uit de geheimzinnige wereld van de plattelandscultuur met haar Germaans-mythische ondergrond. Dat geldt voor de personificaties tot vorsten, de winterdemonen, uitdrijving, bezwering en ridiculisering. Maar herkomst, verspreiding en datering van actuele riten en vormgegeven mythen uit het genoemde milieu zijn steeds zeer moeilijk vast te stellen. Hierdoor is deze wereld, incidenteel gerapporteerd in de hoge middeleeuwen door verontruste priesters en theologen, vrijwel onhanteerbaar als kenbron voor beïnvloeding van een stadscultuur. Daarentegen voldoet een vroeger tussenstation van de elitecultuur veel beter ter verklaring van de laatmiddeleeuwse winterfolklore. Want naast de voorbeelden die we van zulke relaties hebben gegeven, geldt in het algemeen dat de verlichte milieus in de laatmiddeleeuwse steden een door humanisten gestuurde belangstelling voor magie hebben. Die uit zich evenzeer in allerlei gedemoniseerde geesten en laat zich overkoepelen door een nog veel algemener belangstelling voor hermetisme. Het is dus onjuist om bij demonen en dergelijke steeds als vanzelfsprekend aan een volkscultuur te denken, nog los van het feit dat deze zonder omweg geërfd kunnen zijn uit een vroegere elitecultuur.Ga naar eindnoot58 Maar dan blijven de kwellende vragen wel onbeantwoord of, in hoeverre, waar en wanneer de voorstellingen in woord en beeld uit de klassieke oudheid verbonden zijn aan de plattelandsmythen. En misschien kan er, nog voorzichtiger, beter aan wederzijdse beïnvloeding gedacht worden. Ondanks de nadrukkelijke erkenning van zo'n (zelfs zeer waarschijnlijke) beïnvloeding moet toch staande blijven dat het hoofdspoor loopt over het baanvak dat in de klassieke oudheid start. Via de middeleeuws-Latijnse hymnen, strijdgedichten, spotteksten en encyclopedieën belandt dit spoor in de literaturen in de volkstaal, te zamen met de tradities in de beeldende kunst die hetzelfde startpunt hebben. Gedurende het middeleeuwse traject treedt dan voortdurend beïnvloeding op uit de volkscultuur, waardoor deze hele beeldwereld zich des te gemakkelijker verbreedde en verbreidde in de volkstalen en feestgebruiken. Directe verbanden tussen geïmporteerde plattelandsriten en de sneeuwpoppen van 1511 lijken daarom niet aan de orde te zijn, ook al blijft de onaantoonbaarheid van zulke invloeden een onoplosbaar probleem. Toch kan een aanwijzing voor het ontbreken van zo'n directe relatie liggen in de afwezigheid van een vrouwelijke demon of godin van het type Holda of Holle. In de Germaanse mythen staat zij geregistreerd als de godin die de zomer tijdelijk gevangen hield en de wereld | |
[pagina 83]
| |
naar haar hand wist te zetten met ijzige kou, terwijl het opschudden van haar bed sneeuw veroorzaakte. Personifieert men de winterellende en de angst daarvoor naar de tradities uit een volkscultuur, dan zou zij niet mogen ontbreken. Of ziet Smeken haar, al dan niet bewust, over het hoofd?Ga naar eindnoot59 Maar reminiscenties aan een volkscultuur kunnen zeker aanwezig zijn op een indirecte manier, en wel langs de volgende weg. In de vroege en hoge middeleeuwen wordt zulk erfgoed in het kader van het kersteningsproces overkoepeld door en opgenomen in de middeleeuws-Latijnse literatuur. Een dergelijk proces lijkt duidelijk te hebben plaatsgevonden bij de totstandkoming van de Conflictus-tekst over de strijd tussen winter en lente. Op zichzelf lag er voldoende stof in de antieke literatuur voor deze verbeelding, zelfs al uitgewerkt tot een strijddialoog(je) in een Aesopische fabel. Maar enige inbreng van boerenfolklore in de Conflictus lijkt toch onmiskenbaar. Deze tekst voedt dan weer een lange traditie in de elitecultuur, zowel in tekst, beeld als feestgebruiken die echter telkens weer mede geïnspireerd kunnen worden door de volkscultuur.Ga naar eindnoot60 Maar deze vervaagt steeds meer op het platteland onder het officiële dekkleed van de door kerk, hof en stad gedecreteerde feestcultuur. Aangekomen in 1511 valt er voor de sneeuwpoppenmakers nog maar weinig authentieks te putten uit zo'n Germaans geïnspireerde volkscultuur van het platteland. Die is immers dan al eeuwen in toenemende zo niet besliste mate opgenomen en verpakt in de officiële cultuur, waaruit zij nog maar zwakjes oplicht. Daarmee is overigens niets afgedaan aan de werking die de sneeuwpoppen op de toeschouwers kunnen hebben, in de zin van bezwering en kanalisering van de angsten voor de winter. |
|