De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
[pagina 55]
| |
2. Strenge wintersMaar hoe erg kon een winter dan voor de stedeling zijn? De bijzondere betekenis van een extreme winter blijkt allereerst uit de prominente plaats die de beschrijving daarvan in kronieken krijgt.Ga naar eindnoot14 Uitgerekend hierom worden deze laatmiddeleeuwse kronieken algauw beschouwd als oppervlakkig en naïef. Maar dan gaat men voorbij aan het ingrijpende karakter van een strenge winter voor de samenleving, waardoor inderdaad een heel jaar gedomineerd kon worden door de gevolgen van de kou. Huidige gedachten over simpele opwinding met betrekking tot bizarre natuurverschijnselen in zulke kronieken miskennen dat karakter, en reiken niet verder dan de centraal verwarmde salons waarin zij ontstonden. Daar kan nog aan toegevoegd worden dat de aandacht voor de winter even sterk aanwezig is in een eenvoudige kroniek als in de memoires van de meest gedistingeerde Bourgondische hofschrijver. Het ingrijpende van strenge winters laat zich al direct aflezen aan de hoge toon van ontzetting, die bij de beschrijvingen wordt ingezet. Een goed voorbeeld vormt de Brugse kroniek van Nicolaas Despars, opgesteld in 1562. Reeds bij de winter van het jaar 820 speelt hij zoveel emotie uit, dat het hem de grootste moeite kost om nog adequate bewoordingen te vinden voor volgende winters: Ende 't naervolghende jaer, zo maecte 't zulcke een onsprekelicke coude wijntere, dat dierghelicke noyt ghehoort nochte ghezien en was. Anno 1125 moet hij dan spreken van ‘zulck een afgriselicke harde wintere’, om dan nog verder te stijgen in 1373 met de mededeling dat het toen ‘zoo afgriselicke zeere’ vroor, en in 1434 en 1480 met ‘zo horribelick zeere’ kou en ‘gruwelicke vorst’. Maar aangekomen in zijn eigen tijd, die toch ook heel wat te bieden had, is hij volkomen door de gepaste beschrijvingen heen. Hij beperkt zich verder tot de formule dat men zulke kou nog nooit meegemaakt had of vernomen.Ga naar eindnoot15 Een andere techniek van de koubeschrijving in kronieken bestaat uit het vertellen van sterke staaltjes. Daarbij probeert men elkaar te overtreffen in het beschrijven van saillante details, die het bijzonder unieke van een winter moeten aangeven. Deze retoriek vertoont echter een sterk modelmatig karakter, zodat men bijna van een topistiek van de winterbeschrijving kan spreken, waardoor de relatie met de werkelijkheid voortdurend op losse schroeven komt te staan. | |
[pagina 56]
| |
Het meest gebruikte model bestaat uit de vermelding van het voor zekere (lange) duur vastgevroren zijn van de grote waterwegen, die daardoor als handelsroute voor wagens gebruikt konden worden. Zo wordt voor de winter van 1511 aangegeven, dat alle waterwegen van Holland en Zeeland waren bevroren, en dat men nu via Dordrecht en Gorinchem over de Rijn helemaal tot Keulen kon komen voor vrachtvervoer. Evenzo is de Maas tussen Luik en Maastricht daarvoor bruikbaar, en de Schelde tot voorbij Antwerpen. Zulke gegevens worden steeds bij strenge winters verstrekt. Eigenlijk vormen mate en duur van het dichtliggen van de rivieren de meest gehanteerde graadmeter voor de strengheid van een winter. En hoe meer rivieren in geheel Europa genoemd kunnen worden, hoe kouder het was. Daar komt nog een schepje bovenop, wanneer eveneens zeeën in dit opzicht kunnen figureren. Allereerst gebeurde dat herhaaldelijk met de Zuiderzee, waardoor verkeer met Gelre en Friesland mogelijk werd over ijs. Maar zelfs de Noordzee vroor weleens enkele mijlen uit de kust toe, zoals een kroniek vertelt voor de winter van 1480-1481 toen dat in Vlaanderen kon worden vastgesteld.Ga naar eindnoot16 Bijzondere kleur aan de strengheid van een winter geeft het beweerde bevriezen van eetwaar en drank. Het meest wordt vermeld dat de wijn in de bekers op tafel bevroor. Nog sterker wordt dat wanneer de vorst een legerkamp overvalt. Dan kan de wijn zelfs in de tonnen bevriezen, zodat men deze moet stuk hakken om vervolgens de wijnbrokken uit te delen. In deze vorm krijgen de soldaten in Karel de Stoutes gevolg voor Luik in 1468 hun dagelijkse rantsoen aangeboden, dat ze dan onmiddellijk bij het vuur gaan ontdooien. Maar zulke verhalen worden vaker verteld, waardoor de betekenis van deze anekdotiek snel slijt en ten slotte elk effect verliest. De kroniekschrijver, Philippe de Commynes, maakt zich hier zeker schuldig aan wanneer hij de anekdote ook vermeldt bij Franse soldaten in Vlaanderen, nog wel in datzelfde jaar. Vandaar de behoefte aan steeds uitdagender details, die echter verraden eerder variaties op een papieren thema te zijn dan ijzing wekkende werkelijkheid. Van griffier Nicolas de Baye, verbonden aan het parlement van Parijs, wordt verteld dat in de winter van 1407-1408 de inkt aan zijn pen reeds na twee of drie woorden vastvroor. En dat nog wel binnenskamers, terwijl er bovendien een groot vuur brandde!Ga naar eindnoot17 Deze huiselijke kneuterigheid bij het reduceren van een potentiële natuurverschrikking tot handzame anekdotiek bereikt een hoogtepunt bij de vermelding dat in de écht beruchte winter van 1434 de vorst zo hevig was, dat men te Parijs in één boomstam wel honderdveertig | |
[pagina 57]
| |
doodgevroren vogeltjes vond. Ook elders wordt de kwade winter op vergelijkbare wijze gedomesticeerd. Pastoor Anthonis Stalins te Axel heeft als meetinstrument voor de verschrikkingen van de kou zijn waterput op het erf. Die vriest, God betere het, in 1462 geheel dicht, zodat hij tot zijn verontwaardiging elke dag zijn drinkwater met de bijl moet opdelven. Nog nooit gebeurd!Ga naar eindnoot18 Aangrijpender wordt het, wanneer men schrijft dat er baby's in de wieg doodvriezen, bodes bij aankomst dood van hun paard vallen of in de buurt van steden mensen door uitgehongerde wolven worden verslonden. Maar alweer worden zulke details iets te vaak verteld om nog indrukwekkend te kunnen zijn. Zo heeft men deze waarschijnlijk in eerste instantie ook niet ervaren. Veeleer gaat het weer om vaste formuleringen, die een strenge winter moeten aangeven, al zal de grens tussen een dergelijke topistiek en waarlijk gebeurde verschrikkingen steeds moeilijk te bepalen zijn geweest. Heel geraffineerd is het relateren van de strengheid van de winter van 1407-1408 aan het lijden van de langzaam op haar ziekbed wegterende Lidwina van Schiedam. Sinds haar val op het ijs (!) in 1395 ligt ze te bed, waar ze nu extra beproefd wordt door de vorst. Haar ledematen verkleuren, de tranen in haar ogen bevriezen, zodat die bij het open vuur ontdooid moeten worden. Maar weer is er een buitenwerkelijke relatie gelegd door de schrijfkunst, die zich toen meer dan nu door voorschriften liet leiden. Aangezien elk lijden van heiligen in spe verbonden is met het lijden van Christus, moet dat ook voor Lidwina's kwellingen gelden. Zo beweerde men graag in de middeleeuwen, dat de Verlosser bij zijn geboorte huilde van de kou, waardoor hij blauw en paars zag en de tranen hem zelfs op de wangen bevroren.Ga naar eindnoot19 In hoeverre is nu uit dergelijke beschrijfkunst, die toch een waarheid beoogde over te brengen, een indruk van de werkelijke verschrikkingen te verkrijgen? Mede dank zij andere bronnen wordt toch duidelijk dat zelfs bij een normale vorstperiode de grootste problemen in de stad ontstaan voor bejaarden, kinderen, vrouwen en natuurlijk de arme lieden en zwervers in het algemeen. Het eerste probleem geeft meteen het gebrek aan brandstof. In het wilde weg worden bomen omgehakt. Vervolgens is het interieur van het eigen huis aan de beurt, zoals kasten, tafels en zelfs de hele zolder. Daarom schiet de stad Brussel in 1451-1452 onmiddellijk toe op dit punt bij een vorst- en sneeuwperiode. Men deelt naar vermogen brandstof uit aan de meest kwetsbaren, zoals armen, zieken, kreupelen, en ook kinderrijke gezinnen. Maar ook gewone mensen konden al snel in de problemen komen. De vreselijke winter van 1464-1465 richt velen te gronde, vooral in Ar- | |
[pagina 58]
| |
tois, ‘want in sommighe plecken geen hout en was’. We komen weer in de sfeer van sterke staaltjes wanneer de Antwerpse kroniekschrijver Godevaert van Haecht in 1564-1565 schrijft, dat hijzelf gezien heeft hoezeer het ‘scamel volck’ niet alleen alle bomen omhakt, maar ook op het executieveld alle galgen en raderen leeghaalt om die mee te kunnen nemen naar huis! Toch zijn zulke sterke staaltjes wel degelijk informatief, omdat ze niet toevallig ontwikkeld werden rond de werkelijke obsessies die de strenge kou kon veroorzaken.Ga naar eindnoot20 De volgende ramp bestaat dan uit voedselgebrek. Onmiddellijk zijn er door aanhoudende vorst aanmaak- en vervoersproblemen. Watermolens werken niet meer, varen is onmogelijk, vervoer over land (en ijs) voortdurend problematisch, en allerlei andere hulpmiddelen zitten steeds vastgevroren. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor windmolens, die bovendien van de veel voorkomende windstoten tijdens vorst en sneeuw te lijden hebben. De gevolgen op langere termijn zijn echterDe beroemde houtsnede uit een gedrukte versie van het leven van Lidwina van Schiedam (1490), met de fatale val op het ijs; duidelijk is dat de maagd ook zelf aan het schaatsen was. Ex: 's-Gravenhage kb.
| |
[pagina 59]
| |
nog veel ernstiger. Wijngaarden, jonge aanplant, vruchtbomen vriezen kapot, er kan niet op tijd gezaaid worden, en daarbij komen dan nog eens de vaak immense overstromingen die het bederf en de onbruikbaarheid van alles voor een lange periode bestendigen. En de toenemende schaarste raakt dan kunstmatig verergerd door opslag van voorraden, hetgeen de prijzen omhoogjaagt. Kroniekschrijver Jean Molinet geeft deze trapsgewijze toename van de ellende tijdens en na de kou goed aan, wanneer hij over de winter van 1480-1481 schrijft. Vele armen kwamen toen om in Vlaanderen en Artois door de extreme kou, terwijl zij die wisten te overleven alsnog stierven ten gevolge van de hongersnood daarna. De problemen in deze winter werden vooral veroorzaakt door het langdurig buiten werking zijn van alle molens: Oock mede was 't een sticke [een tijdje] wijndeloos, want die wijntmuelens en mochten niet malen, ende dye watermuelens waren vervrosen van den yse: aldus hadden te Brugghe vele aerme lieden ghebreck van broode' Maar arme mensen kunnen meteen doodvriezen. Bijna stereotiep is de mededeling van kanunnik Olivier van Diksmude te Ieper in januari 1408: ‘Dese vorst was zo hard, dat veile armer lieden storven van rechte coude.’ En in De Peel blijken de mensen rond 1500 zo schamel behuisd te zijn dat al bij een lichte vorstperiode menigeen sterft. De woningen hebben niet eens een schoorsteen, zodat de verwarmingsmogelijkheden beperkt zijn. Maar zeker een strenge winter kost telkens levens, en dan niet alleen die van reizigers, zwervenden, armen, bejaarden of kinderen maar ook van doorsnee mensen, die zonder werk, brandstof of eten komen te zitten en de straat op moeten gaan.Ga naar eindnoot21 Toch vloeide grote sterfte eerder voort uit gevolgen van vorst als grote branden, overstromingen, ijsgang, hongersnood en epidemieën. Maar deze reeks kwam door vorst op gang, zodat die dan ook niet zozeer om zichzelf gevreesd werd maar veeleer als brenger van komend onheil. Door de grote droogte gedurende een vorstperiode werd het risico op brand sterk verhoogd. En het is genoegzaam bekend dat in de middeleeuwen gehele stadswijken zoniet halve steden in vlammen konden opgaan, wat nog eens bevorderd werd door het bevroren bluswater in de daartoe aangelegde poelen binnen de stadsmuren. Deze lichte ontvlambaarheid placht bovendien pyromanen te inspireren, zoals geconstateerd werd te Vlaanderen in 1434.Ga naar eindnoot22 Veel algemener zijn echter de gigantische overstromingen die bijna | |
[pagina 60]
| |
na elke winter met vorst gemeld worden. De dooigolf maakte woeste stromen van de kleinste beekjes, die bovendien gewapend raakten met vernietigende ijsschollen die oevers, bruggen en huizen aan stukken sneden. Deze overstromingen brengen de gehele bevolking telkens in grote nood. Het is opmerkelijk dat in Smekens rijmtekst de grollige absurditeiten en travestieën ophouden wanneer hij de sneeuwpoppen laat smelten. Hij is doodserieus in de verzen die de gevolgen van de dooi na 12 februari 1511 beschrijven, met een verwijzing naar een vergelijkbare situatie op 31 december 1510: 't Volck hadde ghebreck in 't openbaer
Van broode, van biere, van vleesche mede. (r. 375-6)
Weliswaar probeert men elkaar zoveel mogelijk te helpen, maar: 't Goet swam in huys en daerbuten,
Noyt meerder schade dan op desen dach! (r. 381-2)
Toch is de jongste dooigolf nog het ergst. De mensen moeten naar zolder vluchten, ze brengen elkaar op de rug door het water in veiligheid, terwijl molens, bruggen en huizen in elkaar storten. Deze beschrijving in de slotverzen is des te opmerkelijker, waar de hele tekst daarvoor volkomen in het teken staat van karikaturiserende vertekeningen. Maar Smeken heeft de omslag in het weer geallegoriseerd tot een grote vanitas-metafoor over het sterven, met het uitspreken van de hoop dat onze zonden even hard zullen wegsmelten als de sneeuwpoppen. En dat hij de nood van het volk tamelijk authentiek weergeeft, volgt uit de overeenkomsten met betrouwbare informatie uit andere bron.Ga naar eindnoot23 Ten slotte behoorden tot de gevolgen ook epidemieën, in het bijzonder de pest. Verzwakking en uitputting maakten de dicht op elkaar wonende stadsbevolking zeer ontvankelijk voor besmetting. Bekend is dat na vorstperioden in 1361, 1399 en 1496 de pest uitbrak. Meestal wordt er echter in de kronieken geen verband gelegd tussen een strenge winter en de pest, waaruit volgt dat deze gedachte dan ook niet algemeen leefde in de tijd zelf. En het zou een aparte studie vergen om te kunnen vaststellen of deze disparate gegevens over weer en pest met elkaar te verbinden zijn.Ga naar eindnoot24 Een heel aparte bedreiging is nog wel dat steden, vestingen en kastelen plotseling zeer kwetsbaar konden worden in strategisch opzicht. Door het bevroren water van ringvaart en slotgracht werd een verrassende oorlogstactiek mogelijk voor de vij- | |
[pagina 61]
| |
and. Voor bepaalde milieus en in tijden van politieke spanningen en oorlog kon deze factor aanzienlijk meespelen in de angst voor de winter. Dat moet men tenminste wel afleiden uit de herhaalde beschrijvingen van geslaagde belegeringen dank zij de mogelijkheden van het ijs. Dat begint al in 1080, wanneer graaf Dirk v van Holland de Friezen op een dichtgevroren Rijn verrast. Overigens speelt het ijs voortdurend een rol in de aanhoudende schermutselingen tussen Holland en Friesland. In november 1488 proberen de Hoeken onder leiding van jonker Frans van Brederode Rotterdam in te nemen, maar de schepen lopen bij Delfshaven vast in het ijs. Men weet echter van de nood een deugd te maken en slaagt erin om over het ijs de stad van een ongebruikelijke kant alsnog te veroveren. Wanneer iemand op 25 januari 1506 te paard van Hoorn over de Zuiderzee trekt, bedenkt men dat het omgekeerde ook mogelijk is en dat de stad nu groot gevaar loopt door de plotselinge nabijheid van de Geldersen, met wie alle omringende gewesten dan voortdurend in strijd verwikkeld zijn. En er worden wachtposten uitgezet om scherp in de gaten te houden of ze nog niet naderen.Ga naar eindnoot25 Wanneer het om strategieën op het ijs gaat, ligt anno 1511 nog het best in de herinnering hoe de hertog van Gelre laaghartig door zijn eigen zoon werd verrast. De jonge Adolf schaatste graag op de slotgracht van het kasteel te Grave. Toen zijn vader vanwege het strategische gevaar in januari 1465 het ijs daarvan wilde doen stukhakken, smeekte zijn zoon om dat niet te doen, opdat hij met zijn vrienden verder genieten kon. Maar heimelijk benutte de leugenaar aldus de toegevroren gracht om zijn trawanten het slaapvertrek van zijn vader binnen te loodsen, die zij vervolgens gevangennamen. Zo'n verhaal, waar of niet, is enorm verspreid, tot ver in de zestiende eeuw toe, natuurlijk omdat het om het schandelijke vergrijp van een zoon aan zijn vader ging en omdat de Geldersen nog lang gevreesd bleven. Maar de saillante rol van de vorst speelde ook nadrukkelijk mee als de zoveelste bedreiging die de winter voor alle standen in huis kon hebben.Ga naar eindnoot26 Vandaar dat in het collectieve geheugen zeer strenge winters een eigen naam krijgen, die een nadere datering overbodig maakt. Die van 1510-1511 ging, zoals we al opmerkten, de dode winter heette, terwijl die van 1407-1408 de grote winter was en die van 1434-1435 de lange winter. Op dezelfde wijze konden ongemeen koude dagen voor de duur van een mensenleven of nog langer in het geheugen gegrift blijven als kwade maandag of koude donderdag. Dat de winter hoe dan ook | |
[pagina 62]
| |
als het meest markante seizoen gezien werd, volgt ten slotte uit de rijke picturale tradities en de gewoonte - in ieder geval in Engeland - om jaren te tellen in winters, zodat iemand vijfenveertig winters oud kan zijn.Ga naar eindnoot27 Ook op het verstrekken van informatie gerichte teksten als kronieken maken duidelijk stemming wanneer het om de winter gaat. Ze overdrijven, hanteren modellen voor de beschrijving van ‘horribele’ winters en vertellen graag sterke staaltjes. Juist daardoor wordt extra zichtbaar hoe ingrijpend en angstaanjagend een strenge winter kon zijn. Want ook in de kronieken wordt de noodzaak gevoeld om dit even onbeheersbare als onvoorspelbare natuurfenomeen, dat in zoveel verschillende verschijningsvormen en nawerkingen het dagelijkse leven zo sterk kon ontregelen, te ordenen (de topistiek), te bezweren en hanteerbaar te maken. Die angst voor directe nood door de vorst bestaat in Brussel ook, en misschien nog wel extra door de relatieve overbevolking op een klein oppervlak. Er moet onmiddellijk openbare bijstand komen bij vorst in de vorm van brandstof, zoals we zagen in 1451-1452. Kennelijk is er een groep die bij de minste ontregeling meteen in de problemen komt, omdat zij onder normale omstandigheden al op de rand van het bestaansminimum leeft. Het bestaan van zo'n groep wordt bevestigd uit een geheel andere hoek, namelijk die van het plaatselijk gerecht. Uit de vonnissen blijkt dat er zelfs velen zijn die onder dat minimum zitten en alleen in leven kunnen blijven door het plegen van kleine vermogensdelicten. Daardoor komen ze voortdurend in aanraking met het gerecht. Maar ze stelen alleen om aan voedsel te komen, en dat is geen romantiserende interpretatie van later maar een in de vonnissen zelf opgenomen motivering voor het opleggen van lichtere straffen dan gebruikelijk. Er doet zich ook geregeld bendevorming voor in de wouden rond Brussel, waardoor het handelsverkeer in gevaar komt. In 1504 houdt de amman (hoogste gerechtsfunctionaris) wel dertig klopjachten, overigens met weinig succes.Ga naar eindnoot28 Het bevattelijk maken van de gerechtvaardigde angsten voor de winter kon dus lopen van eenvoudige verbale bezweringen op papier tot aan complete demoniseringen en uitdrijvingsrituelen toe, waaraan de koning van Friesland in sneeuw op de Houtmarkt te Brussel nog speels herinnert. Maar er zijn uiteraard nog veel meer bestrijdings- en verzoeningsmogelijkheden. Men kan immers die natuurverschijnselen ook uitbuiten in meer positieve zin, want ze vertonen eveneens aantrekkelijke kanten. Dat wordt duidelijk wanneer men aan het eind van de middeleeuwen massaal aan het schaatsen slaat, sneeuwballen | |
[pagina 63]
| |
gooien, sneeuwpoppen maken of zich overgeeft aan allerlei ander ijsvermaak. Zo komt de jonge hertog Karel op 12 januari 1514 met een stoet sleeën uit Mechelen naar Brussel ‘by manieren van schepen’. Zulke vervoersmogelijkheden dank zij vorst en sneeuw hebben duidelijk een vermaakskarakter, naast de efficiënte aanpassing aan de weersomstandigheden. Dat blijkt wanneer drie dagen later de Heer van Ravensteyn uit Edingen arriveert met opzienbarende sleeën, wat volgens een ooggetuige een prachtig gezicht was toen ze de stad binnenreden. En een week later vertrekt Karel weer per slee, samen met tante Margareta, naar het slot te Dilbeek.Ga naar eindnoot29 Natuurlijk liggen er ook winstmogelijkheden op het ijs. Al in 1363-1364 houdt men markt op de Rijn bij Keulen, evenals in 1434-1435 waar dan ook gelegenheden tot dobbelspel zijn. Zelfs op de Theems, die niet gauw dichtvroor, organiseert men in 1513-1514 een markt en vermaakspelen. Maar echt interessant wordt het pas in de zeer strenge winter van 1564-1565. Men speelt dan ‘footte ball’ op de rivier, terwijl koningin Elizabeth elke dag even komt kijken. Antwerpen houdt op de Schelde een enorme markt met koop-en eetwaar, die geen enkele kroniek onvermeld laat. Er worden goede zaken gedaan, ‘want elc wou wat bedryven oft wat daer op coopen om de memorie te houden’. Nu klinkt de aanschaf van een aandenken aan de vreselijke winter van 1564-1565 wel erg vriendelijk. Maar aangezien we goed ingelicht zijn over de grote ellende die deze winter teweegbracht, ook te Antwerpen, worden we des te nadrukkelijker geattendeerd op het bezwerende karakter van zulke gedragingen en de mededelingen daarover.Ga naar eindnoot30 |
|