De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
[pagina 45]
| |
II. Kou en de verbeelding van de winter1. Het rijk van koning WinterOp de Houtmarkt staat de koning van Friesland. Daar is een drama gebeurd, volgens de tekst. De zon heeft het gezicht van de vorst zo toegetakeld, dat hij neus en mond heeft verloren. Een dergelijk beeld behoort tot de vertrouwde wintervoorstellingen van de stedelijke feestviering en de bijbehorende teksten. Het gaat dan om de personifiëring van de winter, die vaak vergezeld is van een heel leger. Hij trekt als een tiran het land binnen, en moet vervolgens weer met geweld verdreven worden door heerscharen die de lente verbeelden. Vooral de naamgeving van zulke personages is stereotiep. Favoriet is het spel met de dubbelzinnigheden die Friesland en vorst in verband met de kou aanbieden. Daarnaast komt een hele hofhouding van dat alternatieve winterrijk tot stand met persoonsnamen die ontleend zijn aan de gevolgen van strenge kou: Clippertant, Blaubeck, IJsbroeck en dergelijke. Deze tastbare voorstelling van zaken lijkt voort te komen uit lentegebruiken die de plattelandscultuur beheersten. Vermoedelijk vonden zulke rituelen al plaats in tijden die zich geheel aan ons gezichtsveld onttrekken, maar die verondersteld worden doortrokken te zijn van Germaans-heidens ritueel, dat in de hoge middeleeuwen nog zo goed zichtbaar is. De onbegrijpelijke en onvoorspelbare invloed van de omgeving (vooral het klimaat) op de levensomstandigheden (vooral de oogst) leidt tot angsten en gevoelens van machteloosheid, die gehanteerd moeten worden. Een mogelijkheid daartoe is gelegen in de concretisering van deze ongrijpbare machten tot demonen, zowel goede als kwade. Deze zijn dan voortdurend in strijd verwikkeld, waarbij ze elkaar proberen te verdrijven en te vernietigen. Hiermee wordt een verklaringssysteem geschapen voor allerlei onbegrijpelijkheden op aarde, die dankbaar kunnen stemmen of angst inboezemen. Het wint aan aantrekkelijkheid, omdat het eveneens bruikbaar is als bezweringssysteem, waardoor men de goede geesten | |
[pagina 46]
| |
vanaf aarde kan helpen terwijl men de kwade geesten helpt verjagen. Op die manier ontwikkelde zich een complete cultuur met geschenken, offers in voedsel en geld, en een enorm lawaai-instrumentarium van ketelmuziek en knallen. Enige malen per jaar, vooral in de overgangsperiode van winter naar lente, voelde men de noodzaak op het platteland om zich op rituele wijze te bevrijden van zulke collectieve angsten in bezwerende ontladingen.Ga naar eindnoot1 Deze boerenfolklore kennen we voornamelijk uit de getuigenissen van priesters-missionarissen uit de tiende eeuw en later. Die beschrijven het ‘wilde leger’ van demonen dat door de lucht trok (onder wie menig voorouder) in het licht van de problemen die zij in hun bekeringsijver op het platteland aantroffen. Naast deze zorgelijke berichten zijn er ook allerlei voorwerpen, namen en vroeg-christelijke gebruiken die van dergelijke culten getuigen. Een goed voorbeeld is Maria Lichtmis op 2 februari, wanneer men kaarsen voor de heilige maagdMet dierenmaskers uitgeruste feestvierders, die een omgekeerde wereld uitbeelden, als marginale illustratie in een Franstalige Alexanderroman uit Vlaanderen van omstreeks 1338-1344. Ex: Oxford, Bodleian Library.
| |
[pagina 47]
| |
brandt. Oorspronkelijk is dit een offerfeest, waarbij men met brandende fakkels rondtrok. Maar de meest directe getuigenis van deze mythische achtergrond vormen wellicht de talloze, goed gedocumenteerde berichten over een stedelijke feestcultuur, waarin de herkomst van het platteland nog duidelijk te herkennen valt.Ga naar eindnoot2 Verdeeld in goede en kwade geesten speelt men in de stad hun treffen na, zoals men ook het complete wilde leger uitbeeldt met gemaskerde voorouderfiguren en exotische dieren. Vaak neemt het optreden van de feestvierders de gedaante aan van de charivari (letterlijk: ketelmuziek), uitgevoerd door jongelingen uit de betere kringen. Ze komen van alles rechtzetten in de eigen gemeenschap uit naam van de voorvaderen. Maar de aandachtspunten bestaan nu minder uit plattelandsongerief, en steeds meer uit stedelijke bekommernissen, ambities en angsten. Bezweringen van natuurgeweld ten bate van een goede oogst maken plaats voor die met betrekking tot huwelijkszaken en arbeidsmoraal alsmede een heel nieuw register aan typisch stedelijke angsten. Het kenmerkendste van het stedelijke feest is de omgekeerde wereld, waarin op ironische wijze getoond wordt hoe het niet moet wanneer straks weer de orde hersteld zal zijn. Dergelijke omkeringsfeesten, aangevoerd door de stedelijke vastenavondviering, zijn niet zo behoudend als het nu op papier lijkt. De normale orde, die men per implicatie via haar tegendeel verdedigt en bevestigt, begint steeds meer af te wijken van de oude orde die men tijdelijk verlaten had. Een zeker revolutionair elan, nog steeds in hoge mate gedragen door jongelingen, is bij de feesten zo duidelijk aanwezig dat ze in de eerste helft van de zestiende eeuw in Duitsland een voertuig van de reformatie konden zijn.Ga naar eindnoot3 Een van die door de stad geannexeerde gebruiken is de Strijd tussen de Winter en de Zomer, op maat gesneden voor het nieuwe milieu. Oorspronkelijk moet deze vaak als steekspel uitgevoerde verbeelding benut zijn bij vruchtbaarheidsrituelen, waarin de winterdemonen verdreven dienden te worden zodat nieuwe vruchtbaarheid in de grond kon kiemen. Maar in de stad wordt de strijd omgebogen naar een handzame bezwering van de kou. Een meer oorspronkelijke, nog half-landelijke vorm van dit ritueel wordt omstreeks 1404 beschreven door de Hollandse hofkapelaan Dirc van Delft. Het werd uitgevoerd door lagere geestelijken, die zich op het platteland nog sterk verbonden voelden met de bevolking. Met behulp van astrologische terminologie vertelt Dirc eerst over de wending, op één dag, van winter naar zomer, die zich meteen in de hele natuur toont door uitbotting van de gewassen: | |
[pagina 48]
| |
Ende om aldusdanighe saken pleghen die clercken in veel stichten [landstreken] op desen sonnendach winters ende somers te spelen. Ende die winter is ghemaect ruusch ende ruwe vreselic ende die somer groen ende nyeuwe blidelic, mit spreken ende mit striden huechlic. Mer die winter mit sinen vriesen moet wiken ende verliesen. Want die somer beghint dan te bliken [verschijnen], die alle gheesten dan verkiesen. De rijmresten in dit stukje proza lijken erop te wijzen, dat de hofkapelaan ook tekst van een spelritueel overneemt die zoals gebruikelijk op rijm gestaan moet hebben.Ga naar eindnoot4 De vroegste getuigenis van stedelijke annexatie van een vruchtbaarheidsritueel voor bezweringsdoeleinden tegen de bedreigende kou wordt gevormd door het abele spel Vanden winter ende vanden somer uit de tweede helft van de veertiende eeuw, enkel bewaard in het handschrift Van Hulthem dat zeer waarschijnlijk te Brussel tussen 1399 en 1410 is samengesteld. De dramatisering is erg literair en heeft een sterke vermaakskant gekregen, doordat het geheel opgehangen is aan het zo gewilde debat over liefdeszaken: is de zomer daar geschikter voor of de winter? De Winter is veranderd van een plattelandsdemon die verdreven moest worden in een afschrikwekkende tiran, ruw, onbeschaafd, lomp, wreed en hardvochtig. Dat verraadt de stedelijke obsessie om de bekende personificatie van de Winter te verbinden met de angst voor de vernietigende kou. Want in zulke dimensies treedt hij nu voornamelijk op. Hij verschijnt meteen als de dwingeland, die een felle oostenwind laat waaien, waardoor menigeen gaat klappertanden en met de handen slaat ‘Dat hem die vingheren moghen spliten’. Ook de varkens doet hij schreeuwen van kou, terwijl hij de vissen in de rivieren opsluit onder ijs. Het gehele optreden van de Winter wordt gedomineerd door zijn wil om te heersen, hetgeen uitmondt in de belijdenis van een niet te schokken vertrouwen in zijn eigen macht: ‘Ic [...] ben here ende ghi [Zomer] sijt knecht.’ Nog sterker aangedikt tot de belichaming van kou-despotisme zijn de winterfiguren in een slechts fragmentarisch bewaard spelletje van omstreeks 1436 uit (Oost?)-Vlaanderen. Daarin verschijnt de baljuw van de sneeuw, die iedereen verjaagt, te zamen met zijn neef de Winter. Ze voelen zich net de Dood, die immers ook egaliserend optreedt door absoluut iedereen aan te vallen. Maar deze visie wordt betwist door een ‘scamel man’, die opmerkt dat rijke vrekken nauwelijks last hebben van sneeuw, kou, hagel of wind, in tegenstelling tot hemzelf en zijn lotgenoten.Ga naar eindnoot5 | |
[pagina 49]
| |
In de stad wordt al in de veertiende eeuw merkbaar dat de strijd tussen zomer en winter als landelijk vruchtbaarheidsritueel literair is verdraaid tot een vermakelijk bezweringsspel, gericht op de kou en verknoopt met het debat over hoofse liefde en sociale rechtvaardigheid op aarde. Dat het richtpunt voor de nieuwe vormgeving primair de bezwering van de vrees voor kou is, mag ook blijken uit een reeks van andere verbeeldingen in de stad die dit verklappen. Een van de sneeuwpoppen te Atrecht in 1434 is Le Roy de Clacquedent, alweer een vorst en heerser over een spotrijk, zoals er zovele tijdens de omkeringsfeesten werden ingesteld. Een dergelijke vorst wordt gepresenteerd als lid van een hele dynastie, met een eigen hofhouding, rechtspraak en leger. Bij zo'n bewind horen alle uiterlijke kenmerken, in het bijzonder de ordonnanties en mandementen waarmee hij het volk inlicht over zijn voorgenomen beleid en dwingende bevelen oplegt. Uit Noord-Frankrijk is zo'n speels document uit het einde van de vijftiende eeuw bewaard, uitgevaardigd door de ‘roy de glace, duc de gellee, conte de nesge et de gresil, amiral de froideure, palastin de vent’ enzovoort. Een officieel document van deze aard is op de voet gevolgd. Dat begint inderdaad altijd met de uitvoerige opsomming van de titulatuur van de vorst, hier in termen van de complete winterellende, en daarna in die van de onafwendbare honger en ziekten.Ga naar eindnoot6 Er zijn meer van deze spelteksten bewaard in het Frans. Zo komt er ook een winters spotmandement voor in een zotte monoloog van omstreeks 1500, waarin gerefereerd wordt aan de Heer van de Koude, zijn collega de Abt der Koude Valleien, en de Heren van de Sneeuw en de Winden. En in een andere tekst, geschreven in 1488, blijkt de vorst Taste-Vin, koning der zuipers, te beschikken over de heerlijkheden van IJs, Vorst, Kou, IJzel en Sneeuw, waaruit volgt dat dit repertoire hoe dan ook voor de feestperiode tussen winter en lente bestemd is. Ten slotte is het niemand minder dan de vermaarde Bourgondische hofdichter Jean Molinet, die in deze tijd een buitengewoon absurd en obsceen Mandement de froidure van honderdtwintig versregels schrijft. Het bijna onbegrijpelijke jargon appelleert sterk aan het raadsel- en spelkarakter rond intimiteiten, die ook op andere wijzen zo vaak aanleiding tot hofvermaak gaven.Ga naar eindnoot7 Zulk materiaal komt ook in de Nederlanden voor, eveneens slechts bewaard in zwaar literair geïnfecteerde vormen die van oorspronkelijk feestrepertoire leesteksten hebben gemaakt. Maar alleen dank zij deze carrière van een enkele speeltekst is het nu nog mogelijk om iets op te vangen van het stedelijke feestvermaak in en rond de winter. Een zeer | |
[pagina 50]
| |
uitvoerig spotmandement van de Winter werd in 1560 geproduceerd als leestekst door de Antwerpse drukker Jan 11 van Ghelen. De uitvoerige titel luidt: Nieuwe Ordinantien ende Statuten ende een eewich Edict van des alder onverwinnelijcsten Caleph Ringhelant, gheheeten Mijnheer de Winter, gebiedende scherpelijc t'onderhouden zijn bevel, op pene ende correctie die hiernae volcht: elck segt den anderen voort Gezien de houtsnede op de titelpagina en de vermelde rang van kalief wordt de winter hier voorgesteld als een oosters potentaat. Dat gebeurt niet alleen omdat hij voor alles de brenger van die ijzige oostenwind is, maar nog meer in het kader van een duivel- en demonengeloof dat geprojecteerd is op de modieuze aantrekkingskracht van exotische mensen, die men allereerst vertegenwoordigd zag door de volkeren van het Nabije Oosten.Ga naar eindnoot8 De oorspronkelijke vechtpartij komt weer terug in twee refreinen uit de eerste helft van de zestiende eeuw uit de omgeving van Antwerpen. De teksten staan vol met de in het feestritueel zo geliefde raadsels van woordspelletjes en naamgrappen. De stokregels die het thema aangeven luiden: ‘Die van Groeninghen hebben de Vriesen verjaeght’ en ‘De Vriesen hebben Groeninghen beleghen’. Daarmee wordt verwezen naar twee spotrijken, gebouwd op bestaande maar voor dubbelzinnigheden gevoelige toponiemen uit het op zichzelf al toepasselijke noorden. Vriesen mogen voor zichzelf spreken, maar Groeninghen vereist enige toelichting. Men kan die gewestnaam ook lezen als de aanduiding van een streek waar altijd alles groen is. En dit lenterijk dan, verscholen achter een bestaande naam, wordt het aangewezen machtsblok om de winter te verdrijven. Dat gebeurt dan ook in de teksten, tenminste, er wordt een bestand gesloten voor een half jaar. De liefde kan nu weer bloeien, zwervers kunnen hun schuilplaatsen verlaten, oude mensen hoeven niet dagelijks te ‘spinnen met heynen’ (te verwijlen met magere Hein), en alle winterkleren kunnen voorlopig in de kast.Ga naar eindnoot9 Geheel naar verwachting komt de winterfolklore in zo'n tastbare vorm ook aan de orde in de zogenaamde spotprognosticaties. Oorspronkelijk komen deze speelteksten uit de omgekeerde wereld van de spotrijken, waarin immers alles uit de serieuze wereld een halve slag is omgedraaid. Ze drijven de spot met de serieuze jaarvoorspellingen, die vanaf het laatste kwart van de vijftiende eeuw jaarlijks door menig | |
[pagina 51]
| |
Spotprognosticatie, omstreeks 1540 gedrukt te Antwerpen; nota bene de verwantschap met het kalenderbeeld van de etende grijsaard bij de wintermaanden. Ex: Leiden, Bibliotheca Thysiana.
| |
[pagina 52]
| |
drukker verspreid werden. De voorspellingen geschieden op basis van de astrologie, en zijn nogal eens opgesteld door artsen, aangezien er al eeuwen een innige band bestond tussen de sterren en de medicijnen. Ze gaan over de toekomstige politiek en de te verwachten groei van de gewassen, het weer en de seizoenen, meestal ook nog eens toegespitst op de afzonderlijke provincies en steden. De spotprognosticatie nu hoort weer bij de omgekeerde wereld van het spotrijk, en richt zich niet zozeer op de ridiculiseringen van de serieuze voorspellingen als wel op de centrale bekommernissen van het feestritueel als geheel: het bezweren van angsten volgens het beproefde recept van de komische uitbanning. Uit Duitsland en Frankrijk kennen we zulke speelteksten vanaf de vijftiende eeuw, gevolgd door een achttal Nederlandse teksten, gedrukt vanaf 1528 en daardoor in de vorm van aangepaste leesteksten. Gegeven de prominente rol van weer en seizoenen in de serieuze jaarvoorspellingen ligt het voor de hand dat de spotteksten meteen een menigte kluchtige spotvorsten aanbieden, die daarover heersen. De Vremde prenonicatien uit 1528 - tot het komisch procédé in deze teksten hoort de stelselmatige verbastering zoals hier naar aanleiding van het Latijnse prenosticatio - heten opgesteld te zijn door meter (voor ‘meester’) Herry Aelwarich Voerstel, dat wil zeggen: Harry de Twistzoeker. De zeer lucratieve bezigheid van het jaarlijks schrijven van zulke voorspellingen leidde tot een enorme ‘jalousie de métier’, waardoor de diverse geleerden elkaar voortdurend in de haren vlogen. Deze Herry is Heer van Bijstervelt en Graaf van Alroys, beide spottoponiemen voor armoede, het meest gevreesde gevolg van de winter. Speciaal bij de voorspelling van de winter wordt als autoriteit aangehaald Nout van Couwenberch, in wiens naam liefst drie betekenislagen liggen opgesloten. Er wordt namelijk niet alleen verwezen naar Nouts herkomst uit een koud oord, maar tegelijk naar de naam van een armenwijk in Antwerpen en uitgerekend ook naar die van het pronkerige hofkwartier in Brussel. In dit verband wordt de winter zelfs gepersonifieerd als Ribaert (‘baard vol rijp’), terwijl later nog de spotautoriteit Clippertant opduikt. De latere spotprognosticaties borduren op dit stramien voort, met winterse Heren als Monsieur Blaeubeck, Druypnuese en weer Clippertant, de Heren van Ysbroec en van Haren (koude oostenwind), doorgaans vergezeld van hun leger van Vriesen. Dat het spotmandement van koning Winter een vast onderdeel vormde van het feestrepertoire blijkt wanneer de beginrijmen van de gedrukte Ringhelant-tekst uit 1560 ook voorkomen in één van deze spotprognosticaties. En de Rijm | |
[pagina 53]
| |
Almanach van 1595 heeft weer apart zo'n spotmandement van de Winter opgenomen, waarin ook de namen worden genoemd van de soldaten in zijn leger. Het gaat om een veertigtal ‘dwinghelants-knechten’, onder wie typen als Jasper Blaeubeck, Harman Snot-Vinck, Frans de Vries, Jan van Yselsteyn en Commer Heb Niet.Ga naar eindnoot10 Deze literaire bezweringstechniek, gericht tegen de kou en ontleend aan feestrituelen, beperkt zich niet tot komische personificaties van de winter en zijn verschijnselen. Tot het recept behoort ook de ironische omkering van de gevreesde klimatologische verschijnselen tot ongekende verrukkingen. Volgens een leestekst over Luilekkerland, geschreven in 1546, raken daar 's winters de braadperen met suiker besneeuwd, bestaat de hagel uit suikerbonen en brengt de koude wind een lucht van viooltjes.Ga naar eindnoot11 Deze winterfolklore, bewaard in de vorm van (voor)leesboekjes met duidelijke reminiscenties aan de voordrachten bij de omkeringsfeesten, stijgt uit boven de sfeer van simpel vermaak in het licht van de waarlijke verschrikkingen die een strenge winter juist voor stadsbewoners kon inhouden. Tegelijk verklaart die situatie de populariteit van dergelijke voorstellingen, die bij afwezigheid van zulke angsten als doelloze humor in de lucht zouden hangen. Men moet niet denken dat de speelse hantering van wat thans winterongerief heet kinderspel is, hoogstens attractief voor de meest eenvoudigen van geest. De genoemde (toneel)spelen wijzen op een algemeen publiek, dat zeker volwassen is. De sneeuwpoppen stonden steeds in de open lucht, en kenden duidelijk bemoeienis van de gezeten burgerij en voorname kunstenaars. En de gedrukte teksten zijn zeker niet speciaal op een eenvoudig publiek gericht. Daarvoor zijn ze te moeilijk, met al hun dolle woordspel en naamgrappen. Deze indruk wordt bevestigd door een naschrift in de druk van 1560 met het Ringhelant-mandement. Daarin verklaart drukker Jan 11 van Ghelen dat hem gebleken is dat een eerder door hem gepubliceerde spotprognosticatie niet begrepen is door zijn publiek, vandaar dat hij alsnog een uitleg van alle dubbelzinnige grappen geeft. Ten slotte grijpt de rederijker-humanist Cornelis van Ghistele nog in 1564 naar deze aloude bezweringstechniek, ter gelegenheid van de zeer strenge winter van dat jaar. In een rijmtekst laat hij Antwerpen belegeren door de kapitein van IJsselstein, bijgestaan door overste Couwenborch, die pacteert met de Vriezen en de jonkheer van Schollenborch.Ga naar eindnoot12 Kenmerkend voor het bezweringsritueel in spel en tekst is een zeker verdringingsmechanisme. Dat uit zich niet alleen in de denigrering en ridiculisering van iets angstaanjagends, waarmee naast de kou bij- | |
[pagina 54]
| |
voorbeeld ook duivel en seksualiteit werden aangegrepen. Die houding volgt eveneens uit het steeds noemen van andere groepen dan de eigen, die zo onder het strenge regime van de winter te lijden zouden hebben: arme mensen, oude mensen, en vooral de rondzwervende bedelaars en buitenmaatschappelijken. Dat bleek al uit een aantal besproken teksten. Die zwervers zijn meermalen ironisch geportretteerd vanuit burgerlijke optiek, waarbij hun levensstijl zogenaamd van binnenuit wordt beschreven in termen van permanent bedrog van de maatschappij. Ze zouden georganiseerd zijn in quasi-bedelgenootschappen. En een van de beroemdste wordt dan gevormd door de Aernoutsbroeders, aan wie een groep teksten van omstreeks 1480 gewijd is. De ironie ligt er duimendik bovenop, want ze klagen voortdurend over de aanhoudende honger en ellende, terwijl ze onveranderlijk hun einde vinden onder erbarmelijke omstandigheden. Wanneer een van die teksten hun namen opsomt, leren we dan ook typen kennen als Druyp-neuse en Klipper-tant.Ga naar eindnoot13 Deze verdringing in het kader van de bezwering springt zo in het oog, omdat de gezeten burger die deze voorstellingen benutte juist zelf aanzienlijk in de problemen kon komen door een strenge winter en de gevolgen daarvan. En de angst daarvoor wordt nog verhoogd door de bijzondere klimatologische omstandigheden van de Lage Landen. Voor de gemiddelde stadsbewoner rond 1500 gaf het naderen van de winter elk jaar weer een groeiende onzekerheid gezien het mogelijke onheil. Juist daardoor liep de spanning op: in Italië of in Scandinavië behoefden zulke spanningen nauwelijks te bestaan. Maar hier diende zich elk jaar weer de angstaanjagende mogelijkheid aan dat het bestaan ingrijpend ontregeld zou worden en misschien wel blijvend. Elke strenge winter betekende immers toenemend gebrek aan voedsel en brandstof, de daaropvolgende woekerpraktijken, wegvallen van inkomen, overstromingen, oogstproblemen, epidemieën. En het hing telkens van de duur af en de greep van de overheid op de ontstane problemen hoe ver men weg zou zinken, hetgeen natuurlijk onder in de stedelijke samenleving harder aankwam dan aan de top. Met zulke repeterende angsten moet men leren leven en omgaan. Een van de overlevenslessen bestaat dan uit de hantering van verdelgende humor in de omgekeerde wereld van de stadsfeesten, waarbij het vreeswekkende wordt uitgebeeld, nagespeeld en vervolgens uit het eigen midden verjaagd. |
|