De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
2. Sneeuwfeesten en hun betekenisDit boek probeert antwoorden te vinden op vragen rond intenties achter de sneeuwpoppen en de effecten daarvan op het publiek. Daarbij speelt de tekst de rol van buitengewoon leugenachtige kroongetuige, overigens met de beste bedoelingen: die zullen telkens afzonderlijk aan bod komen. De verwachting is dat op deze wijze meer inzicht kan ontstaan in de betekenis van het uiterst gecompliceerde literaire en culturele leven in een stad als Brussel op de drempel van de nieuwe tijd. De daartoe gehanteerde hulpmiddelen bestaan allereerst uit literaire werken en kunstvoorwerpen, in verband met de tradities achter de actuele sneeuwpoppenvertoning. Maar onmiddellijk daarna kunnen we beschikken over tal van andere bronnen, uiteenlopend van fragmentarisch bewaarde stadsrekeningen tot aan enthousiaste reisverslagen van buitenlandse kooplieden, diplomaten en kunstenaars.Ga naar eindnoot5 Daarbij zullen in de eerste plaats de verschillende culturele tradities en hun wisselwerking binnen de stad ter sprake komen. Van welke voorstellingswerelden in woord en beeld bedienen de diverse geledingen zich? En hoe en wanneer worden deze van elkaar overgenomen, geïmiteerd, veranderd of bespot? En vooral: welke rol speelt deze wereld van verbeelding in het dagelijkse leven en de opinievorming van al die uiteenlopende bevolkingsgroepen? Juist in Brussel doet zich in deze tijd de bijzondere situatie voor van een brede burgercultuur, die binnen de stadsmuren verbonden is met een hofcultuur die in Europa haar weerga niet kende. Op Coudenberg bevindt zich het complex van paleizen, ‘hotels’ en herenhuizen, omgeven door tuinen, toernooiveld, kaatsbaan, doolhof en dierenpark, vol exotisch vermaak, en geestelijk gestut door een netwerk van kapellen en andere gebedsruimten. Daar verbleef de Bourgondische en Habsburgse adel, voor wisselende duur en in variërende samenstelling, maar steeds sterk gebonden zo niet gehecht aan deze soevereine uitdrukking van vorstenmacht. Gedachten aan een verregaande scheiding tussen deze milieus van wel zeer sierlijke adel en de graag als handwerkslieden voorgestelde burgerij worden nog versterkt door het manifeste taalverschil: boven sprak men Frans, in de stad beneden bediende men zich van het Nederlands. Maar zulke gedachten zijn niet alleen voorbarig en ouderwets, ze | |
[pagina 16]
| |
zullen ook onhoudbaar blijken. De milieus zijn veel gecompliceerder met elkaar verknoopt, terwijl er ook nogal wat losse einden voorkomen die niet alleen het gevolg zijn van het onvermogen om een compleet inzicht te krijgen in die werelden. Om maar een simpel voorbeeld te noemen: de beroemde hofgeschiedschrijver Olivier de La Marche, die uiteraard in het Frans schrijft, heeft een huis in de benedenstad, doet werk voor de stedelijke overheid en is lid van de Nederlandstalige rederijkerskamer De Leliebloem.Ga naar eindnoot6 Niettemin zijn zowel aanleiding als conclusie allereerst gericht op de sneeuwpoppenverbeelding. Het eigenzinnige verslag daarvan heeft de genoemde vragen ingegeven, omdat hier op het eerste gezicht een bijna overcomplete mengeling aanwezig is van voorstellingen uit alle denkbare culturele tradities uit heden en verleden. Vervolgens is het zeker dat alle bewoners van Brussel de poppen één of meerdere keren gezien hebben, terwijl eveneens bekend is dat ze daarop zeer uiteenlopend reageerden. Vooralsnog zitten we met een ogenschijnlijk blinde willekeur aan de meest extreme vormen van volks- en elitecultuur, die in de gedaante van sneeuw in een zekere harmonie aan het Brusselse publiek getoond werden in het begin van de nieuwe tijd. Alleen al in tijdsaanduidingen als late middeleeuwen, nieuwe of vroegmoderne tijd en overgangsperiode schuilt gevaarlijke stemmingmakerij. Ze roepen onvermijdelijk gedachten op aan een doodbloedende cultuurperiode, decadentie, tegenover moderniteit in de zin van een fris, herboren en hoe dan ook nieuw elan. Voor we het weten zijn zulke tijdsaanduidingen hun schamele knechtenrol vergeten en heersen ongeremd over het verleden. Ze representeren dan eeuwige en onverzettelijke bakens, waarnaar het materiaal zich goed- dan wel kwaadschiks heeft te voegen. En ongemerkt worden al de scabreuze hoogstanden en de bergen komische stront die de tekst zo gretig over de sneeuwpoppen uitstort, exponenten van decadente opflikkeringen van een uitsmeulend vuur. Vooraf gevestigde karakteristieken van het tijdsgewricht, opgesloten in reeds eeuwenlang geijkte kwalificaties als renaissance en humanisme, staan algauw een onbevangener benadering in de weg van wat de sneeuwpoppen beoogden en aanrichtten. Zo kost het moeite om uitgaande van de tekst te leren doorzien dat die toegevoegde stront- en seksfolklore allereerst tot het rationele instrumentarium behoort van praktisch zakendoen met nieuwe morele waarden, ten bate van burgerlijke elites. Zulke strategieën zijn allesbehalve een decadent uitvloeisel van ouder cultuurgoed, in dit geval met een verondersteld mythisch-Germaanse oorsprong. Hoogstens werd alleen materiaal met zo'n herkomst benut, al is zelfs dat niet nodig. | |
[pagina 17]
| |
Datzelfde geldt voor de benutte stof uit allerlei elitaire tradities, waarbij evenmin sprake is van decadent herkauwen en klakkeloos imiteren door onthechte burgers aan het eind van de middeleeuwen, die nog geen weg met cultuur zouden weten. Kortom, het hele concept van gezonken cultuurgoed, zo gretig verbonden met het eind van de middeleeuwen en de dan dominerende burgerij, is uitermate ongelukkig. En de schade is niet te overzien wanneer de op zichzelf kostelijke typering van herfsttij voor deze cultuurperiode automatisch burgercultuur meeverdoemt. Jan Smeken maakt in zijn rijmtekst zo'n merkwaardig spektakel van het sneeuwpoppenfeest, dat we ons zelfs kunnen afvragen of hij die omgekeerde wereld met al die onmogelijke gedragingen niet eenvoudigweg verzonnen heeft. Dat ene kroniekbericht, ten dele hiervoor aangehaald, kan best alleen op het gedrukte boekje gebaseerd zijn. Maar gelukkig leren we een onverdachter getuigenis kennen in de vorm van een politieverordening van stadswege, opgenomen in dezelfde kroniek. Verder zijn dergelijke sneeuwfestivals niet onbekend in de middeleeuwen en de tijd daarna. Het vroegste bericht stamt uit Doornik, waar in 1422 volgens een kroniekschrijver verschillende sneeuwpoppen werden gemaakt.Ga naar eindnoot7 Zo stond er op de markt een leeuw, die als herder over een aantal schapen waakte. Deze verbeelding werd, naar het zeggen van de informant, door de inwoners opgevat in een politieke zin, die zich vervolgens eenvoudig laat raden: de soeverein die waakte over het welzijn van zijn onderdanen. Dit beknopte bericht wordt verre overtroffen door het uitvoerige verslag van een massale sneeuwpoppenvertoning in Atrecht anno 1434, die ook naar aard sterk aan de Brusselse situatie doet denken.Ga naar eindnoot8 Wel ligt er een zwaarder accent op mythische en volkse verbeeldingen, zoals de wilde jager en de wildeman, maar aan de andere kant zijn de bekende figuren uit de ommegangen evenzeer aanwezig, zoals de Vier Heemskinderen, Samson en de leeuw en dergelijke. Opmerkelijk is, dat bij de lokale anekdotiek blijkens de Atrechtse poppen meer modelmatigs voorkomt dan men geneigd zou zijn om aan te nemen. Desondanks kan er natuurlijk in zo'n pop een bijzondere toepassing aanwezig zijn door kleine accentverschillen, die op plaatselijke herkenning met actualiteitswaarde gericht zijn. Zo staat er een sneeuwpop die een prediker voorstelt - Frère Galopin (rekel) - die hoop, verlangen en berusting uitkraamt. De overeenkomst met de prekende bedelmonnik in Brussel zevenenzeventig jaar later lijkt niet toevallig. Ongetwijfeld gaat het hier om het model van de rondzwervende prediker, die op vele gronden in de laatmiddeleeuwse stad ge- | |
[pagina 18]
| |
Een nog steeds welgeproportioneerde Hercules uit een gedrukt rijmverslag van het sneeuwpoppenfeest te Antwerpen in 1716. Ex: Antwerpen sb.
| |
[pagina 19]
| |
wantrouwd, gevreesd en bespot werd. Vandaar dat deze gevoelens met betrekking tot die figuur in sneeuw verpakt werden. En zoals zal blijken, waren er in Brussel aanleidingen genoeg om dit type monnik te grazen te nemen. Die zullen er in Atrecht ook wel geweest zijn, maar dan weer met een eigen karakter, vandaar de variaties in sneeuw op het gereedliggende model voor culturele verbeeldingen in de stad. Dat Brussel in de winter van 1481-1482 ook zo'n festijn kende, valt alleen af te leiden uit Smekens tekst. Daar staat dat men in negenentwintig jaar niet zoveel wonderlijks in Brussel had gezien. Die winter was inderdaad zo streng dat een Brusselse kroniek zich uitput in de meest ongeloofwaardige details om de lezer daarvan te doordringen: de potten met eten vroren nog boven het vuur vast!Ga naar eindnoot9 Na het feest van 1511 informeert een kort bericht over een sneeuwfeest te Mechelen in 1571. Daaruit blijkt een zekere vervlakking. Wel zijn de poppen verspreid over de hele stad, maar ze bestaan voornamelijk uit dieren te zamen met de onvermijdelijke Vier Heemskinderen. Beknopt zijn ook de berichten over de feesten in Brussel en Rijssel van 1600 en te Rijssel in 1603. Over de Brusselse situatie gaat het dagboek van de ingezetene Jan de Pottre, die wel laat weten dat alle wijken poppen lieten zien, om er vervolgens slechts één te noemen, te weten een ‘zeepert met een man’. Toch is dit een waardevolle mededeling, omdat we nu in staat zijn om vast te stellen dat de traditionele figuren inmiddels sleets lijken te worden. Bedoeld moet namelijk de zeeridder zijn, in 1511 nog heel populair in de stedelijke vertoningen als krijgshaftig wezen dat half vis half mens was.Ga naar eindnoot10 Ten slotte verschijnen er in de zeventiende en achttiende eeuw weer rijk gedetailleerde verslagen in brochurevorm naar aanleiding van een reeks van sneeuwfeesten te Antwerpen. Daarin komt ook een enkele houtsnede voor. Onveranderlijk gaat het nu om enorme vertoningen, geheel gedomineerd door een barokke praal in de uitbeelding van klassieke goden en allerlei allegorieën. De mythische, volkse en politieksatirische dimensies zijn nagenoeg verdwenen. Ook de fabricage van sneeuwpoppen is nu gecentraliseerd en geüniformeerd door de plaatselijke kunstenaarsgilden, onder auspiciën van de stad. Meer spontaan en incidenteel lijken weer de sneeuwvertoningen die uit het Brussel van de negentiende en de twintigste eeuw gemeld worden. Maar de berichten zijn te vaag om te kunnen gebruiken.Ga naar eindnoot11 Er bestaat dus een zekere traditie vanaf de late middeleeuwen in het opzetten van een sneeuwvertoning, zodat er op dit punt niets gefantaseerd behoefde te worden door Smeken. Bovendien is zeker dat de winter van 1510-1511 zeer streng was en vooral lang aanhield. Wan- | |
[pagina 20]
| |
neer de tweede strenge winter van de eeuw in 1563-1564 aantreedt, wordt deze meermalen gememoreerd als de koudste sinds 53 jaar. Maar die van 1511 was dan nog erger. Een kroniek spreekt fatalistisch van de ‘dode winter’ van 1511, waarin men niets kon ondernemen, hetgeen in dit geval wordt vermeld als verklaring voor de impasse bij de belegering van Venlo in de eeuwigdurende conflicten met het hertogdom Gelre.Ga naar eindnoot12 Zoals gewoonlijk zijn de kronieken weinig precies in het noemen van de juiste data, met de bekende voorkeur om de duur van ingrijpende gebeurtenissen af te ronden op gemakkelijk aanspreekbare feestdagen of andere hoogtepunten op de kalender. Zo weet menigeen te vertellen dat de winter van 1510-1511 onafgebroken geduurd zou hebben van Sint Maarten tot Maria Lichtmis, dat wil zeggen van elf november tot twee februari. Maar deze data markeren té vaak allerlei winter- en lentefeestelijkheden om nog betrouwbaar te kunnen zijn. Een andere complicatie wordt gevormd door de afwijkende jaarstijl destijds en de verwarrende correcties daarop in latere kronieken bij normaliseringen naar het eigen gebruik. Het jaar 1510 liep van 31 maart tot en met 19 april, zodat naar de huidige tijdrekening alle genoemde data tussen 1 januari en 19 april 1510 in het jaar 1511 vallen, met een extra complicatie voor de data in april die immers twee keer in één jaar voorkomen. Wanneer misverstand dreigde, voegde men echter iets toe in de zin van ‘in dit nieuwe jaar’. Wanneer Jan Smeken zijn gedicht opent met ‘In 't jaer vijftienhondert ende tiene, ❘ In Loumaent ende in Sprokille’, dan bedoelt hij dus de maanden januari en februari van het jaar 1511. Voegen we alle gegevens bijeen over deze winter die in geheel Westen Midden-Europa in alle hevigheid toesloeg, dan kunnen we vaststellen dat hij tussen 7 en 14 november 1510 begonnen moet zijn met temperaturen onder het vriespunt en sneeuw. Ten minste eenmaal is de vorstperiode tot 12 februari 1511 onderbroken geweest, en dat moet de dooiperiode zijn die ook door Smeken op 31 december 1510 geplaatst wordt, bij wijze van voorspel op de definitieve dooi zes weken later. Zowel de aanhoudende vorst als de dooiperioden richtten enorme ontregelingen aan. Zoals vaker veroorzaakte dooi nog meer problemen dan de eigenlijke vorst, aangezien er enorme overstromingen ontstonden bij gebrek aan een bevredigend geregelde afwatering. Dat gold zeker voor Brussel, dat buiten deze toch betrekkelijk zeldzame situaties van zeer langdurige vorst verder weinig blootstond aan ander watergeweld. De schade door de overstromingen had veel verstrekkender gevolgen dan de onmiddellijke nood ten gevolge van de | |
[pagina 21]
| |
kou zelf. Door het overvloedige water ontstonden bedorven oogsten, voedselgebrek en de steeds daarmee gepaard gaande verergeringen van die situatie door kunstmatige prijsopdrijvingen in verband met de toenemende schaarste. Maar ook de directe schade door het smeltende ijs kon aanzienlijk zijn, vooral wanneer losgeslagen ijsschotsen oevers, bruggen, wegen en huizen vernielden. Zo melden de rekeningen van 's-Hertogenbosch in 1511 bij herhaling uitgaven voor het herstel van dijken en wegen vanwege het ‘groeten water’, dat zoveel schade heeft aangericht.Ga naar eindnoot13 Zoals gebruikelijk wordt de strengheid van de winter zelf afgemeten aan de begaanbaarheid van de grote waterwegen. Maas en Schelde konden langdurig voor vrachtverkeer met wagens benut worden, evenals de Zeeuwse eilanden, die ongebruikelijk lang op deze wijze te bereiken waren. Natuurlijk hoort bij een uitzonderlijk natuurverschijnsel als dit ook legendevorming, en op zijn minst overdrijving zoals de reeds vermelde eetpotten die boven het vuur nog vastvroren. Te Rotterdam dan, zo ging het verhaal, was een massale bedevaart georganiseerd om een spoedige komst van de verlossende dooi af te smeken. Daartoe trok men over de dichtgevroren Maas. Het gebed werd echter zo snel verhoord dat het ijs al onderweg begon te scheuren, waardoor uiteindelijk iedereen verdronk, sommigen zeiden vijfduizend, anderen wel achtduizend personen. Aan dit drama zou het Papengat zijn naam te danken hebben. Uit nader onderzoek blijkt dat dit verhaal snel ontzenuwd kan worden. Maar als legende heeft het zijn werk toch gedaan: de uitzonderlijke strengheid van de winter van 1510-1511 wordt krachtig bezegeld.Ga naar eindnoot14 Te Gent bouwde men een andere verstandhouding met de kwelling op, door aan te knopen bij de eveneens aanwezige aantrekkelijke kanten. Op de Vrijdagmarkt werd op 14 januari 1511 een steekspel op het ijs georganiseerd, waarbij voorname prijzen te behalen vielen. Dit festijn lag geheel in de lijn van zowel de serieuze als de komische spottoernooien, die bij het winter- en voorjaarsvermaak horen, als verre herinnering aan de verbeelding van de strijd tussen de winter- en de zomerdemonen. Bovendien was daar ook nog iets te aanschouwen ‘Hetwelcke men tevoren niet ghesien en hadde’, namelijk schaatsenrijden! Heel onwennig komt de kroniek dan met het omstandig uitgelegde neologisme schaverdijn (voor schaats) aanzetten, en zelfs met een werkwoord schaverdijnen. Beide zullen betrekkelijk snel plaatsmaken voor het eenvoudiger schaatsen.Ga naar eindnoot15 |
|