De sneeuwpoppen van 1511
(1988)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd
[pagina 2]
| |
[pagina 9]
| |
I. Hevige sneeuwval te Brussel: bij wijze van inleiding1. BronnenIn de loop van van de maand januari van het jaar 1511 wordt de stad Brussel volgebouwd met sneeuwpoppen. Langs straten en op pleinen, van het hofkwartier op Coudenberg tot op de Grote Markt in de benedenstad - en zelfs in de hoerenbuurten - treffen we alles bij elkaar zo'n honderdtien poppen aan in een vijftigtal groepen, verdeeld over evenzovele plekken. Ze moeten er van drie dagen tot drie weken of meer gestaan hebben. Lang niet allemaal werden ze op hetzelfde moment gemaakt. Het vrouwtje van Samaria (uit de bijbel) staat er meer dan twintig dagen, terwijl van een drietal voorname heren die aan het dobbelen zijn, wordt gezegd dat ze daarmee drie dagen en nachten onafgebroken bezig waren. Een bedelmonnik van sneeuw preekt onophoudelijk gedurende veertien dagen bij een muur, en even aanhoudend zit een klerk op de Vismarkt twaalf à dertien dagen achtereen te schrijven. Bovendien ondergaan sommige poppen gedurende de vorstperiode een gedaanteverandering door vandalisme of door beschadigingen van de zon overdag, die oren, ogen en neuzen doen sneuvelen. Na 12 februari is het allemaal afgelopen, want dan zet de dooi in, die meteen met enorme overstromingen een eind maakt aan de winterperiode.Ga naar eindnoot1 Dit sneeuwpoppenfestival heeft in Brussel en omstreken sterk de aandacht getrokken. Alle stadsbewoners moeten de beelden meer dan eens gezien hebben. Hun reacties op deze herschapen wereld van sneeuw en ijs lopen uiteen van sprakeloze bewondering tot aan blinde agressie en vernielzucht, die zelfs tot politiemaatregelen aanleiding gaven. Ook wordt herhaald werkverzuim gemeld, omdat toeschouwers vooral door poppen in het erotische vlak gebiologeerd raakten. Alleen al uit deze reacties valt af te leiden dat hier kennelijk geen sprake is van spontaan kinder- of volksvermaak in het verlengde van sneeuwballen gooien en sleetje rijden. Deze indruk wordt bevestigd wanneer we verder kennis nemen van wat er zoal te zien was. Kort | |
[pagina 10]
| |
gezegd gaat het dan om een zeer bonte verzameling van groepsgewijs geordende taferelen van mensen en dieren, die voor een belangrijk deel ook tot de vaste ingrediënten behoren van de veel bekendere ommegangen (processies) en blijde inkomsten van vorstelijke personen in de steden van Brabant en Vlaanderen. Maar nu vinden we hier de bijbelse, klassieke en middeleeuwse onderwerpen in sneeuw terug, evenals de folkloristische met dieren en monsters, te zamen met allerlei verbeeldingen van plaatselijke opwinding rond ‘volksfiguren’ en karikaturale boeren in het kader van Brusselse belangen van politieke aard. Dat komt neer op figuren als Hercules met zijn knots en leeuwevel, de blazende Roeland, een vechtolifant, zotten, een soort Manneken Pis, naakt vrijende gelieven, een wulpse hoer, het mannetje van in maan, een diarreuze dronkaard, en zo nog een kleine honderd poppen meer. Duidelijk is dat een dergelijk festijn met zoveel diverse verbeeldingen een aantrekkelijk uitgangspunt kan vormen voor de beantwoording van vragen over de intenties en effecten van stedelijke cultuurvormen in het spanningsveld tussen volks- en elitecultuur. Daarvoor is veel afhankelijk van het beschikbare bronnenmateriaal en van de mate waarin dat interpretatie toelaat. Dat laatste is wat omzichtig geformuleerd, maar sterk aan de actualiteit gebonden voorstellingen hebben nu eenmaal de neiging om veel verzwegen te laten van wat voor de bedoelde toeschouwers vanzelf sprak. Niemand legt nu in Amsterdam aan een plaatsgenoot uit wat Tuschinski is. Dat kan over vijf eeuwen problemen geven, wanneer men dan met even gebrekkige bronnen zou moeten werken als wij nu. Natuurlijk is dat niet het enige probleem. Zoals gebruikelijk worden we ook geconfronteerd met geheimzinnige referenties aan lokale verschijnselen, gebeurtenissen en misstanden die niet of nauwelijks meer te achterhalen zijn. Bovendien geeft men naar middeleeuws gebruik de klassieke, bijbelse en middeleeuwse helden nogal eens de trekken van eigentijdse personen. Die techniek is ons goed bekend bij vorsten, die aldus de onvermijdelijke belichaming worden - zo niet de herhaling - van een pakket deugden dat eerder in een heilige of held van naam opgeslagen was. Het heeft er veel van weg dat dit ook bij hun uitbeelding in sneeuw gebeurt, maar dan vanwege de onmiskenbaar humoristische elementen in de presentatie met allerlei lokale grappenmakerij voor de goede verstaander van toen. Om kort te gaan, menige pop herkennen we niet of slechts ten dele in de beschrijving, we begrijpen niet wat ze met elkaar in groepsverband doen, waardoor we niet kunnen navoelen wat daar nu zo komisch of op- | |
[pagina 11]
| |
Eerste bladzijde (tevens titelpagina) van Smekens pamfletachtige rijmverslag van het sneeuwpoppenfeest in 1511, gedrukt door Thomas van der Noot. Ex: 's-Gravenhage kb.
| |
[pagina 12]
| |
windend aan was. Dat gevoel van buitengesloten te zijn doet zich het sterkst gelden bij de poppen die volkse typen schijnen te verbeelden en in merkwaardige situaties geportretteerd zijn waarin niet zelden het scabreuze of anale een hoofdrol speelt. Maar er blijft genoeg over. Allereerst: over welke bronnen kunnen we beschikken? Het gaat voornamelijk om een zeer gedetailleerde interpretatie van het sneeuwpoppenfestijn, op de wijze van de literatuur. Dit document bestaat uit een strofisch gedicht van vierhonderdacht versregels, vervaardigd op grond van persoonlijke aanschouwing door de stadsrederijker Jan Smeken en onmiddellijk na beëindiging van het feest gedrukt door zijn plaatsgenoot Thomas van der Noot in een pamfletachtig boekje, helaas zonder illustraties.Ga naar eindnoot2 Dit simpele werkje van acht blaadjes moet wel bestemd geweest zijn voor hen, die de poppen zelf gezien hebben. Het lijkt bedoeld als een soort van souvenir van iets wonderbaarlijks, om later nog aan vrienden en familie gedocumenteerd te kunnen overbrengen. Op zo'n gebruik sturen de als titel geïsoleerde openingsregels ook aan: d'Wonder dat in die stat van Bruesel ghemaect was
Van claren ijse en snee, die wel gheraect was.
Heel uitzonderlijk voor deze tijd is de reactie van een kroniekschrijver op dit boekje. Onder het jaar 1511 schrijft hij: Ende wordden alsdoen tertyt te Bruessele vele schoone fraeye wonderlycke personaigien van sneeuwe gemaeckt in diverssche plaetssen ende wycken bynnen der selver stadt, waeraff dat by Janne, geheeten Smeken (facteur van der retorycken der selver stadt) gemaect wordde een boecxken van alle 't gheene datter alsdoen van den sneeuwe gemaect wordde, alle 't dwelck seer schoone ende genoechelyck was om lesen.Ga naar eindnoot3 Hij steekt zijn waardering, ja zelfs bewondering voor zowel de sneeuwpoppen als Smekens tekst niet onder stoelen of banken. En aangezien hij zich als kroniekschrijver spreekbuis maakt van algemenere gevoelens ter plaatse, mogen we dit bericht zeker aanvaarden als een indicatie voor succes van de poppen en het gedicht in bredere kring. Toch is er maar één exemplaar bewaard gebleven. Dat zegt echter niets over het al dan niet succesvolle van de produktie. Het boekje is niet bedoeld om langer bewaard te blijven dan de gemiddelde levensduur van de ooggetuigen. Zonder hun commentaar, waarbij | |
[pagina 13]
| |
het rijmverslag als ‘bewijs’ kon fungeren, hangt het in de lucht. Op de duur en aard van zo'n bestaan is het ook gebouwd: goedkoop papier, vluchtige uitvoering, uiteindelijk weggegooid met de andere spullen uit de nalatenschap van grootvader, die het zelf nog meegemaakt had. Merkwaardig is dus niet dat er slechts één exemplaar bewaard is, maar juist dat we er nog één hebben. Oorspronkelijk moeten er zo'n duizend geweest zijn. Deze actuele verslaglegging, zoals hier door een literator, is een noviteit van Thomas van der Noots pers in de nog jonge branche van het uitgeven van gedrukte boeken. De hoogte van zijn oplagen bij dit type teksten valt af te leiden uit een opmerking van Jean Lemaire de Belges, de bekende hofschrijver van Margareta van Oostenrijk. Van hem drukte Thomas in januari 1509 een vergelijkbaar werkje naar aanleiding van het Verdrag van Kamerijk, dat in december 1508 ondertekend werd. Natuurlijk bejubelt Jean hierin uitvoerig Margareta's centrale rol in deze Europese alliantie tegen de republiek Venetië. Hij vergelijkt haar zelfs met de moedermaagd, die immers in een eerdere decembermaand al eens voor een Verlossing gezorgd had. En dan schrijft hij aan het slot dat zijn studeervertrek nu te nauw wordt voor een tekst die zich in duizendvoud wil gaan vermenigvuldigen. Overigens stemmen zulke cijfers overeen met gegevens van elders over oplagen van actueel stukgoed in druk.Ga naar eindnoot4 Deze tekst van Jan Smeken is naast het summiere kroniekbericht in feite de enige directe bron over het sneeuwfeest. En dan doemt onmiddellijk de even fundamentele als attractieve complicatie op, dat er allerminst sprake is van een zo objectief mogelijk ooggetuigenverslag, nog daargelaten of dát in die tijd eigenlijk wel tot de idealen van de beschrijfkunst in het algemeen kon behoren. Maar voor Jan Smeken is dat geen vraag. Hij levert een zelfstandig artistiek produkt af, in de vorm van literatuur. Dat onderhoudt nauwe relaties met de werkelijkheid van die andere artistieke onderneming, die zich van sneeuw bediende. Maar we zullen beide artefacten nadrukkelijk uit elkaar moeten houden. Dat is niet eenvoudig, aangezien we het ene slechts kunnen zien door de ogen van de maker van het andere. En die is niet alleen opzettelijk aan het vertekenen, hij vergist zich ook voortdurend in wat hij meent waar te nemen. Zijn dressuur van de werkelijkheid met behulp van literaire vormgevingsprincipes beantwoordt aan een artistiek procédé, dat er willekeuriger uitziet dan het zal blijken te zijn. De meest opvallende techniek daarbij is dat hij de poppen animeert. Hij laat deze - uiteraard onmogelijke - handelingen verrichten en buit hun ijzige conditie ko- | |
[pagina 14]
| |
misch uit door telkens te vermelden dat ze van alles niet kunnen. Zo staat er in de buurt van de Hoogstraat een koe, Die men noyt en sach eten noch drincken,
Sonder torten, vijsten oft stincken. (r. 20-21)
Deze niet consumerende koe, die zich bijgevolg ook niet ontlast, krijgt vanuit zijn sneeuwdimensies (die niet veel meer dan een koe konden laten zien) een humoristisch bedoelde uitbouw op papier. Dat gebeurt voortdurend in de tekst. Absurde animaties met een travestie-element komen tot stand wanneer Smeken bekende namen uit bijbel en klassieke mythologie op elkaar los laat slaan in hun uitvoering van sneeuw. Uiteraard was dat niet te zien op straat. Ridder Roeland staat op het Cantersteen in een kasteel vergeefs te blazen op zijn hoorn. Alleen Charon, de veerman naar het antieke hiernamaals, wordt daar in zijn bootje boos om, want hij wou juist uitvaren naar zee, met Samson aan boord, die druk in de weer is met zijn leeuw, van wie hij de muil openspert om daarin witte honing aan te treffen. De bijbelse held Gideon blijkt ook aan boord te zijn, want hij springt nu geheel naakt naar voren, met een zwaard in de hand. Gezeten op een ram maakt hij zich op om Samson aan te vallen en te doorsteken! Hier is sprake van absurde humor, krachtens een procédé van nonsenspoëzie, dat in het buitenland al een zekere traditie kende. Smeken onttrekt op deze wijze duidelijk de feitelijke situatie aan het oog, al blijft het zeer waarschijnlijk dat dergelijke helden uit verschillende culturen wel degelijk in elkaars licht opgetrokken waren. Door zo zorgvuldig mogelijk Jan Smekens techniek bloot te leggen zullen we in staat zijn om zowel zijn intenties te betrappen als die van de sneeuwpoppenmakers zelf, bij wie alles begonnen is. Een tweede animatie-effect weet Smeken te bereiken door de dooisituatie in te schakelen, waardoor allen op weg gaan naar zee of zelfs: Zeeland. Op die manier maakt hij van de voorstelling van een maagd met een eenhoorn in de schoot een klein drama vol handeling. Ze zijn opgesteld voor het vorstelijk paleis te Coudenberg. De eenhoorn wil niet eten (!), en de maagd evenmin. Ze zullen dat pas gaan doen wanneer de jonge erfprins Karel zich weer in Brussel zal vestigen. Hij zit namelijk, bijna elf jaar oud, bij zijn tante Margareta in Mechelen. De maagd wordt ziek van verdriet, zo erg dat ze de rivier inloopt die door de stad loopt. Ze smelt gelijk ijs bij het vuur, en waar ze dan terechtkomt ‘dat moechdi wel weten’ (r. 120), zegt Smeken ten slotte direct | |
[pagina 15]
| |
tegen zijn lezers, die inmiddels voldoende op de hoogte kunnen zijn van dit komisch procédé. |
|