Op belofte van profijt
(1991)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdStadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen
[pagina 333]
| |
Zo eerlijk als goud: de ethiek van de wereldstad
| |
[pagina 334]
| |
teresseerden tegelijk presenteren in zo'n korte tijdspanne. Hoewel het hier om een Brabants landjuweel ging, betekent dit niet dat het publiek alleen maar uit Brabanders bestond. Antwerpen had daarvoor, als sociaal-economisch middelpunt van de Nederlanden en als stad waar toen bij voorbeeld meer dan één derde van alle Nederlandse drukkerijen en boekhandels was gevestigd, te zeer een culturele centrumfunctie. Belangstellenden uit Holland, Vlaanderen en andere gewesten kwamen er ook op af. Maar wanneer een literair gebeuren zo'n duidelijk maatschappelijk prestige bezit als het landjuweel, mag men verwachten dat ook de politiek er zich stevig mee zal bemoeien. Dat geschiedde ook. De kamer der Violieren nam, zoals gezegd, de organisatie op zich. Hun financier of ‘prince’ was Melchior Schetz, groot zakenman en schepen van Antwerpen en hun hoofdman was de Antwerpse burgemeester Antoon van Straelen. Via hen werd de stedelijke overheid van Antwerpen bij de opzet en inrichting van het landjuweel betrokken. Het stadsbestuur verleende alle mogelijke medewerking, in de verwachting van ‘groot profijt’. Natuurlijk zou de stad van de weken durende festiviteiten rijker worden, om maar te zwijgen van het prestige dat de organisatie van de apotheose van een Brabants landjuweel met zich meebracht. Maar ook de ‘grote’ politiek bemoeide zich ermee. Om toestemming voor het feest te krijgen, moest de stad een lijst van de te behandelen onderwerpen aan de Spaanse koning voorleggen.Ga naar eindnoot4. De landelijke overheid zag al die rederijkerij met lede ogen aan, want tijdens gelijksoortige rederijkerswedstrijden in het gewest Vlaanderen, namelijk in Gent en Rijsel, waren te veel ketterse ideeën tot uiting gekomen. Het thema theologie moest dus als eerste worden geweerd en tevens alles wat ‘polichie’ of bestuur raakte. Met dit laatste was kritiek op overheidsmaatregelen bedoeld en de stad werd te verstaan gegeven dat openlijke kritiek als majesteitsschennis zou worden opgevat. De toegestane onderwerpen moesten dus in de ogen van de landvoogdes, Margaretha van Parma en van de nog machtiger kardinaal Granvelle, in de volksmond bijgenaamd ‘de rode hond’, volstrekt onschuldig zijn. Als de Antwerpse bestuurders niet zulke ervaren, geduldige en geslepen onderhandelaars waren geweest, was het hele feest niet doorgegaan. Er was dus sprake van smalle marges, waarbinnen de organisatoren mochten opereren om met literair werk tot een groot publiek door te kunnen dringen. Over gemopper door de deelnemende rederijkerskamers is niets bekend, kennelijk waren zowel organisatoren als deelnemers bereid alle restricties te aanvaarden, met het oog op de te verwachten voordelen. Het is goed dit in het achterhoofd te houden, wanneer men | |
[pagina 335]
| |
kennis neemt van allerlei ethisch-hooggestemde bijdragen. De eigenlijke wedstrijd begon op 8 augustus 1561 op de Grote Markt, waar het toneel was opgetrokken. De deelnemers zouden met elkaar wedijveren in verschillende literaire genres, maar het genre waarvoor de mooiste prijzen te verdienen waren, was het ‘esbattement’ of de comedie. Ten gevolge van ruzie bij de uitgave van de spelen, is de tekst van de esbattementen nooit gepubliceerd, zodat een lezer, die niet beter weet, geneigd is te denken dat het moraliserende ‘sinnespel’ toen de kroon spande.Ga naar eindnoot5. Er bestond evenwel nog een wedstrijdonderdeel dat hoog gewaardeerd werd en dat vóór het esbattement moest worden opgevoerd, namelijk de ‘proloog’. Deze proloog was een spel van 200 verzen, met twee of drie personages. Voor dit onderdeel werden apart twee prijzen beschikbaar gesteld.Ga naar eindnoot6. Voor wie zich buigt over de stadscultuur van de zestiende eeuw, vormen de veertien overgeleverde prologen een dankbare ingang. De betrekkelijk korte omvang ervan maakt de stof te overzien. Eind april of begin mei 1561 werden de deelnemers in kennis gesteld van het voor dit wedstrijdonderdeel als ‘vraag’ geformuleerde thema, zodat ze in drie maanden tijd hun antwoord moesten formuleren. Het opgegeven onderwerp bood op zich de mogelijkheid om de klippen van theologie en overheidskritiek te omzeilen en tegelijk over een in een wereldstad belangrijke dagelijkse werkelijkheid te spreken, namelijk het zaken doen. De kwestie, die aan de orde was gesteld, luidde namelijk in de bewoordingen van toen: Hoe oirboirlijck ons sijn die cloecke Engienen Cooplieden, die rechtveerdich handelen eenpaer? of in hedendaags Nederlands: hoe nuttig zijn voor ons die flinke kerels, zakenlieden, die voortdurend eerlijk zaken doen? | |
De prologen over de eerlijke zakenmanOver deze prologen is eerder gepubliceerd door de Antwerpse archivaris Prims die aan de hand van citaten een beknopt overzicht gaf van de bijdragen der verschillende deelnemers.Ga naar eindnoot7. In 1962 gaf de lexicograaf Kruyskamp één van de veertien prologen uit, namelijk de bijdrage van Herentals. Het stuk had hij uitgekozen op grond van de leesbaarheid ervan, de goede taalbehandeling en vlotte versificatie, maar een nadere analyse van het stuk gaf hij, wegens ruimtegebrek, echter niet.Ga naar eindnoot8. In het kader van mijn proefschrift heb ik de prologen onderzocht en in 1987 | |
[pagina 336]
| |
de resultaten van een eerste inhoudelijke analyse gepubliceerd. Nagegaan werd met name in welke prologen de nadruk viel op de traditioneel-christelijke gemeenschapszin en in welke op ondernemingszin en sociale vooruitgang.Ga naar eindnoot9. Met het oog op het thema van deze bundel, zal ik thans nagaan wat voor beeld de proloogauteurs schetsen van de activiteiten van de zakenman en wat, volgens hen, het effect van die activiteiten was op het leven en de moraal in de stad. Veertien keer zou dus in 200 verzen antwoord worden gegeven op de volgende vraag: hoe nuttig zijn voor ons die flinke kerels, kooplieden, die eerlijk zaken doen? Die vraag was suggestief. Natuurlijk zijn flinke kerels overal en altijd nuttig. Betreft het bovendien bestendig eerlijke zakenlieden, dan kan aan het nut daarvan voor een stad niet worden getwijfeld. De eigenlijke vraag was dus: hóe nuttig zijn zij? Deze vraag wordt zeer verschillend beantwoord. De gegeven antwoorden verschillen in aanpak, werkwijze, ideologische opvattingen en mentaliteit. Als modern lezer is men benieuwd of er, ondanks die verschillen, toch sprake is van een gemeenschappelijke noemer. Wat de veertien prologen in elk geval gemeenschappelijk hebben, is het geloof dat de zakenman op het openbaar leven in de stad een wezenlijke invloed uitoefende. De zakenman wordt gezien als de motor die de stad werk en welvaart bezorgt. Maar waaruit bestaan zijn activiteiten nu precies? Herhaaldelijk wordt naar voren gebracht dat de zakenman goederen van overzee haalt en daardoor steeds grotere bedrijvigheid in de detailhandel te weeg brengt. Voorheen onbekende produkten vinden afzet en de winkelier verdient aan de inspanningen van de koopman. Maar andere bedrijfstakken zijn vaak nog veel directer afhankelijk van de handel. De Goudbloem uit Antwerpen gaat zelfs zover te beweren dat ze er allemaal afhankelijk van zijn, ja zelfs de akkerbouw en de scheepvaart.Ga naar eindnoot10. Waar zou de boer zijn graan moeten laten, waarvan zou de werkman moeten leven en wie zou de arbeid van de ambachtsman voldoende kunnen vergoeden, als de zakenman daar geen zorg voor droeg? vraagt de Leliebloem uit Diest.Ga naar eindnoot11. De Lelikens uit den Dale uit Zoutleeuw, die vermoedelijk niet voor niets de eerste prijs in de sectie Prologen behaalden, gaan nog veel verder. Hun uitgangspunt is dat het menselijk bestaan niets dan ellende is. Naakt en hulpeloos is de mens ter wereld gekomen, terwijl elk dier zonder werken aan zijn kostje komt! Toch heeft God met de mensen het beste voor gehad. Het ene land produceert wijn, het andere koren, weer een ander land heeft vlees in overvloed, nog een ander bont. Hier ploegt men, daar moet men spitten. Kortom alles is zo ingericht dat de een de ander moet helpen. En wie zorgt ervoor dat alles op de juiste plaats terecht komt? De koopman natuurlijk. Het koopmanschap wordt | |
[pagina 337]
| |
daarmee voorgesteld als een goddelijke instelling.Ga naar eindnoot12. De hele zakenwereld blijkt door Christus zelf te worden geleid. Schenkt de koopman U hier op aarde welvaart, ‘Wilt op Christum, den rijxsten coopman, dincken [= denken]’, want die schenkt U een eeuwige schat, meent de Leliebloem uit Diest.Ga naar eindnoot13. De andere kamer uit Diest, de Christusoogen, meent zelfs dat het Gods wil is dat iedereen zijn koopmansgeest ontwikkelt. Gaf Hij (in de parabel over het gebruik der talenten, Mt. 25: 14-30) niet aan iedereen één pond om het te investeren en bestrafte hij niet degene die er niets méér van had gemaakt?Ga naar eindnoot14. De Pioenbloem uit Mechelen, die de tweede prijs kreeg, vat de activiteiten van de koopman samen als een in de eerste plaats voldoen aan ‘smenschen nootdruft’. Immers, niet in elk land groeit hetgeen de mensen aan voedsel nodig hebben. Iemand als de zakenman moet het gaan halen. Verder is de koopman nuttig voor alle standen. Aan de vorsten en aan leden van de hoge adel verkoopt hij kostbaarheden voor hun festiviteiten, voor de wetenschappers brengt hij overal vandaan boeken mee en de boeren voorziet hij van buitenlandse zaden, planten en struiken. Hij brengt stoffen mee voor de ambachtslieden die daar iets prachtigs van weten te maken, ja ook de ingrediënten voor onze medicijnen komen uit verre landen en hebben we aan de kooplieden te danken.Ga naar eindnoot15. Dat de koopman door al zijn activiteiten in het openbaar leven van de stad een centrale rol speelde, zal door iedere toeschouwer op de Grote Markt te Antwerpen zonder meer zijn beaamd. Opgeroepen werd het beeld van een overvloedig en gevarieerd aanbod in de winkels en dat van de drukte die al dit kopen en verkopen met zich meebracht. Geen enkele deelnemer waagt het daarbij te klagen over overlast van lawaai, stank en opstoppingen in de straten. Het publiek werd integendeel tot dankbaarheid gemaand bij de gedachte aan de vele gespecialiseerde bedrijfjes, aan de vele drukkerijen, aan de dagelijkse aanvoer van voorheen onbekende produkten en aan de geweldige sfeer er omheen. Het gras groeide te Antwerpen waarlijk niet tussen de straatstenen, zoals dat in de jaren na de sluiting van de Schelde het geval zou zijn. De stad als havenstad krijgt zeer veel aandacht, zozeer zelfs dat men de indruk krijgt dat een stad zonder zeehaven zich nauwelijks een stad mag noemen. De Pioenbloem (Mechelen) geeft de sfeer weer in de haven wanneer een schip is binnengelopen: wat schreeuwt men er vrolijk, wat feest men er, wat jubelt men er, wat viert men er de goede afloop!Ga naar eindnoot16. Zo'n stad overtreft met gemak een keur van andere steden: Antwerpen is machtiger dan Cairo en Alexandrië in de Oudheid (de auteur laat het gelukkig uit zijn hoofd om er Rome bij te halen). | |
[pagina 338]
| |
Venetië, Lyon, Parijs en Londen kunnen de vergelijking met Antwerpen niet doorstaan, roepen de Christusoogen (Diest).Ga naar eindnoot17. In de omtrek van duizend mijl vindt men zo'n tweede stad niet. De Lisbloem uit Mechelen wil wel een uitzondering maken voor Venetië (‘dat men uw zuster noemt’), maar de haven van Venetië legt het wel af tegen die van Antwerpen. In Antwerpen kan men namelijk zes grote galeien in korte tijd lossen, terwijl dat in Venetië nauwelijks te doen is.Ga naar eindnoot18. Veel oog voor het wegtransport is er in de prologen niet te vinden. Vreesde men het beeld van de door karren en wagens verstopte straten op te roepen? De Christusoogen uit Diest behandelen het wegvervoer wel, maar niet na eerst alle eer aan hun personage ‘Succoers des lants’ te hebben gegeven, dat de verpersoonlijking van het transport te water is. In den beginne schiep God het water zodat het door de kooplieden kon worden bevaren om naar elk land de goederen te vervoeren die daar vandoen zijn, heet het. Vervolgens mag de verpersoonlijking van het wegvervoer zijn zegje doen. ‘Troostelijck behulp’ heet hij, wat duidelijk minder status heeft dan de ronkende benaming voor zijn zeevarende collega ‘ondersteuning van het land’. Het vleesgeworden wegvervoer zegt op Augsburg en Straatsburg te rijden, op Keulen, Leipzig, Bazel, Neurenberg en Frankfort, Limburg, door het Land van Valkenburg. Oost, west, zuid, noord, overal kijkt men vol verlangen naar ons uit.Ga naar eindnoot19. Wat is, behalve drukte en bedrijvigheid, het effect van de werkzaamheden van de koopman? ‘Voorspoet’, ‘welvaert’, ‘prosperiteyt’ en ‘ghemeyn profyt’, daar is men het in iedere proloog over eens. De Christusoogen (Diest) stellen het nog scherper: de kooplieden zorgen voor de grondslag van alles, te weten ‘ghelt met hoopen’. Het goud is dé grote troost, want het geeft zelfvertrouwen. Dat is het voornaamste voordeel dat we van de kooplieden hebben.Ga naar eindnoot20. Maar het goud moet wel op een ethisch verantwoorde wijze bij elkaar worden vergaard en op een evenzeer ethisch verantwoorde wijze worden gebruikt. De auteurs buigen zich dan ook over de tegenstelling ‘rechtveerdich’ en ‘onrechtveerdich’. Bij ‘rechtvaardigheid’ denkt een aantal auteurs, onafhankelijk van elkaar, aan hetzelfde bijbelwoord, namelijk: ‘uw ja moet ja zijn en uw neen, neen’ (Mt. 5: 37), of: aan afspraken moet je je houden. Dit begrip ‘rechtvaardigheid’ met zijn bijbelse connotaties kan voor de moderne lezer het best worden gepreciseerd als ‘rechtschapenheid’, ‘fatsoen’, ‘billijkheid’ en ook ‘eerlijkheid’ zoals blijkt uit de bijdrage van het Brusselse Mariakransken. Koren mag niet worden vervalst, aldus de Brusselaars, alle handelswaar moet zonder bedrog aan de man worden gebracht. Immers, wanneer zwendel wordt vastgesteld, is dit niet alleen schadelijk voor de | |
[pagina 339]
| |
desbetreffende beroepstak, maar ook voor de hele stad. Het schendt immers haar reputatie, de nering vergaat en de buitenlandse zakenlieden trekken weg.Ga naar eindnoot21. De Groeyende Boom uit Lier meent dat waar kooplieden betrouwbaar zijn en zonder te zwendelen handel drijven, de voordelen voor de gemeenschap zich verveelvoudigen. Betrouwbare kooplieden zijn, volgens haar, lieden die vooral altijd het juiste gewicht geven.Ga naar eindnoot22. Kennelijk kwam het tegenovergestelde nogal eens voor. De oneerlijke zakenman wil het zweet van de armen eten en drinken, slechts aan zijn vermaledijde eigen voordeel wil hij denken, meent de Olijftak uit Antwerpen.Ga naar eindnoot23. Overdadig verspilt hij het bezit van iemand anders. Geduld bij vertraagde betaling kent hij niet, onmiddellijk gaat hij procederen, stelt Moyses Doorn uit 's-Hertogenbosch, die verzucht: had Antwerpen maar tienduizend fatsoenlijke zakenlieden!Ga naar eindnoot24. In de bijdrage van de Vreugdenbloem uit Bergen op Zoom wijt ‘menich gherust herte’ (menige onschuldige) de oneerlijkheid in het zakenleven aan het optreden van zijn medespeler ‘Idel begheerte’ (hebzucht). Deze immorele figuur wijst echter de verantwoordelijkheid hiervoor van de hand en zegt botweg dat lieden die door middel van bedrog en leugens bezit vergaren, zíjn zorg niet zijn. Indien alles er correct aan toe ging, vertelt hij, zou menigeen nooit rijk worden.Ga naar eindnoot25. De Roose uit Leuven ziet het als enige optimistisch in met haar brave vaststelling: ‘selden werdt hier yemant bedrogen’.Ga naar eindnoot26. Zo braaf is de Lisbloem (Mechelen) niet. Deze kamer had, wegens bijzondere omstandigheden, toestemming gekregen om als laatste te mogen optreden.Ga naar eindnoot27. Het is de vraag of de concurrentie en de organisatoren daar geen spijt van hebben gehad. De concurrentie, omdat de Mechelse bijdrage stof en argumenten bevat die zij over het oog had gezien, en de organisatoren, omdat daarin oneerlijke koopmanspraktijken meer aandacht krijgen dan eerlijke. Blijkens de vraagstelling was dit laatste zeker niet de bedoeling en was er juist de organisatoren alles aan gelegen om onrust en opstootjes te vermijden. Maar laten we die Mechelse proloog eens nader bekijken. De auteur stelt dat vóór de invoering van het christendom, toen men in Antwerpen nog Mercurius en Neptunus vereerde, het bedrog toenam. Toen de (christelijke) Waarheid eenmaal was aangenomen, nam de eerlijke handel weer toe. Het is de enige proloog waarin het beeld van een duizendjarig Antwerpen wordt opgeroepen. Hier wordt beroep gedaan op historisch besef. Het publiek krijgt te horen in een stad met een Romeinse voorgeschiedenis te wonen. Dat geeft een apart cachet aan deze bijdrage. Misschien hebben de andere auteurs zich wel voor het hoofd geslagen dat ze zelf niet op dit idee waren gekomen. | |
[pagina 340]
| |
Met hun verwijzing naar het verleden, verliezen de Mechelaars hun kritische zin ten aanzien van het heden niet. Geschiedenis relativeert kennelijk en maakt juist kritisch ten aanzien van dit heden. Interessant is bij voorbeeld de discussie van de Romeinse goden, Mercurius en Neptunus, met Antwerpia. Deze laatste meldt dat er nu heel wat oneerlijke kooplieden binnen haar muren zijn. De raad van de zeegod Neptunus luidt: zet die de stad uit en laat ze de kluiten en bomen in het veld tellen! Ziedaar een oplossing die het duizendkoppige publiek eerder zal hebben aangesproken dan de organisatoren van het landjuweel!Ga naar eindnoot27. Men kan slechts gissen naar de zorg waarmee deze onverwachte wending hen heeft vervuld. Daar ging toch hun vraagstelling niet over? Wellicht namen ze zich toen alvast voor deze bijdrage niet in de prijzen te laten vallen. Maar Antwerpia draaft nog even op de ingeslagen weg door. Ze confronteert haar publiek met een ethisch probleem. Wat moeten de vele zakenlieden doen, die te goeder trouw hun geld investeren in goederen van inferieure kwaliteit? vraagt ze. Wanneer ze in de gaten krijgen wat ze zich in hun handen hebben laten duwen, willen ze er natuurlijk zo snel mogelijk vanaf. Daartoe maken ze een hoop reclame, want anders dreigt er voor hen nog een faillissement. Ja, beaamt Mercurius, ik vrees dat er veel sjoemelaars zijn. Dit soort zwendelaars, stelt Neptunus, die zich al eerder heeft laten kennen als een kapitein Walrus die recht door zee gaat, brengen jou, Antwerpia, geen voordeel. Ware rijkdom komt slechts door eerlijk zaken te doen. Antwerpia laat echter niet af, ze wil een oplossing voor haar ethische probleem: de zakenlieden, die bekocht zijn, moeten toch op hun beurt ook hun waar kwijt? De god van de handel en de dieverij doet haar de oplossing aan de hand. De koopman moet tot de koper zeggen: mijn dierbare (‘mijn kare’), ik laat je het produkt voor de prijs die het waard is. Neptunus openbaart nu nog veel ergere wantoestanden. Er zijn ook zakenlieden die hun inferieure waar onderaan leggen en de goede boven, of die produkten van goede en slechte kwaliteit door elkaar mengen. Antwerpia legt zich neer bij de kritiek van beide goden en besluit dat vooral de oneerlijke zakenlieden voor de gemeenschap schadelijk zijn. Die verheugen zich in iemands pech en kaatsen ‘altoos den bal tot haer profijt’. Mercurius, met zijn historisch besef, heeft op één na het laatste woord: daardoor loopt het verkeerd in de wereld, alleen waar eerlijke zakenlieden zijn, heerst welvaart en voorspoed. Ten slotte neemt Antwerpia afscheid van de organisatoren, de ‘Violierkens’, met de volgende uitsmijter: waar anderen schade toebrengen, brengen wij vreugde.Ga naar eindnoot28. Men mag vrezen dat de heren organisatoren | |
[pagina 341]
| |
inmiddels paars waren aangelopen van verontwaardiging. Maar een andere reactie is ook denkbaar. Sommige stadsbestuurders zullen de Mechelse aanvallen op kwalijke handelspraktijken mogelijk hebben gewaardeerd. De stad was immers in het geheel niet gebaat bij oneerlijkheid, want dit was schadelijk voor haar reputatie. Mochten de kooplieden omwille van die praktijken ertoe besluiten naar een andere vestigingsplaats uit te zien, dan zag het er zelfs voor haar welvaart somber uit. Het beeld dat uit deze discussie over eerlijkheid en oneerlijkheid oprijst, is dat van een stad waar een overmaat van produkten wordt aangeboden, die bovendien sterk van kwaliteit kunnen verschillen. De normen, waaraan produkten moesten voldoen, waren bij die overvloed kennelijk aan verandering onderhevig. De kwaliteitsbewaking door ambachten en gilden boette kennelijk aan kracht en belang in, naarmate de zakenman het voor het zeggen kreeg. Voor de bevolking betekende dat scherp opletten en het aankweken van gezond wantrouwen tegenover reclamepraatjes. Men vraagt zich af of met de groei van het warenaanbod, tevens de mentaliteit van de stadsbevolking niet berekenender en ‘harder’ werd? In de meer ethisch-positief getoonzette stukken leggen de deelnemers vooral de nadruk op de gunstige uitwerking van de door de fatsoenlijke zakenlieden veroorzaakte algemene welvaart. Vooral de armenzorg heeft bijzonder veel aan hen te danken. Volgens Moyses Doorn ('s-Hertogenbosch) begeven vrome zakenlieden zich na de preek rechtstreeks naar de huiszittende armen ‘niet sparende het ghelt in haerder kisten’.Ga naar eindnoot29. De openbare vroomheid neemt door de koopman toe, meent de Leliebloem (Diest), er verrijzen instellingen voor vondelingen en wezen, voor zieken en krankzinnigen. Armenscholen worden opgericht. De zakenman laat de weeskinderen een vak leren tot ze in het klooster of in het huwelijk treden, hij bezorgt hun huwelijksgiften, betaalt zijn knechten en dienstmeisjes een goed loon en investeert hun geld tot hun voordeel, zodat ze een kapitaaltje kunnen vergaren om zelf in de handel te gaan. De bouwwoede van de zakenman kent geen grenzen, immers naast al de eerdergenoemde openbare instellingen financiert hij ook nog stadsuitbreidingen en verdedigingswerken.Ga naar eindnoot30. Door het optreden van de zakenman krijgt de stad dus ook letterlijk een stads en groots aanzien. Het openbaar leven verandert van karakter, want hij verhelpt sociale misstanden. Bovendien, menen de Diestenaren, bloeit het verenigingsleven door hem: de schutters, de schermers en de rederijkers.Ga naar eindnoot31. Ofschoon de zakenman zo'n wezenlijke rol speelt in de stadscultuur, blaast hij daarbij niet hoog van de toren: hij gedraagt | |
[pagina 342]
| |
zich ‘eerlijck en stille’ en bemoeit zich met zijn eigen zaken. Geen wonder dat de auteur helemaal lyrisch wordt van zijn eigen wensdroom en dat zijn betoog uitmondt in de verheerlijking van de koopman als een tweede Christus. Als een ‘coopman warachtich’ heeft Christus de zonden van de mensen afgekocht en daarmee zijn koopmansplicht gedaan. Zonder die Koopman, besluit de Goudbloem uit Vilvoorde haar betoog, zou de gehele mensheid verloren zijn gegaan.Ga naar eindnoot32. Een ander gevolg van de activiteiten van de koopman voor de stadsmentaliteit is dat de wereld van de stadsbewoner zoveel groter wordt. Dat moet letterlijk worden genomen, want de kooplieden hebben werelden ontdekt die men vroeger niet kende. In dit verband herinneren de Christusoogen (Diest) aan Amerigo Vespucci en aan Christoffel Columbus.Ga naar eindnoot33. Daarbij wordt de stad zelf tot buitenland, want door het onderlinge verkeer verandert het ene land in het andere. Samen met al die buitenlandse produkten halen we nu binnen onze muren Griekenland, Egypte, Indië, Sicilië, Polen, Pruisen, Italië, Moscovië, Rusland, Spanje en de Canarische eilanden, schettert de Pioenbloem (Mechelen).Ga naar eindnoot34. Niet alleen de handelswaar is internationaal, ook het straatbeeld wordt het. Het vertoont Portugezen, Spanjaarden, Genuezen, Castilianen, Fransen, Schotten, Engelsen, Duitsers uit het Oostzee-gebied, Luccezen, Italianen, Zuidduitsers, Venetianen en nog anderen, roept de Leliebloem (Diest) verrukt uit.Ga naar eindnoot35. Men mag aannemen dat deze Diestenaren niet de enigen waren die door de directe confrontatie met het buitenland-in-eigen-land hun bloed sneller voelden stromen. | |
Drie standen: een confrontatieEén van de veertien prologen is tot nu toe niet ter sprake gekomen en krijgt nu pas de volle aandacht. Kruyskamp keurde de proloog van Herentals als enige een plaats waardig in zijn bloemlezing van het Antwerpse landjuweel. Dit is begrijpelijk, want het is het enige spel waarin de personages tot leven komen, wat nog wordt versterkt door het gekaats met enkele en halve versregels, de stichomythia, zo heel anders dan de voortdreunende monologen van de concurrentie. Reeds met zijn presentatie maakt het Cauwoerdeken (= het Pompoentje) uit Herentals indruk. Zijn proloog is spits, bits en lik-op-stuk-achtig, kortom in moderne ogen uitermate stads. Maar de tijdgenoot zal bij die presentatie eerder aan een klucht hebben gedacht, terwijl hij de overige spelen vaak kon associëren met een hoger genre, namelijk het sinnespel en het esbattement. Wellicht is dit ook de reden geweest dat de Heren- | |
[pagina 343]
| |
talse proloog toen niet in de prijzen viel. De personages in de proloog van Herentals, namelijk de steden, de dorpen, de landen, symboliseren drie standen: de burgerij, de boeren en de adel. Het verbod op theologische discussies verhinderde natuurlijk dat ook de geestelijkheid vertegenwoordigd was. Uit een regieaanwijzing leren we dat de drie standen aan hun uitmonstering onmiddellijk herkenbaar moesten zijn. De ‘steden’ is gekleed als een ‘Borgher’, de ‘dorpen’ als een ‘Lantman’ en de ‘landen’ als een ‘Ioncker’. Ze zijn niet alleen naar hun stand uitgedost, ze zijn ook min of meer zo gebekt, zoals we verderop zullen zien. Omdat de personages enerzijds een abstract begrip vertegenwoordigen en anderzijds toch als vertegenwoordiger van dat begrip tot leven komen, is er sprake van een merkwaardig soort spanning tussen het abstracte en concrete. Bij de weergave van de nu volgende inhoud, moet men dus steeds voor ogen houden dat onder ‘boer’ de abstractie ‘de Nederlandse dorpen’ schuil gaat en dat geldt mutatis mutandis ook voor ‘stedeling’ en ‘edelman’. Het stuk gaat over een boer die naar de stad komt om met eigen ogen de zakenman te aanschouwen. Hij bekent aan een stedeling en een edelman dat hij heeft vernomen dat de koopman zijn dorp zal kopen. Hij is ervoor beducht dat de koper een mala fide zakenman is. Met name vreest hij voor koopman Blanckevoet (een verhaspeling van Bankroet) en voor nog een ander, op wiens naam hij niet meer kan komen. Zijn gespreksgenoten stellen hem echter gerust. Slechts de ‘rechtvaardige’ koopman heeft voor de koop van ‘de Dorpen’ interesse. Die zal soldaten, die bij u willen ingekwartierd worden, uitkopen en verder allerhande belastingen voorschieten, luidt het. Soms zal hij zelfs uw schulden kwijtschelden en u beschermen tegen te lage prijzen voor uw produkten. Het maakt hem namelijk weinig uit, want zelf zal hij er geen boterham minder voor hoeven te eten. Als iemand in het dorp te oud en te zwak is om nog te werken, zal hij hem financieel ondersteunen. Hij zal ook scholen bij u bouwen, zodat uw kinderen onderwijs krijgen. Dus, wees vooral blij en dankbaar, argumenteren stedeling en edelman. De boer is evenwel niet helemaal overtuigd: maar indien hij u kocht, vraagt hij aan ‘de Steden’, zoudt gij dan ook zo dankbaar zijn? Als het niet goed uitpakt, nee, luidt het antwoord. Maar we hebben hem nu eenmaal alledrie nodig. De boer gelooft niet dat hij de koopman nodig heeft, waarop zijn gespreksgenoten hem duidelijk maken dat zijn land slechts een geringe variëteit aan produkten oplevert. Geen wijn, geen olie, geen specerijen, geen zijde. Wel turf, maar geen goud; wit zand, maar geen zout. Wel, wat zeg je daarvan? vragen ‘de Steden’. Dat ik | |
[pagina 344]
| |
jullie te eten geef, is de zelfbewuste repliek van de boer. ‘De Landen’ (de Nederlandse gewesten) brengen hem nu dwingend onder ogen dat ze meer graan nodig hebben dan hij kan laten groeien. Toen we honderd jaar geleden nog van de lakennijverheid moesten leven, toen kenden we pas armoede! roepen ‘de Steden’. Maar, vervolgen zij, gelukkig kwam - dankzij de buitenlandse kooplieden - eerst Brugge tot bloei en nu hoe langer hoe meer Antwerpen. Nog is de boer niet helemaal overtuigd: dat is alleen maar in het voordeel van de zakenman zelf, meent hij. Nee! in ons aller voordeel, redeneren ‘de Steden’, want de zakenman kan wegtrekken en dan volgen de markten hém, terwijl wij aan onze plek zijn gebonden. Bij dit argument legt de boer tenslotte het hoofd in de schoot: ‘Laet houwen den Coopman’ (laten we hem houden), geeft hij toe. De twee anderen besluiten met een korte aansporing tot het publiek om de zakenman ruim baan te geven voor zijn activiteiten, want anders dreigt niets minder dan de algemene ondergang van de huidige welvaart. Zoals in de overige dertien prologen, is het spel geschreven vanuit het perspectief van de stad, maar het is tevens het enige stuk waarin de auteur zich heeft proberen in te leven in de denktrant van iemand van buiten de stad. Dit geeft de mogelijkheid om kritische geluiden te laten horen vanuit een ander perspectief. Maar het is wel de vertegenwoordiger van het stadse denken die het stuk opent en besluit en die feitelijk de loop van de discussie bepaalt. Opvallend is ook hoe de edelman zich steeds in alles bij de stedeling aansluit en daardoor nauwelijks een eigen geluid laat horen. Kennelijk heeft hij zich het stedelijke perspectief helemaal eigen gemaakt en zich geschikt in de verdediging van de belangen van ‘de Steden’. ‘De Landen’ beschermen ‘de Dorpen’ niet tegen de stadscultuur, dat wordt in het spel zeer duidelijk. Integendeel, hoe eerder die zich aan de stedelijke ontwikkelingen weten aan te passen, des te beter, is hun standpunt. De grote tegenstelling in het spel is die van de stadscultuur tegenover de dorpscultuur. Dit komt bij voorbeeld tot uiting in de manier waarop de stedeling en de boer zich presenteren. De stedeling is vriendelijk, spraakzaam en alert: ‘Lantsman, goeden dach!’ zijn de eerste woorden van hem. ‘Waar wil je naartoe, waarom sta je daar, wel, heb je je tong verloren?’ De boer reageert meteen lomp, onbeholpen en wantrouwig: ‘Heu? wat soudy my stooten voor mijn schenen?’ (wat heb je mij te verwijten?). Hoewel daardoor geërgerd, wint de nieuwsgierigheid het bij de stedeling ook later steeds van zijn ergernis, en houdt hij het gesprek gaande. Het is duidelijk iemand die zijn wereld kent en die zich door onaangepast en vreemd gedrag niet laat afschrikken. Het zelfvertrouwen verlaat hem nooit. Geheel volgens de kluchtentraditie wordt de boer voorgesteld als | |
[pagina 345]
| |
eentje die niet van de slimsten is. Hij verbaast zich erover dat het in de stad zo glad is, terwijl het niet vriest. De stedeling legt hem uit dat de straten geplaveid zijn, wat de boer weer verleidt tot de opmerking dat het op die keien slecht ploegen zou zijn. De boer verraadt daarmee tevens hoe primitief het er bij hem in het dorp nog uitziet. De wereld van de boer is niet alleen primitief, maar ook klein. Hij verwacht dat de stedeling weet waar de koopman woont. De stedeling moet hem duidelijk maken dat hij niet alle kooplieden kent. In de stad is men immers anoniem! De boer krijgt geen kans om dit te verwerken, want daar komt de jonker aan. Zonder te groeten, vraagt de boer hem naar zijn naam en krijgt meteen de wind van voren: ‘Ghy schijnt een broethinne,/ Die my dunct dat versch comt uuten nest ghevloghen.’ Daarop negeert de jonker de boer en vraagt aan de stedeling wat de boer wil. Zich rechtstreeks tot boeren wenden, valt edellieden kennelijk niet makkelijk, maar ook onze edelman leert gelukkig een en ander tijdens zijn confrontatie met de boer. Toch kan hij het schelden niet laten: ‘En kendy gheen Cooplieden, segt vuylen plompen?’, en laat hij steeds blijken dat hij zich ver boven hem verheven voelt. De stedeling daarentegen laat zich kennen als een geboren onderhandelaar die de schakel vormt tussen alle partijen, want hij doorziet de vooroordelen en beperktheden van de boer en maakt die bespreekbaar. Zo legt hij de boer het onderscheid uit tussen de marskramers, die met band en garen tijdens de boerekermissen bij de kerk staan, en de ondernemende kooplieden die overzee reizen. De aanvankelijke botheid en onwetendheid van de boer maakt, naarmate de proloog vordert en hij de nodige informatie heeft gekregen, dan ook plaats voor een echte deelname aan het gesprek. Hij geeft zich ook niet meteen gewonnen en is overtuigd van zijn bestaansrecht. Zelfbewust brengt hij zijn gespreksgenoten onder ogen dat hij hun te eten geeft. Hij blijft al die stadse argumenten wantrouwen, maar is uiteindelijk wel voor argumenten vatbaar. Ook hij ziet tenslotte in dat de koopman de bron is van een welvaart die boven de bevrediging van de eerste levensbehoeften uitstijgt. De indruk die na lezing van het stuk blijft hangen, is dat het standpunt van de stedeling onweerlegbaar en redelijk is. De tegenstelling ‘eerlijke’ en ‘oneerlijke’ zakenlieden speelt al lang geen rol meer. Alle geledingen van de maatschappij hebben de koopman broodnodig en dienen hem derhalve met de nodige voorkomendheid te behandelen. | |
BesluitDe prologen van het Antwerpse landjuweel geven een beeld van de rol van de koopman in de stadscultuur. Allerlei koopmansactiviteiten wor- | |
[pagina 346]
| |
den opgeroepen die ons een inzicht geven in hetgeen de letterkunde van die dagen graag naar voren bracht. We zien dat de zakenman de motor is van de stedelijke welvaart. Dank zij hem ligt in de winkels een overvloedig en gevarieerd aanbod. Maar voor de stadsbevolking brengt die overvloed met zich mee dat ze de kwaliteit van de aangeboden produkten kritisch moet bekijken en dat ze reclame moet wantrouwen. Onderlinge verhoudingen raken meer gekenmerkt door alertheid en berekening dan door onderling goed vertrouwen. Dat de koopmansactiviteiten het leven in de stad veraangenamen, staat evenwel voorop. Het door de zakenman vergaarde geld fungeert als de smeerolie van de samenleving in sociale zin. Niet alleen sociale voorzieningen drijven erop, maar ook kunsten en wetenschappen. Voor haar bevolking biedt de stad het zicht op de ‘grote’ wereld. Dat komt niet alleen door de overvloed van exotische produkten uit alle windstreken, maar ook door de vele buitenlanders in het straatbeeld. De wereldstad is namelijk tevens een belangrijke zeehaven. Bovendien heeft zij een verleden dat zijn wortels heeft tot in de Romeinse Oudheid toe. Ze bevat veel bouwwerken met een openbare functie, waarin sociale voorzieningen zijn ondergebracht. Kenmerkend voor zo'n stad is dat zij zich steeds verder uitbreidt en dat ze ervoor zorgt dat haar verdedigingswerken aan de tijd zijn aangepast. De prologen leveren ook hun aandeel aan de morele legitimatie van het koopmanschap. Het koopmanschap blijkt een goddelijke instelling te zijn, een notie die enkele auteurs blijkbaar maar al te gretig verbreiden, nu vanwege de landsregering in het openbaar over andere goddelijke instellingen, zoals de sacramenten, niet mag worden gerept. Niet alleen dankzij die goddelijke erkenning blaakt de zakenman van zelfvertrouwen, maar ook dankzij het goud dat hij vergaart. Daaraan ontleent vervolgens ook de wereldstad haar zelfvertrouwen. Dit zelfvertrouwen is gekoppeld aan fatsoen in de handel. Eerlijke handel is essentieel voor de groei en bloei van een handelsstad, want oneerlijkheid schaadt de sfeer zozeer dat de zakenlieden naar elders vertrekken. De morele boodschap die in de prologen wordt uitgedragen, is dat de stadsbevolking er goed aan doet de ethische normen van de koopman, het fatsoen in de handel en het zelfvertrouwen, over te nemen. Iemand die zo'n belangrijke - want centrale - rol speelt in de wereldstad, heeft immers een voorbeeldfunctie als geen ander. Gebrek aan fatsoen in de handel ondermijnt maar het zelfvertrouwen van zo'n stad, waar alleen het beste welkom is, en leidt op langere termijn tot haar ondergang. |
|