Op belofte van profijt
(1991)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdStadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen
[pagina 302]
| |
Tekstpresentatie als spiegel van stedelijke mentaliteit (1470-1540)
| |
[pagina 303]
| |
Latijnse legger ter beschikking heeft gesteld en dat Agnes van Loon in het levensonderhoud van Veldeke voorzag en de schrijfmaterialen ter beschikking stelde.Ga naar eindnoot3. De drukker-uitgever werkt daarentegen niet alleen voor een hem onbekend publiek, maar moet ook vooraf investeren. Een verkeerde tekst- of presentatiekeuze kan zijn faillissement betekenen. Daarnaast moet hij tegen de concurrentie van andere drukkers opboksen en beducht zijn voor herdrukken van zijn succesvolle uitgaven. Pas in 1511 wordt in de Nederlanden het eerste octrooirecht toegekend, dat de drukker hiertegen enigszins beschermt. Voor het welslagen van zijn onderneming is de drukker-uitgever afhankelijk van de snelle verkoop van zijn oplage. Dit feit kan directe gevolgen hebben voor de tekstkeuze en de wijze van presentatie, want in tegenstelling tot de kopiist zal de verstandige drukker-uitgever proberen aan te sluiten bij de wensen van de grootste gemene deler binnen zijn potentiële koperspubliek. Als we zien welke Nederlandstalige fictionele teksten tot 1540 de drukpers halen, valt op dat teksten van eigentijdse auteurs tot de uitzonderingen behoren. De uitgevers spelen op safe door teksten die ook al in de handschriftelijke periode populair waren en die tevens ook door middel van orale overlevering bij het publiek bekend waren, op de pers te leggen. Niet zelden worden daarbij de teksten aangepast aan het nieuwe publiek.Ga naar eindnoot4. Inderdaad, het nieuwe publiek, want de drukpers leeft uiteindelijk bij de gratie van de massaliteit van het koperspubliek, waarbij de lagere prijs van het individuele exemplaar de aanschaf van een boek door meer mensen mogelijk maakt. Hoewel in de beginperiode hier en daar door kloosters en privé-personen drukkerijen worden opgezet, is toch al snel sprake van een concentratie van drukkerijen in de steden. De drukpers is een produkt van de stad en de produkten ervan zijn meestal in eerste instantie ook voor de stad en de stedelingen bestemd.Ga naar eindnoot5. Het feit dat de drukpers in de eerste zeventig jaar bijna uitsluitend ‘oude’ fictionele teksten voor een stedelijk publiek produceert, maakt dat de presentatie en de bewerking van teksten inzicht kunnen verschaffen in wat we voor het gemak ‘stedelijke mentaliteit’ kunnen noemen. Omdat de drukker-uitgever werkt voor een publiek dat hij niet persoonlijk kent (en waarvan hij slechts kan vermoeden dat het er is), zal hij proberen aan te sluiten bij de wensen en verlangens van zijn doelgroep. In feite zal hij er naar streven om de aankoop van zijn boek voor de potentiële koper te rechtvaardigen door hem aan te spreken met die argumenten die de koper belangrijk vindt. Bijgevolg zeggen de argumenten die de drukkers aandragen iets over het geïnten- | |
[pagina 304]
| |
deerde publiek. De meest voor de hand liggende plaatsen om de koper toe te spreken zijn natuurlijk de titelpagina en de proloog, die in tegenstelling tot de handschriftelijke periode niet alleen maar afkomstig kan zijn van de schrijver, de vertaler of de kopiist, maar ook van de drukker-uitgever zelf. Ik zal hierna een overzicht geven van de belangrijkste argumenten die drukkers hanteren bij het aanprijzen van hun teksten om vervolgens te proberen de waarden en normen die achter deze argumenten schuilgaan, te benoemen. Mijn uitgangspunt zal de presentatie van Troje-teksten door de drukker-uitgevers Bellaert en Van Doesborch zijn, omdat de ontwikkeling in de presentatie van teksten aan de hand van deze uitgaven goed geïllustreerd kan worden en een helder inzicht in de positie van de drukker-uitgever verschaft.Ga naar eindnoot6. | |
De presentatie van teksten: de aankoopargumentenDe titelpagina is een uitvinding van de vroege boekdrukkers. In 1483 voorziet de drukker Jacob Bellaert zijn uitgave van het verhaal over Dit is dat boec van Arent Bosman van een eenvoudige titelpagina en al snel wordt het gebruik ervan in de drukkerswereld algemeen. Naast de titel verschijnt ook andere informatie op de titelpagina.Ga naar eindnoot7. De ontwikkeling van de titelpagina bewijst dat de boekdrukkers in de gaten hadden dat hun positie toch eigenlijk niet te vergelijken was met die van een kopiist of een schrijver die in opdracht werkt. Het boek moest zich in vorm en uiterlijk, presentatie en inhoud onderscheiden van andere boeken die ook te koop waren en het moest tevens aansluiten bij de leefwereld van de potentiële koper. Als Jacob Bellaert in 1485 de Nederlandse vertaling van de Jason-roman van Raoul Lefèvre drukt, voorziet hij deze uitgave evenwel niet van een titelpagina. De recto-zijde van het eerste blad is blanco, terwijl de verso-zijde is voorzien van een dedicatie-houtsnede. We zien de geknielde schrijver die de tekst aan zijn opdrachtgever Philips de Goede, aanbiedt. Op a2recto volgt de proloog, die een letterlijke vertaling uit het Frans is. In hoogdravende en vlijende bewoordingen biedt Lefèvre zijn tekst aan en steekt hij de loftrompet over de kunstminnende Philips de Goede, die in 1485 echter al bijna twintig jaar dood is. Het is duidelijk dat Bellaert zijn Franse voorbeeld slechts slaafs heeft nagevolgd en niet heeft nagedacht over de vraag of de tekst in deze vorm wel op een adequate manier gepresenteerd werd.Ga naar eindnoot8. Het is vermoedelijk niet voor niets dat we van Bellaert na 1486 niets meer vernemen. Ondanks de steun van de schout van Haarlem, Claes van Ruyven heeft Bellaert het uiteindelijk niet kunnen redden, want | |
[pagina 305]
| |
Titelpagina van Van Jason ende Hercules. Jan van Doesborch, Antwerpen 1521, ex. British Library, London.
| |
[pagina 306]
| |
anders zou er wel een opvolger in Haarlem zijn gekomen. Ook al in de jaren tachtig van de vijftiende eeuw was het blijkbaar in Haarlem niet mogelijk om ongestraft boeken op de markt te brengen zonder voldoende rekening te houden met de wensen en aspiraties van het aanwezige koperspubliek. De adel die Bellaert met zijn uitgave lijkt te willen bereiken, was niet of in onvoldoende mate aanwezig.Ga naar eindnoot9. Dat de Goudse drukker Gheraert Leeu, bij wie Bellaert voor zijn vertrek naar Haarlem in dienst was, in zijn editie van Die hystorie van Reinaert die Vos de naam van de onnozele ram Bellijn verandert in Bellaert lijkt toch ook iets te zeggen over de visie van Leeu op Bellaert.Ga naar eindnoot10. Als Jan van Doesborch zo'n 35 jaar later Lefèvre's tekst op de pers legt, doet hij het dan ook heel anders. Een eerste opvallende verschil is dat hij het relaas van Jason in combinatie met de geschiedenis van Hercules op de markt brengt, hoewel de twee boekdelen vermoedelijk ook los zijn verkocht. Om deze combinatie mogelijk te maken, plukt Van Doesborch daartoe het desbetreffende tweede deel uit de ook door Jacob Bellaert uitgegeven Vergaderinge van Troyen. Een tweede verandering ten opzichte van de uitgave van Bellaert is dat Van Doesborch de tekst met zo'n veertig procent bekort, terwijl hij het aantal illustraties aanzienlijk uitbreidt.Ga naar eindnoot11. Ook voor wat betreft de andere presentatiekenmerken zijn de verschillen met de uitgave van de Jason-tekst van Bellaert groot. Allereerst de titelpagina. Aan de bovenkant staat in rood de in sierlijke letters uitgesneden titel Van Jason ende Hercules. Onder de titel volgt een toelichting bij deze ‘wonderlicke historien’ waarin liefst vijf keer de aanprijzing ‘wonderlick’ voorkomt. Daarnaast wordt de tekst op de titelpagina tweemaal aangeduid als ‘vreemd’ en bovendien nog als ‘geneuchlick’. Onder deze tekst staat een blok met vier houtsneden waarop een geharnaste ridder te zien is, die monsters bevecht. Het is duidelijk dat deze opvallende titelpagina niet alleen heel goed dienst kan doen als onderscheidingskenmerk ten opzichte van andere teksten - iets wat de uitgave van Bellaert te enen male ontbeerde -, maar dat door de combinatie van tekst en illustraties de nieuwsgierigheid geprikkeld zal zijn. De proloog opent met een verwijzing naar het publiek voor wie de tekst bestemd is. Naast zij die ‘tgulden vlies beminnen’ - de publieksgroep die Bellaert in 1485 misschien voor ogen stond - richt Van Doesborch zich ook expliciet tot ‘alle ander ghemeyne personen die dicwils met swaren melancolien beswaert zijn’ (alvl).Ga naar eindnoot12. Niet alleen zegt Van Doesborch in feite dat de tekst voor iedereen bestemd is, maar hij geeft de koper ook nog een tekstonafhankelijk argument om de tekst te lezen. Hij stelt dat het lezen van de tekst geschikt is om melancholie te laten | |
[pagina 307]
| |
verdwijnen of het ontstaan ervan te vermijden. Melancholie hoort als ziektebeeld thuis binnen de medische wetenschap van de oudheid en de middeleeuwen. Volgens de humorenleer van Galenus waren er al naar gelang de verhouding tussen de lichaamsvochten vier typen mensen: sanguinistici, flegmatici, cholerici en melancholici. Als iemand een overvloed aan zwarte gal vormde, werd hij melancholisch. Dit kon leiden tot treurigheid, angstaanvallen en bij liefdesverdriet zelfs tot krankzinnigheid en de dood. Het melancholie-argument beleeft, hoewel het ook al in de daaraan voorafgaande eeuwen werd gebruikt, met de opkomst van het gedrukte boek een grote opbloei. In allerlei teksten van fictionele aard, maar ook in catechetisch-opbouwende en artesteksten wordt het melancholie bestrijdende effect van lezen beklemtoond. Het melancholie-argument lijkt enigszins de plaats in te nemen van waarschuwing tegen ledigheid. Ledigheid vormt een onderdeel van de hoofdzonde ‘Traagheid’ (acedia) en kon leiden tot slechte gedachten en daden. Ledigheid was ‘des duivels oorkussen’. Personen die een grote verantwoordelijkheid droegen en veel moesten nadenken en kloosterlingen die vaak in contemplatie in hun cel verbleven, behoren van oudsher tot de risicogroepen. Evenals ledigheid kon melancholie bestreden worden door ontspanning.Ga naar eindnoot13. In het ziektebeeld ‘melancholie’ vindt ledigheid blijkbaar zijn medische onderbouwing voor een nieuwe risicogroep, want de kopers van het gedrukte boek moeten toch in de eerste plaats in de kring van de gegoede burgerij worden gezocht, die in zijn streven naar winst en rijkdom zich weinig vrije tijd gunt om te ontspannen en die zich door het melancholie-argument aangesproken kan voelen. Als remedies tegen ledigheid en melancholie worden het verblijf in de vrije natuur, muziek, dans, maar vooral ook het lezen van literatuur aanbevolen. Het lezen van literatuur verdiende immers tegenover andere vormen van ontspanning als zang, dans en muziek de voorkeur, omdat deze ‘ijdele’ vormen van tijdverdrijf op zichzelf ook weer tijdverspilling waren en konden leiden tot wellust.Ga naar eindnoot14. Het melancholie-argument is een uitstekend instrument in de handen van drukkers. Het lezen van teksten werd hiermee immers zowel medisch en catechetisch onderbouwd, omdat het tegen lichamelijke en geestelijke kwalen zou beschermen en tevens de slechte influisteringen van de duivel geen kans gaf. Aldus werd de aanschaf van de tekst voor de koper gelegitimeerd. In de proloog van Van Jason ende Hercules lijken mensen te worden aangesproken op hun behoefte om hun vrije tijd op een verantwoorde wijze te besteden.Ga naar eindnoot15. Het vervolg van de proloog van Van Jason ende Hercules is gewijd aan de vraag of de beschreven gebeurtenissen die zo wonderlijk zijn, ook echt zo zijn gebeurd; of de tekst ‘warachtich’ is of ‘fictie’. De | |
[pagina 308]
| |
schrijver beklemtoont de waarheid van het verhaal onder verwijzing naar historie-schrijvers als Boccaccio. Hij zegt dat de lezers de tekst mogelijk al wel in enigszins andere bewoordingen kunnen kennen, maar dat - hoewel de woorden veranderd zijn - de zin geheel behouden is gebleven. Het is opvallend dat in deze proloog een expliciete verwijzing naar de functie van geschiedkundige verhalen achterwege blijft, al blijkt uit de uiteenzetting over de verhouding tussen waarheid en fictie dat Van Doesborch niet alleen het ontspannende karakter, maar ook het waarheidskarakter van de tekst wil benadrukken. Zo opent de proloog van de Cronyke van Brabant met een verwijzing naar Cicero waarin het nut van het lezen van historische teksten worden uiteengezet: Want hystorie (als Cicero seyt) es een ghetughe der tijden, een licht der waerheit, meestersse des levens, bootscapersse der outheyt. Daerom yst seer orberlijc vele duechdelijcke hystorien kinnen ende daer op letten. Opdat wy bi exemplen van anderen menscen leeren moghen orberlike dinghen navolghen ende scadelike dinghen scuwen.Ga naar eindnoot16. Volgens de proloog van Saladine zijn geschiedsverhalen ‘spieghels van toecoomende dinghen, die tquade doen schuwen en duecht beminnen’, terwijl in de proloog van Dye historie van Olyvier van Castillen wordt betoogd dat de ‘wonderlijcke wercken van den goeden devoten getrouwen ende vromen mannen [...] ons leven regelen mogen ende dat bekeeren ende aftrecken van allen schandeliken ende sondeliken saecken augmenterende ende vermeerrende dat in alle crachteliken ende doechdeliken wercken tot haerluder exempel.’Ga naar eindnoot17. Door het lezen van geschiedsverhalen zouden mensen dus geneigd zijn het goede te doen en het kwade te laten.
De titelpagina van het tweede deel van Van Jason ende Hercules, Die historie van den stercken Hercules lijkt qua vorm en inhoud veel op de titelpagina van de eerste tekst, maar de proloog is veel beknopter. Naast een samenvatting van de inhoud wordt in de proloog verwezen naar het derde deel van de Troje-cyclus, Die distructie van Troyen, dat Van Doesborch al rond 1507, in navolging van zijn voorganger Rolant van den Dorpe, heeft gedrukt.Ga naar eindnoot18. De tekst is vrijwel ongewijzigd overgenomen, maar op de titelpagina is door inkorting van de tekst het accent meer op de liefdesgeschiedenis tussen Troylus en Briseda komen te liggen. De proloog opent met een citaat van David uit de Psalmen in het Latijn en het Nederlands: | |
[pagina 309]
| |
Averte oculos tuos ne videant vanitaten zc. Psalmista (Dese woerden bascrijft [sic] David in den soutere ons vermaende dat wy onse oghen van allen ydelheden bewaren sullen. Sonderlinghe van den onbehoerlyken gesichten der vrouwen, want uten gesichte metten oghen van buten coemt dye quade begheerte van binnen inwendelijc ons treckende tot sonden (a2r1) Hiermee verschaft de tekst zich autoriteit, want de opening met bijbelcitaat is het klassieke opening van de preek binnen de artes praedicandi. Vervolgens wordt een hele reeks mannen en vrouwen uit de bijbel en de Klassieke Oudheid in herinnering gebracht, voor wie de ‘onmanierlijcke gesichte’ verstrekkende negatieve gevolgen had. Binnen dit kader wordt vervolgens het verhaal van Troylus en Briseda gepresenteerd, waarbij de nadruk valt op de lotgevallen van Troylus. Hoewel het beeld van Briseda als de ontrouwe minnares ook niet bepaald positief is, valt in de proloog het accent op het afkeurendswaardige gedrag van Troylus: Om dan te sluten mijn prologe, so wil ic bescrijven dye destructie van Troyen, waerom datse toe quam ende dye groote liefde van Troylus ende van Briseda ende hoe jam merlic dat Troylus bedroghen was van haer dye sijn oogen noch sijn ghepeysen van haer niet bedwinghen en wilde van haren aentreckende gelate dies hy halfdul van minnen raesende wert, hem selven aventuerende onder sijn vianden als een desperaet mensche omdat hi haer niet ghebruken en mocht. Ende ten lesten was hi jammerlijc van Achilles verslaghen met groter oneeren (a2v2) De lotgevallen van Troylus worden onmiddellijk met het heden in verband gebracht om het belang van de gebeurtenissen uit lang vervlogen tijden voor de huidige tijd te benadrukken: Och hoe vele plaghen sijnder noch dagelijcs in dese werelt gesciende overmits der duvelscer liefden die uten quaden ghesichte der oncuysheden groyende sijn (a2v2) Ook in de tekst zelf wordt herhaaldelijk gememoreerd dat de ongelukkige liefde tussen Troylus en Briseda zijn tegenhangers in het heden heeft. Het verhaal is een perfect exempel van wat de liefdesverdwazing bij jonge mensen kan veroorzaken en moet dan ook gelezen worden als een waarschuwing en een richtlijn ten aanzien van gewenst gedrag. Zoals de geschiedenis van goede, devote en getrouwe mannen en vrouwen uit het verleden een richtsnoer kan zijn voor het leven dat mensen nu moeten | |
[pagina 310]
| |
leven, zo kunnen de verhalen van Troylus en Briseda en al die anderen aan jongeren laten zien hoe gevaarlijk de ‘dwaze minne’ is en wat de gevolgen zijn als men zich aan verliefdheid overgeeft. Ook in andere prologen wordt het navolgende verhaal gepresenteerd als een illustratie en onderbouwing van een citaat uit de Bijbel, waardoor de proloog het karakter van een preek krijgt en het verhaal een exempel wordt. Zo opent de proloog van Frederick van Jenuen met ‘Qua mensura mensi fueritis remetietur vobis. God die here spreect in der evangelien: “So met wat mate dat ghi uue [sic] metet, so sal u weder ingemeten worden.” Dat is: eest dat ghi uwe dinghen doet rechtveerdelic, so sal uwen loon tot eenen salighen eynde zijn. Gaet ghi ooc omme met onrechtveerdicheyt ende boeverie, tot quaden loon so sal dat eynde comen’, terwijl Die historie van Broeder Russche als volgt begint: ‘Sinte Peter die heilige apostel scrijft: “Die duvel is gelijc een leeuwe al om gaende soeckende den ghenen dien hi verslinden mach”.’Ga naar eindnoot19. | |
Fictionele teksten als bron van informatieIn de prologen wordt dus niet alleen beloofd dat de teksten medisch verantwoorde ontspanning bezorgen, maar ook dat de teksten invloed kunnen uitoefenen op het persoonlijke gedrag van de lezer en het leven van de lezer kunnen veranderen en in het licht van het heden en het hiernamaals kunnen verbeteren. Als we ons nu afvragen wat de argumenten die door de drukkers aangereikt worden om de tekst aantrekkelijk voor het koperspubliek te maken, met elkaar verbindt, dan lijkt de accentuering van het ‘nut’ dat het lezen van de tekst de koper zal verschaffen, de gemeenschappelijke factor. Binnen dit kader verdienen de prologen van de Reynaert en Uilenspiegel-tekst bijzondere aandacht, omdat hierin het nut voor de koper wel heel expliciet en praktisch wordt geformuleerd. In tegenstelling tot die prologen waarin de lezing van de tekst tot meer zelfkennis en daardoor tot een verbetering van het eigen leven zou leiden, valt hierin de nadruk op de mensenkennis die de tekst zal verschaffen. Volgens de proloog van de druk van Gheraert Leeu van Die hystorie van Reynaert die Vos uit 1479 zal men: Ieren kennen die subtile cloecheden die dagelics gehantiert ende gebruyct worden onder den raet der heren ende prelaten gheestelic ende waerlic ende onder die coopluden ende oec onder den gemeenen volc. Ende dit boec is gemaect tot nutscap ende tot profijt alre goeder menschen op dat si daer in lesende sellen mogen verstaen ende begripen die voernoemde subtile scalcheden die dagelics in der werelt gebruijct worden. | |
[pagina 311]
| |
De tekst is niet bedoeld om de listen zelf te leren gebruiken, maar ‘omdat hem elc mensche sal mogen wachten ende hoeden dat si vanden scalcken niet bedrogen en worden.’ Nogmaals wordt vervolgens beklemtoond dat de tekst ‘seer ghenuechtelijck ende oeck profitelijck’ is.Ga naar eindnoot20. In de proloog van de Uilenspiegel-tekst wordt in vrijwel gelijkluidende bewoordingen hetzelfde gezegd. De tekst moet niet het gevolg hebben ‘datter godes dienst by vermindert ende verloren soude sijn. Noch oock datmen scalcheyt soude soecken’, maar de tekst dient: om des menschen sinnen daer mede te verlichten ende te vernieuwen. Ende ooc om dat die simpel slechte menschen voor dergelijcker boeverijen hem souden moghen wachten ofse hem lieden voor ooghen quamen’. Daarnaast wordt - evenals in de Reynaert-tekst - het ontspannende karakter van de tekst beklemtoond.Ga naar eindnoot21. Ook uit andere prologen blijkt dat drukkers veel waarde hechten aan het afficheren van het exemplarische en belerende karakter van de tekst en niet willen volstaan met het - al dan niet expliciet geformuleerde - melancholieverdrijvende effect van fictie. Ze willen aan de tekst ook een inhoudelijke meerwaarde toekennen, hetgeen soms een ietwat geforceerd karakter krijgt. In de proloog van Den droefliken strijt van Roncevale, een bewerking van het Roelandslied onder gebruikmaking van een vertaling van de Historia Karoli Magni et Rotholandi (de zogenaamde pseudo-Turpijn), wordt eerst uitgelegd waarom deze veldslag tegen de Saracenen zo belangrijk was voor het christendom.Ga naar eindnoot22. Vervolgens wordt verteld dat Guwelloen verraad pleegde, omdat hij Karel de Grote wilde doden en zelf diens kroon wilde overnemen. De daden van Guwelloen worden dan ook uitgelegd als hoogmoed en zijn gedrag krijgt door middel van een bijbelcitaat een exemplarisch karakter: Ende Guwelloen creech loon na wercken. Ghelijc God seyt in die evangelie, met alsulcker maten als ghi meet daer sal u wedere in ghemeten worden. Guwelloen woude hemselven verheffen in hooverdien maer hi wert vernedert ende wt sijn hoocheyt selve gheworpen. Daer staet noch int evangelie ghescreven, wie hem hier verheft sal vernedert worden, ende wie hem inder werelt verootmoedicht sal namaels inden hemel verheven worden.Ga naar eindnoot23. Deze uitleg is opmerkelijk. Guwelloen pleegt in het Roelandslied verraad omdat hij zijn persoonlijke vete met Roeland wil beslechten, die | |
[pagina 312]
| |
hem immers heeft aangewezen als de leider van een gevaarlijk gezantschap naar de heidense koning Marcelijs. In de Historia Karoli Magni et Rotholandi wordt Guwelloen door de Saracenen omgekocht. In ruil voor twintig met schatten beladen paarden levert hij de christenen in hun handen.Ga naar eindnoot24. De proloog krijgt vervolgens het karakter van een devotioneel traktaat. De lezer wordt opgeroepen om de deugdelijke levenswijze van de heilige martelaren na te volgen, maar de schrijver van de proloog is zich tevens bewust van de kloof die gaapt tussen de wereld van zijn stedelijke leespubliek en de vechtersbazen Roeland en Olivier: (...), laet ons metter herten gheestelic te nieute bringen der valscher Turcken gheloove ende bevechtense inwendelijc van binnen ghelijc datse Rolant ende Olivier bevochten van buyten ende haer heylige bloet daer vore ghestort hebben, op dat wij mogen verdienen den hooghen loon die si vercregen hebben. Al en sijn wij alle gader daer toe niet ghestelt om op die heydenen te vechten nochtans mogen wi dat wel doen gheestelijc ende metter herten inwendelijc, denckende so vierichlijc opt lijden ons Heeren metten heylighen man sinte Franciscus dat wi die salighe crone der martelien met alle die heylighe martelaren besitten moghen ghelijckerwijs oft wij inden strijt met Rolant ende Olivier gheweest hadden.Ga naar eindnoot25. Een knappe uitwerking van de schrijver van de proloog. Tegenover het uitwendige, zichtbare gevecht dat van Rolant en Olivier martelaars voor het geloof maakt, stelt hij het innerlijke, onzichtbare gevecht dat de lezers tegen de heidenen moeten voeren om het paradijs te bereiken. Het heeft er alle schijn van dat de schrijver hier probeert om een referentiekader voor zijn leespubliek te creëren, waardoor de tekst niet alleen een spannend verhaal over een fataal aflopende veldslag wordt, maar ook een verhaal waaraan de lezers hun eigen gedrag kunnen relateren. Daarmee wordt de koper een extra argument in handen gegeven om de tekst aan te schaffen. Ook de schrijver van de proloog van Van Floris ende Blancefleur uit 1576 wil aan de tekst een meerwaarde verlenen. De prozatekst is een bewerking van de Middelnederlandse verstekst van Diederic van Assenede. Afgezien van het feit dat aan de prozatekst vier refreinen zijn toegevoegd en dat de versproloog is vervangen door een korte proloog in proza, zijn de inhoudelijke verschillen tussen de verstekst en de prozatekst gering.Ga naar eindnoot26. Het verhaal van Floris en Blancefleur is bekend. De gevangen dochter van een christelijke vorstin, Blancefleur, wordt in Spanje opgevoed met, en bemind door Floris, de zoon van | |
[pagina 313]
| |
de Saraceense koning Fenus. Hun liefde wordt ontdekt en de koning wil een einde aan hun relatie maken. Eerst wordt Floris verteld dat Blancefleur dood is, maar als hij ontroostbaar blijkt, vertelt zijn moeder de waarheid. De koning heeft Blancefleur laten verkopen. Floris gaat op reis om Blancefleur terug te vinden. Hij krijgt van zijn moeder een wonderring mee die hem tegen alle gevaren beschermt en die ervoor zal zorgen dat hij vindt wat hij zoekt. Het kasteel in Babylon waarin Blancefleur zich bevindt, weet Floris door omkoping in te komen. Het paar wordt na verloop van tijd echter ontdekt en de emir wil hen laten doden. Hun geschiedenis en hun ware liefde wekt echter zoveel medelijden op dat hij zich edelmoedig betoont en hen in leven laat. Floris hoort dat zijn ouders overleden zijn en keert terug naar Spanje om macht over te nemen. Hij bekeert zich tot het christendom. Het gedrag van Floris vertoont opvallende overeenkomsten met dat van Troylus uit Die distructie van Troyen. Nadat hem is verteld dat Blancefleur dood is, is hij zo wanhopig dat hij - evenals Troylus - zelfmoord wil plegen. Slechts het krachtdadige optreden van zijn moeder voorkomt dit. Hij laat zich vervolgens door zijn liefde verleiden tot een tocht die geen enkele hoop op succes in zich draagt. Alleen door een wonderring en het medelijden van de heidense emir weet hij het er levend vanaf te brengen. Toch wordt zijn gedrag in de proloog niet expliciet bekritiseerd. Mogelijk heeft dit te maken met het verschil in afloop tussen de verhalen over Troylus en Floris. Floris wordt voor zijn roekeloze gedrag immers niet gestraft, terwijl Troylus zijn leven in de strijd verliest en diens lichaam op het slagveld verminkt wordt. Het verhaal over Floris en Blancefleur past niet helemaal in het schema dat aan de basis ligt van de meeste fictionele teksten in deze periode. Dit grondpatroon wordt gekenmerkt door het feit dat de goeden uiteindelijk beloond worden voor hun goede gedrag en de slechten uiteindelijk hun straf niet ontlopen. Weliswaar krijgen Floris en Blancefleur de sympathie van de lezer en loopt het verhaal heel goed af, maar het gedrag van Floris staat in feite haaks op de laat-vijftiende eeuwse visie hoe mensen zich dienen te gedragen. Daarom wordt de proloog van een negatieve lering voorzien en is de tekst een negatief exempel. De proloog opent met een verwijzing naar Paulus die heeft gezegd dat ‘ledicheyt is dye moeder van alder quaetheit’ (a1v) en de tekst heeft als doel ledigheid te voorkomen. Vervolgens wordt verteld waar het verhaal over gaat en wordt aangegeven waarom de tekst van belang is: (...) ende oock stelle icse daerom dat die minnaers van der wereltliker liefden mercken souden, hoe vol sorghen ende tribulatie die minne | |
[pagina 314]
| |
der creaturen is ende vol periculen niet lange gedurich. Altijt voor een vruecht duysent sorghen voor een solaes duysent anxten voor een minlick versamen duysent uren met een groot jammer verscheyden te sijne ende ten eynde die siele ter hellen leydende (a1v) Jongeren die de tekst lezen, moeten zich van deze wereldlijke liefde afkeren: Nu o ghi jonghers tsi mannen oft vrouwen wilt hier by gheleert worden ende laten uuten byspele vertrocken worden. Ende wilt aanveerden die minne ende liefde gods dye eewich ghedueren sal daer ghi alleen ruste in vinden sult ende sal ons bevrijen van allen plagen der hellen (a1v) De schrijver van de proloog distantieert zich in feite van de inhoud van de tekst, maar legitimeert tevens het lezen ervan. De les die volgens de proloogschrijver uit het verhaal te leren valt, doet dan ook enigszins gezocht, of op zijn minst vrijblijvend aan. Er wordt weliswaar gezegd dat jongeren zich niet zo moeten laten meeslepen door hun verliefdheid, maar niet omdat dit gedrag zulke rampzalige gevolgen heeft, maar omdat de vreugde niet opweegt tegen het verdriet dat de liefde met zich meebrengt.Ga naar eindnoot27. In economische termen vertaald zou men kunnen zeggen dat de opbrengst van de liefde niet opweegt tegen de investering. | |
Fictionele teksten als bron van informatie: niet alleen proloogtopistiekIn een aantal drukkersprologen wordt een poging gedaan om naast het al dan niet expliciet ontspannende karakter ook het inhoudelijke belang van de tekst voor de lezer te benadrukken. Dat het hier niet alleen om louter proloogtopistiek gaat, moge blijken uit de wijze waarop - in ieder geval een exemplaar van - Die droefliken strijt van Roncevale is gelezen. Het Münchense exemplaar van de druk van circa 1520 is afkomstig uit een kloosterbibliotheek. Op allerlei plaatsen is de tekst door een vermoedelijk contemporaine hand onderstreept en op vijftien plaatsen is in de marge geschreven. Als de veldslag tegen de Saracenen gaat beginnen verschijnt bloed op de zwaarden van hen die in de slag zullen omkomen. Het bloed kan niet van de zwaarden worden gewist. Bisschop Tulpijn (Turpijn) geeft de ridders als verklaring voor dit feit ‘dat si alle cortelijc de crone der martelaren verwerven souden’. Hierbij staat in de kantlijn als parafrase ‘3 tropff blut auf irer schwertter significat sij sollen | |
[pagina 315]
| |
Christi martijren werden’. Resoort acht het goed mogelijk dat de aantekeningen zijn gebruikt als uitgangspunt voor het gebruik van de tekst bij de preek.Ga naar eindnoot28. Daarnaast heeft Pleij de stelling verdedigd dat rederijkersliteratuur dient als troostliteratuur, waarbij de Rede in de vorm van wijsheid en redelijkheid wordt aangeprezen als wapen tegen de grillen van Minne (Venus) en Fortuna (Avontuere).Ga naar eindnoot29. Deze stelling wordt bevestigd als we letten op de bewerking die teksten als Die distructie van Troyen, Van Floris ende Blancefleur en Buevijne van Austoen in de drukperiode hebben ondergaan. Samen met andere teksten zijn de genoemde teksten met behulp van rederijkersverzen ingekleurd en aangepast aan hun nieuwe gebruikssituatie.Ga naar eindnoot30. De twee eerstgenoemde teksten zijn hierboven al kort aan de orde gekomen. De eerst tekst laat zien-en deelt dat in de proloog ook expliciet mee - hoe slecht het iemand vergaat die door zijn liefdesverdwazing irrationeel handelt. Het gedrag van Floris en de daarbij niet passende goede afloop vereiste zoals we gezien hebben een enigszins afwijkende proloog. In de Buevijne van Austoen wordt het leven geschetst van de held die ondanks alle tegenspoed zich niet tot irrationeel gedrag laat verleiden. In de ingevoegde rederijkersverzen verwoorden de hoofdpersonen Buevijn en Susiane weliswaar hun emoties als reactie op de rampzalige voorvallen, maar de emoties leiden nooit tot een staat van wanhoop. Steeds behoudt het vertrouwen in God de overhand en steeds blijven ze streven naar een verbetering van hun situatie. Door hun geloof in God en hun rationele gedrag hebben de grillen van Fortuna geen vat op hen. De samenvatting aan het slot van de tekst stelt dit ten aanzien van Buevijn heel duidelijk: O goedertieren Jhesu, hoe wel kondi u dienaers loonen die in u betrouwen alst uwen lieven wille es. Ghelijct hier aen dezen Buevijne gebleken es die so vele ongelucx in sijnder juecht gheleden hadde ende menigherhande tribulacien als eenich mensche ter werelt geboren lyden mochte ende namaels tot so groter eeren quam also ghi gehoort hebt.Ga naar eindnoot31. | |
ConclusieWat zeggen de uitspraken van de drukkers op de titelpagina's en in de prologen nu over de mentaliteit van het stedelijke koperspubliek? Vermeulen geeft zijn boek over de presentatie van Middelnederlands drukwerk uit de periode 1470-1540 de titel Tot profijt en genoegen mee. Dit zijn inderdaad de kernwoorden van de presentatie op de titelpagina en een referentie aan het aloude ‘utile et dulce’-beginsel. Ook Leipold komt | |
[pagina 316]
| |
tot de vaststelling dat, ongeacht het genre waartoe de tekst behoort, de aanprijzingen ‘loblich’ en ‘nützlich’ de titelpagina sieren. Zij stelt dat de drukker geheel pubieksgericht is. De tekstpresentatie zou er op gericht zijn om de lezer in zo kort mogelijke tijd zo veel mogelijk informatie op een zo prettig mogelijke wijze tot zich te laten nemen.Ga naar eindnoot32. Binnen dit kader passen ook verschijnselen als het gebruik van proza, de bekorting van teksten, de aanwezigheid van een inhoudsopgave en een register. De tekst moet ten behoeve van de lezer zo toegankelijk mogelijk worden gemaakt. Zoals ik heb laten zien probeert de drukker-uitgever de aankoop van de tekst voor de koper te legitimeren en binnen deze situatie moeten de aanprijzingen begrepen worden. Met de uitvinding van de boekdrukkunst worden - naast de scholen en de overheid - nieuwe kopersmarkten gezocht. Deze kopers moeten echter een aantal barrières overwinnen. Ze zijn niet gewend om zelf te lezen, de boeken zijn nog duur en vooral voor genres als geschiedenis en literatuur is het geven van een rechtvaardiging van de tijd- en geldinvestering een noodzakelijkheid, omdat het nut dat het lezen van fictie verschaft minder evident lijkt dan van andere tekstsoorten. Het boek is met de uitvinding van de boekdrukkunst een massa-artikel geworden dat afhankelijk is van vraag en aanbod en zich in wezen niet onderscheid van andere gebruiksgoederen en daarom ook vanuit diezelfde invalshoek door de potentiële koper wordt beoordeeld: ‘wat kost het boek en wat heb ik er aan’. De drukker-uitgever probeert hierop in te spelen door argumenten te geven, die de koper kunnen aanspreken en de teksten aan te laten sluiten bij diens belevingswereld. De drukker-uitgever laat daarom zijn fictionele en historische teksten via de presentatie aansluiten bij de artes-literatuur en bij de catechetisch-didactische literatuur. De prologen beloven de koper dat hij na lezing van het boek bedriegers kan herkennen, dat hij zijn eigen handelen efficiënter kan maken en tevens beter toegerust zal zijn voor het hiernamaals. Bovendien zal de koper door het lezen van fictie ledigheid en melancholie voorkomen. Lezen wordt dus niet alleen aangeprezen vanwege het ontspannende effect, maar ook vanwege de leerzame inhoud. Veel drukkers benadrukken in hun prologen het feit dat het lezen van de tekst de lezers iets zal opleveren. Ook in het geval dat de proloog ‘slechts’ meedeelt dat het lezen van de tekst ontspanning zal bieden en ledigheid of melancholie zal verdrijven. Dit argument heeft immers een heel utilitaire achtergrond, omdat door de ontspanning het werk met frisse moed en nieuwe energie hervat zal kunnen worden en het begaan van zonden wordt voorkomen. De literatuuropvatting van de burger, die gedrukte teksten koopt en leest, is nauw verbonden met de | |
[pagina 317]
| |
levensopvatting die we bij hem kunnen vermoeden. De stedelijke mentaliteit zoals die uit de titelpagina's en de prologen naar voren komt, kenmerkt zich mijn inziens door begrippen als rationaliteit, effectiviteit en functionaliteit. De kooplieden en ondernemers laten zich alleen verleiden omdat het lezen van fictionele teksten noodzakelijk en nuttig is en de opbrengst opweegt tegen de investering. Steeds vindt een afweging plaats tussen investering en profijt. De toegankelijkheid van de tekst bepaalt vervolgens hoe dit lezen zo efficiënt mogelijk kan gebeuren. Deze visie komt ook duidelijk naar voren uit het versje dat aan het slot van de Cronyke van Brabant (1498) staat en waarin een beeld wordt geschetst van een verantwoorde, maar ook strakke dagindeling: Een salighe leeringe.
Vijf uren suldij gode eeren.
Vij. uren suldy u werck hanteren.
Vij. uren moechdy slapen.
Twee uren moechdi locht rapen.Ga naar margenoot+
Drye uren moechdy eten.
Aldus doende suldy den tijt verghetenGa naar margenoot+
(d2r2)
De meeste tijd gaat op aan werken, slapen en eten, maar naast de verering van God is er toch ook nog plaats voor een ontspannende en dus nuttige wandeling.Ga naar eindnoot33. Opvallend genoeg is echter voor het lezen van een boek geen tijd beschikbaar. Of moeten we het lezen van de kroniek wellicht zien als een vorm van ‘gode eeren’? |
|