Op belofte van profijt
(1991)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdStadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen
[pagina 280]
| |||||||||||
De koopman en de verhalende literatuur
| |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
die kooplieden in vreemde landen bescherming kunnen bieden als de Celidonius, en een steen als de Crisoletus, die angsten kan verdrijven, en die door kooplieden helemaal uit Ethiopië wordt gehaald.Ga naar eindnoot3.
In de tijd dat onze Middelnederlandse literatuur op schrift een aanvang neemt, spelen kooplieden in het dagelijks leven reeds lang een belangrijke rol. Wat in deze bijdrage - die niet meer dan een eerste verkenning kan zijn - centraal zal staan is niet zo zeer de vraag of er ook teksten speciaal voor kooplieden werden geschreven, als wel vanaf wanneer zij in verhalende Middelnederlandse werken optreden en welk beeld daarin van hen wordt geschetst. Vinden we in deze vorm van middeleeuwse literatuur op enigerlei wijze commentaar, ten goede of ten kwade, op de belangrijke plaats die kooplieden in het economisch leven innamen? In de Oudfranse literatuur is de beeldvorming over kooplieden, zeker waar het rijke kooplieden en handelaars betreft, bepaald niet vleiend, noch in de oudere chansons de geste, noch in de vroege Franse hoofse epiek. De auteurs van die werken, schrijvend voor een adellijk publiek, beschouwen iedereen die niet tot hun klasse behoort als vilains, ook rijke kooplieden en vermogende burgers. Hoewel deze laatste twee groepen zich door hun materiële positie duidelijk onderscheidden van andere ‘vilains’ en dichter bij de adel stonden, wordt er in de profane verhalende literatuur van de adel steevast denigrerend over hen gesproken (zoals in de hoofse epiek), of worden zij (in de vroege chansons de geste) gebruikt om het humoristisch gehalte van het werk te verhogen.Ga naar eindnoot4. Aangezien we nauwelijks handschriften uit de twaalfde en dertiende eeuw bezitten, is het moeilijk, zo niet onmogelijk om op grond van de Middelnederlandse bewerkingen van Oudfranse chansons de geste zicht te krijgen op het literaire beeld van de koopman in deze vroege periode: de wel aanwezige afschriften uit later tijd kunnen immers op dit punt zijn aangepast. Kooplieden als in de Franse werken treffen we bij ons echter niet in aan. Naast werken als Florigout, Hughe van Bordeus en Willem van Oringen, waar ridders zich met wisselend succes voor koopman uitgeven,Ga naar eindnoot5. is Madelgijs voor mij het enige werk waar een echte koopman optreedt. Van dit werk bestaan zoals bekend twee Middelnederlandse versies, een korte en een lange, die geen van beide compleet zijn overgeleverd. De korte versie wordt echter gerepresenteerd door de Vroeg-nieuw-hoogduitse Malagis, die een ‘nagenoeg woordelijke vertaling’ bevat van de Middelnederlandse Madelgijs.Ga naar eindnoot6. Het verhaal opent met de bruiloft van hertog Bueve van Eggermont en de zuster van de graaf van Moncler, Druwane. Tijdens het feest verschijnt er een koopman, die het bruidspaar Rose, de | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
dochter van de heidense graaf van Palerne, te koop aanbiedt. Druwane is zeer gecharmeerd van dit vijftienjarige meisje, koopt haar voor honderd bisanten, en neemt haar als kamermeisje in dienst. Dat zal leiden tot een wraakactie van haar vader.Ga naar eindnoot7. Het optreden van deze koopman is door de Middelnederlandse bewerker ingevoegd ter verklaring van de aanwezigheid van de dochter van de graaf van Palerne, want in het Franse chanson de geste Maugis d'Aigremont wordt deze transactie niet vermeld. Daar wordt alleen gezegd dat een van de twee dames die de hoogzwangere hertogin omringen een slavin was, de over zee gekochte dochter van de ‘amiral de Palerne’.Ga naar eindnoot8. De koopman treedt in dit werk dus louter op als intermediair. Commentaar op zijn handelen, in negatieve of positieve zin, wordt niet gegeven. Slavenhandel kwam voor, in de twaalfde eeuw was Verdun zelfs gespecialiseerd in mensenhandel, waar men zich vooral richtte op het mohammedaanse afzetgebied in Spanje.Ga naar eindnoot9.
Ook in onze vroege hoofse epiek speelt de koopman een in vergelijking met Frankrijk bescheiden rol. In veel werken treedt hij helemaal niet op: Walewein, Ferguut en Lantsloot vander Haghedochte bij voorbeeld bevatten er geen. Ik ken maar één passage die enigszins overeenkomt met de wijze waarop de koopman vanuit de gezichtshoek van de adel in de oudere Franse literatuur graag wordt geportretteerd, en die staat in de Percheval.Ga naar eindnoot10. De oudste dochter van de edele Thybaut brengt haar vader ertoe een toernooi te organiseren, waarop haar geliefde, de jonge ridder Meliandelijs, zijn dapperheid kan bewijzen. Walewein komt er, op weg naar het hof van Scaveloen, waar hij een gevecht moet aangaan, toevallig langs. Om geen risico te lopen, neemt hij geen deel aan het toernooi, maar beperkt zich tot de rol van toeschouwer. Daardoor haalt hij zich de hoon van Thybauts oudste dochter en andere jonkvrouwen op de hals, die het maar niets vinden dat deze ridder zich afzijdig houdt van het toernooi. ‘Hets een coeman’, sprac die ene,
‘Ende vard aldus, alsict verneme,
Ende vard oft hi een ridder si
Omden tol tontforne daer bi.’
Sulke seide: ‘Het es een wisselare.’
Dus maectense haer sceren oppenbare
Met Waleweine. (...)
(ed. Jonckbloet, I, vss. 37281-37287)
| |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
Alleen de ‘joncfrouwe metten clenen mouwen’, de andere, jongere dochter van Thybaut neemt het voor Walewein op: ‘En es wisselare noch coman,
Maer hi scient een edel man,
Ende es wel elcs ridder genoet;
Want sine speren sijn so groet.’
(idem, vss. 37289-37292)
Buiten de Arturepiek treffen we verder een negatief beeld aan in de Beatrijs. Als Beatrijs door haar minnaar van kostbare kleren is voorzien, het klooster de rug toe keert, en samen met hem de nacht inrijdt, krijgt ze bij het aanbreken van de dag, op het tijdstip dat ze de primen zou hebben geluid, sombere gedachten: Ic ducht mi die vaert sal rouwen:
Die werelt hout soe cleine trouwe,
Al hebbic mi ghekeert daer an.
Si slacht den losen coman
Die vingherline van formine
Vercoept voer guldine.
(ed. 1963, vss. 301-306)
De wereld wordt hier vergeleken met een valse koopman, die inferieure waar verkoopt voor iets waardevols. De interpretatie van vers 304 is problematisch. Zijn alle kooplieden ‘loos’, of zijn er naast gemene ook nog eerlijke? Hoe dit ook zij, het feit dat in deze versie van het Beatrijs-verhaal, die bedoeld was voor een hoofs publiek,Ga naar eindnoot11. verwezen wordt naar een valse koopman, strookt met het optreden van kooplieden in de Franse literatuur.
De weinige plaatsen waar verder een koopman optreedt of wordt genoemd lijken overigens het beeld uit de Franse literatuur niet altijd te bevestigen. Dat blijkt uit Karel ende Elegast. Karel rijdt in het bos en denkt aan Elegast en zijn gezellen, die hij eertijds verdreven heeft en nog steeds achtervolgt. Zodoende heeft Elegast geen vaste verblijfplaats en moet hij zich schuilhouden in wildernis en wouden, Ende moet allene bejagen
Daer si hem alle op ontdragen.
Maer so vele esser an:
Hi en steelt genen armen man,
Die bi siere pinen leeft.
| |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
Dat pelgrim ofte coopman heeft,
Laet hi hem gebruken wel.
Maer hi en versekert nieman el:
Bisscoppen ende canoniken,
Abden ende moniken (...)
(ed. 1982, vss. 244-253)
Het type koopman waarvan hier sprake is, is niet de rijke, grote koopman, maar iemand die waarschijnlijk met zijn handelswaar op zijn paard of muilezel (al dan niet met kar of wagen) het land doortrekt en zo, hard werkend, een kleinigheid weet te verdienen. Een vergelijkbare plaats treffen we in de Moriaen. De zwaar toegetakelde ridder, die door Percheval naar Arturs hof is gestuurd, vertelt desgevraagd zijn levensverhaal. Nadat hij zijn erfgoed er doorheen had gejaagd en tot volstrekte armoede was vervallen, heeft hij zijn toevlucht moeten nemen tot slechte praktijken: Doe moestic varen achter lande
Ic moets lien [bekennen] al eest scande
Wie so quam in mi gemoet
Vordi penninge of ander goet
Waest pelegrim oft coepman
Ic dede den raet dat ict gewan
Mi mochte lettel goeds ontgaen
Ic hebbe menege ondaet gedaen
(ed. [1970], vss. 159-166)
Moriaen gedroeg zich, in tegenstelling tot Elegast, dus als een slechte ridder. Het aanvallen en beroven van met hun waar rondtrekkende kooplieden was één van zijn ‘ondaden’. De overeenkomst tussen deze twee passages uit Karel ende Elegast en Moriaen is opvallend groot.Ga naar eindnoot12. Wellicht was deze combinatie van pelgrim en koopman, in een vergelijkbare context, een standaardformule voor schrijvers en voordragers. Maar ook dan mogen we er mijns inziens uit afleiden dat dergelijke kleine, als marskramers rondtrekkende kooplieden voorkwamen en in die tijd niet onwelwillend werden bekeken. Een standaardformule ontstaat namelijk niet zo maar. Zij moet aanvankelijk wel degelijk ook zin hebben gehad, en hebben gerefereerd aan iets wat bekend was. Kooplieden en pelgrims hebben gemeen dat zij zich verplaatsten over de openbare wegen, en dus altijd een doelwit zijn geweest voor criminelen. Zo komt de combinatie van koopman en pelgrim ook al voor in een kroniek van de abdij van Affligem uit ca. 1150. Als de auteur beschrijft hoe de plaats waar de abdij nu staat er vroeger uitzag, zegt hij: | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
Deze plaats was toen alleen geschikt voor de samenkomsten en de boze plannen van rovers, zowel omdat die plaats verlaten was, alsook omdat hij dicht bij de openbare weg lag, die een doortocht bood aan pelgrims en kooplui die overal vandaan kwamen; de rovers legden zich daar in hinderlaag om hen te beroven.Ga naar eindnoot13. Als we dus al te maken hebben met een vaste formule, hoe dan ook is het een veelzeggende mededeling. Over dergelijke criminele praktijken langs vaste handelsroutes horen we ook in de prozaroman van Limborch. Aan het begin van het 39e kapittel in de prozaversie spreekt een roverhoofdman zijn kompanen als volgt toe: ‘hier int wout van ardennen daer pleghen te passeren cooplieden wt vrancrijc. wt lymborch. ende wt brabant. laet ons alle passagen verspien.’
De eenvoudige koopman-marskramer wordt in de Middelnederlandse literatuur wellicht het fraaist en meest uitvoerig geportretteerd in de roman van Heinric en Margriete van Limborch, een omvangrijke, oorspronkelijk Middelnederlandse hoofse avonturenroman uit het begin van de veertiende eeuw.Ga naar eindnoot14. Margriete, de dochter van de hertog van Limborch, is verdwaald en heeft de nacht doorgebracht in een boom om veilig te zijn voor wilde dieren. Nadat zij haar lot heeft beklaagd, hoort zij een ander hetzelfde doen. Een koopman met een kar vol goederen is in het bos door rovers overvallen en klaagt nu Fortuna aan. Alles wat hij met zware arbeid had verkregen is hij kwijt.Ga naar eindnoot15. Dat hij beroofd is van al zijn goederen, telt voor hem zwaar; hij voelt zich van zijn eer beroofd Ic ben ten ende al miere eere,
Inne dar te lande niet wederkeren
(boek I, vss. 289-290)
zegt hij tot Margriete, en daarom is hij bereid haar naar haar ouderlijk hof te vergezellen.Ga naar eindnoot16. Hoe groot de afstanden waren die deze sympatieke koopman met zijn paard en wagen aflegde, vermeldt de tekst niet. Het eerste boek van de rijmversie van Limborch schetst verder nog een beeld van de gang van zaken in een havenplaats, hier die van Athene, waar plaatselijke kooplieden naar de haven komen als er een schip met koopwaar arriveert. Het schip met Margriete is 's avonds laat de haven binnengelopen en de volgende ochtend vroeg Hoerde men ghinder groet geclanc
Van den coemannen die vernomen
Hadden, datter ware comen
| |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
Een cogghe met coemenscepe;
Alle liepen si ten scepe
Om te besienen met wat waren
Dat comen ware ghevaren,
(boek I, vss. 861-867)
Vooraan de dienaren van de graaf, die het recht van eerste keus had. De tekst geeft nauwelijks informatie over de ‘veerman’ die een sloep had uitgezet toen hij al zeilend aan een oever waar hij nog nooit een levende ziel had waargenomen, een, ook van verre te zien, schone en bedroefde dame zag zitten. Hoewel Margriete zegt dat haar vader even weg is, op zoek naar een huis, neemt de man haar mee naar zijn schip en brengt haar naar Athene. Pas in de zojuist aangehaalde passage blijkt dat het een koopmansschip betreft. De ‘veerman’ staat haar af aan de dienaren van de graaf.Ga naar eindnoot17. Per schip reizende kooplieden komen we vaker tegen in de Middelnederlandse literatuur, zoals bij voorbeeld in Floris ende Blancefloer, waar rijke kooplieden Blancefloer te Nicle voor gigantische schatten overnemen van door de koning gecharterde kooplui. Ze hebben zoveel voor haar over, omdat ze ervan overtuigd zijn dat de emir van Babilonië hen er het dubbele voor terug zal geven. Dit sluit aan bij wat bekend is over de koopman tot in de veertiende eeuw: in eerste instantie handelaren in uitzonderlijke, zeldzame, luxueuze en exotische goederen, zaken waar vanuit de maatschappelijke bovenlaag vraag naar was. Meestal betrof het kostbare artikelen van gering gewicht en volume, zoals specerijen, sjiek laken en zijde. Aangezien de prijzen in het Oosten stabiel bleven, konden de kooplieden hun winst al van tevoren uitrekenen.Ga naar eindnoot18. Een buitenkansje in de vorm van een uitermate schone dame kon er ook wel bij, zeker in een tijd waarin slavenhandel, hoewel veroordeeld door de kerk, nog vrij normaal was. Floris zelf doet zich eveneens voor als een reizende koopman, en gezien zijn stoet, een puissant rijke: hij voert twaalf lastpaarden met zich mee, drie beladen met zilver en goud, drie met muntgeld ter betaling van onkosten onderweg, twee met fraai bewerkt linnen, zijfluweel en kostbaar scharlaken, en de andere vier met bont.Ga naar eindnoot19. Deze stoet wordt vergezeld door twaalf schildknechten, een hofmeester, een kamerling en de twee burgers-kooplieden die Blancefloer ter verkoop hadden aangeboden, allen uiteraard verkleed als koopman. Het paard dat Floris van zijn vader meekrijgt en de uiterst kostbare tuigage moet wel opzien gebaard hebben. De tekst besteedt er een zeventig verzen aan om het te beschrijven! Of er in die tijd werkelijk kooplieden op zulke paarden en met zo'n uitrusting aan rondtrokken valt te betwijfelen. In het verhaal zelf plaatst niemand er vraagtekens bij. Dat | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
gebeurt wél ten aanzien van Floris' houding. Blijkens de Floris kwamen reizende kooplieden wel vaker voor, want er lijken reeds burgers te zijn die er gespecialiseerde herbergen op na houden, die, zoals uit de beschrijvingen valt af te leiden, niet tot de eenvoudigste behoorden: fraaie huizen, met een keur van eten en drinken, en stallen voor de paarden.Ga naar eindnoot20. Of hebben we hier - evenals bij de beschrijving van Floris' paard - eerder te maken met een geïdealiseerde voorstelling van zaken, bedoeld voor een publiek van hovelingen? De gastvrouw in de herberg is een goed waarneemster. Als zij Floris, die eten noch drinken aanraakt, in gepeins verzonken ziet, zegt ze tegen haar echtgenoot: Al seggen si dat si comanne sijn,
Si sijn elre omme geport uut.Ga naar margenoot+
(ed. Mak, vss. 1666-1667)
De vermomming blijkt dus niet echt te werken. Waar in de vroege Franse chansons de geste dergelijke scènes hilariteit opwekten, omdat adellijke heren zich niet overeenkomstig hun vermomming wisten te gedragen, en bespot werden door omstanders, zo valt ook hier de adellijke Floris door de mand. Maar in plaats van spot is hier, mede blijkens de vragen die de waard vervolgens stelt, eerder sprake van bezorgdheid ten aanzien van de ‘koopman’.
De vermomming als koopman speelt in veel meer teksten een rol, en lang niet altijd wordt daar de spot mee gedreven. Meermalen blijkt zo'n vermomming goed te werken, zoals in Hughe van Bordeus. Huge heeft zijn onmogelijk geachte missie naar de emir volbracht en wordt bij zijn terugkeer overvallen door zijn valse broer Gheraert. Twee van zijn helpers weten echter te ontsnappen en bereiken, vermomd als pelgrim, Bordeus, Huge's stad. Daar verkleden zij zich vervolgens als kooplieden: [...] enen peilgrijn
Ende elc adde zinen slavijnGa naar margenoot+
Uut gedaen om die dingen.
Als cooplieden si ghingen
In ene herberge binder stede,
Ende hem te gemake dede
Elkerlijc na zijn gevouch
Want si adden ghelts genouch
(ed. 1967, vss. 507-514)Ga naar eindnoot21.
| |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
Een grotere prestatie leveren de burggraaf van Couchy en zijn neef Lucaen, die in deze vermomming zelfs oude bekenden, waaronder de vriendin van de graaf, langdurig weten te misleiden en probleemloos te Faiuweel en later te Parijs rond kunnen lopen.Ga naar eindnoot22. Vermommingen die niet blijken te werken, treffen we aan in Florigout en Willem van Oringen. De zogenaamde kooplieden in beide werken vertellen hun opponenten tevens dat zij beroofd zijn om te verklaren dat zij geen koopwaar bij zich hebben.Ga naar eindnoot23. Dit type plaatsen draagt echter nauwelijks bij aan de beeldvorming van kooplieden in onze literatuur.Ga naar eindnoot24. In de tot dusver genoemde teksten spelen kooplieden, of als zodanig vermomde ridders, dus slechts een marginale rol. De koopman blijkt, evenals de pelgrim een favoriete vermomming te zijn in literaire teksten.Ga naar eindnoot25. Daarnaast worden kooplieden gebruikt ter vergelijking of als karakteristiek, en nemen zij - meestal terwille van transport - deel aan de handeling voor zolang dat nodig is, waarna zij verdwijnen uit het verhaal. Het beeld dat van hen geschetst wordt, varieert van neutraal (Floris, Madelgijs) tot sympathiek (Limborch, Karel, Moriaen en Maerlant) en onsympathiek (Beatrijs en Percheval). Met uitzondering van Floris en wellicht ook van Madelgijs is er eerder sprake van de eenvoudige koopman-marskramer dan van de rijke koopman die verre reizen maakt. Wanneer we letten op de chronologie van deze werken, lijkt de ruimte die kooplieden in het verhaal innemen in de loop der tijd te groeien, maar dat kan samenhangen met de lengte van de teksten, alsmede met een tendens tot realistischer beschrijving.Ga naar eindnoot26. Hoe langer de tekst, des te meer beschrijvingen, ook van kooplieden, handelszaken, vervoer en reizen.
Voordat ik overstap naar gedrukte literatuur uit de late middeleeuwen wil ik nog twee teksten ter sprake brengen uit de handschriftelijke periode, die beide een positief beeld van de koopman schetsen. Van het ene verhaal, over de Herzog von Braunschweig, wellicht oorspronkelijk van de hand van Augustijnken van Dordt, beschikken we, net als bij Madelgijs alleen over een vijftiende-eeuws Duits afschrift.Ga naar eindnoot27. De niet bij naam genoemde 21-jarige en hooglijk geprezen zoon van de hertog van Brunswijk biedt de koning van Spanje hulp tegen een aanval van de sultan van Babylon en diens bondgenoten. Aanleiding tot de belegering vormt evenals in Madelgijs de aanwezigheid van diens gekerstende dochter. | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
De hertog zegeviert en krijgt de Spaanse kroon aangeboden, hetgeen hij afslaat. Hij blijft nog een jaar aan het hof en wordt daar verliefd op de koningin. Met een list verlaten zij het hof en ontmoeten elkaar in Santiago. Vandaar trekken zij verder naar Venetië. Onder een linde aan de oever van de zee gaat hun geweten echter knagen. Beiden betreuren het dat zij elkaar uit hun oorspronkelijke staat gehaald hebben. Als haar geliefde slaapt, neemt de koningin de benen. Zij denkt zich met handwerk in leven te kunnen houden, en hoopt dat hij naar z'n land zal terugkeren en ‘folgen ritterlicher eren’. Een koopman uit Baldach, die haar aantreft, neemt haar desgevraagd mee. Zij blijft bij diens gezin in huis en geeft de kinderen onderricht. Wanneer hij verneemt dat zijn vader is overleden, keert de hertogszoon terug en neemt na strijd met opstandigen het erfgoed in bezit. De koning van Spanje sterft eveneens. Omdat er strijd en chaos uitbreekt wordt de hertog opnieuw te hulp geroepen en tot koning van Spanje gekroond. Als de koopman met zijn waren naar Spanje vaart, vergaat zijn schip voor de kust van Sevilla. Ontredderd klaagt hij dan ‘O wee den groissen leyte!
Gestern waz ich rijch von goide,
Nu bin ich vol armuyt.
Myns gudes waz ich zu lande komen
Daz hait der meyer [zee] genommen,
Daz myr werden nyt enkan’.
(ed. Priebsch 1896, p. 214, vss. 14-19)
Op advies van een Spaanse koopman begeeft hij zich met zijn verhaal naar de nieuwe koning, die hem een ander schip geeft.Ga naar eindnoot28. Terug in Baldach vertelt hij zijn dankbaarheid te willen tonen, waarop de koningin aanbiedt een zestal wandtapijten voor hem te maken. Dat worden afbeeldingen van scènes uit hun liefdesleven. Na de ontvangst van dit geschenk reist de koning als schipper vermomd naar Baldach. Herkenning en vereniging, eind goed al goed. In dit verhaal zien we een gastvrije, hulpvaardige koopman, die, als hij zelf in de problemen zit, eveneens geholpen wordt. Wie goed doet, goed ontmoet, zou je kunnen zeggen. Eenzelfde strekking vormt het stramien voor het enige werk uit de handschriftelijke periode met kooplieden als hoofdpersonen, de korte vertelling Van tween ghesellen die elc voer andren sterven wilden, overgeleverd in het Comburgse hs. (ca. 1380-1425).Ga naar eindnoot29. Het draait om twee kooplieden die een voorbeeld bieden van echte, onbaatzuchtige en opofferende vriendschap: ‘rechte jonstelike trauwe, Die in blisce- | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
pen ende in rauwe Blijft ende niet en es wisselbaer’ zoals de tekst aan het begin vermeldt. De ene koopman woont in Brugge, de ander in Baldac (ook hier). Zij hebben door middel van boden en brieven, veelvuldig contact, maar hebben elkaar nog nooit gezien. Op het eerste gezicht lijkt dit een verhaal dat direct te relateren valt aan het toenemende belang van kooplieden in de Zuidelijke Nederlanden in het economische leven. Het verhaal handelt over de zogenoemde ‘Fernkaufmann’, die door middel van correspondentie zijn zaken vanuit zijn domicilie regelt.Ga naar eindnoot30. Vele details komen overeen met de realiteit: de Brugse koopman is rijk (bezit gouden en zilveren bekers en schalen) en zal eerlang in het huwelijk treden met een mooi, rijk meisje van goede komaf (adel?), en men weet langs welke route men moet reizen. De Bruggeling staat zijn aanstaande grootmoedig af aan zijn vriend uit Baldac, maar raakt kort daarna aan lager wal, wordt verbannen en reist naar Baldac. Uit schaamteGa naar eindnoot31. durft hij niet direct naar het huis van zijn vriend te gaan, maar raakt daardoor buiten zijn schuld verwikkeld bij een moordzaak. Hij wordt schuldig geacht en moet hangen. Vlak voor zijn executie redt zijn vriend hem door zelf de schuld op zich te nemen. Uiteindelijk bekent de echte dader zijn misdaad en worden beide vrienden (en later ook de echte schuldige) in vrijheid gesteld. De Bruggeling blijft zijn verdere leven bij zijn vriend wonen, krijgt de helft van diens goederen en bovendien zijn zuster als vrouw. ‘Dus was trauwe gheloent met trauwen’, zo eindigt het verhaal en daarmee wordt teruggegrepen op de opening.Ga naar eindnoot32. Dit verhaal schetst een uiterst positief beeld van kooplieden: ze mogen dan rijk zijn, maar ze dragen het hart op de juiste plaats. Voorzichtigheid is echter geboden. Het verhaal is een bewerking - rechtstreeks of indirect - van de tweede parabel uit de Disciplina clericalis (twaalfde eeuw) van Petrus Alfonsus, die vaker in het Middelnederlands bewerkt is.Ga naar eindnoot33. Bij Petrus vertelt een vader dit verhaal aan zijn zoon als een voorbeeld van echte vriendschap en ook bij hem wordt dit gedemonstreerd aan twee kooplieden, een uit Egypte en een uit Baldach. Op een aantal punten verschillen beide versies.Ga naar eindnoot34. Het feit dat de Middelnederlandse auteur vrijwel als enige tal van rationaliseringen in dit exempel van ware vriendschap heeft aangebracht, maar de hoofdpersonen niet heeft vervangen, lijkt erop te wijzen dat het publiek voor wie deze tekst bestemd was, en dat blijkens vs. 12 bekend was met de stad Brugge,Ga naar eindnoot35. zich dergelijke kooplieden heeft kunnen voorstellen. Dat strookt ook zeker met de realiteit. Maar hoe moeten we deze positieve schildering van de twee kooplieden interpreteren. Dát zij positief worden voorgesteld is vanuit de ont- | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
staansgeschiedenis niet vreemd: kooplieden waren in de Arabische wereld zeer geacht en respectabel. Het feit dat de bewerker hen als hoofdpersonen handhaaft, zou er op kunnen wijzen dat het verhaal op enigerlei wijze vanuit de koopliedenstand tot stand is gekomen en dat hier derhalve sprake is van een idealiserende, bewust positieve beeldvorming. De tekst zou dan tevens een voorbeeld zijn van de wel geopperde voorkeur van deze druk bezette mensen voor korte verhalen. | |||||||||||
Late middeleeuwenWanneer we kijken naar literatuur uit de late middeleeuwen dan lijkt er wat betreft het optreden van kooplieden niet zo veel te veranderen. Verhalen die alleen om kooplieden draaien, komen we ook dan nauwelijks tegen. Alleen in verhalen die-direct of indirect-teruggaan op Italiaanse bronnen treden kooplieden veelvuldig op. Dat geldt allereerst voor de anekdotes (vaak aangeduid als ‘cluchten’Ga naar eindnoot36.) en novellen, van Boccaccio tot aan Poggio. Hoewel in enkele langere verhalen een grotere rol voor kooplieden lijkt te zijn weggelegd, moeten wij bij nadere beschouwing toch steeds constateren dat de koopman bijzaak blijft. Het verhaalgebeuren draait in feite om een ander personage, meestal zijn vrouw. Dit gebeurt bij voorbeeld in Teghen die strael der minnen. Het verhaal speelt zich af in het Italiaanse Genua, en dat is al veelzeggend in een tijd waarin ‘een Genuaan’ een aanduiding is voor een koopman. De tekst verschijnt bij ons tegen het einde van de vijftiende eeuw in druk, maar was elders reeds eerder bekend.Ga naar eindnoot37. Eén van de burgers uit die stad, Aronus, die zich van jongs af aan actief met koopmanschap bezighield, en daarvoor veel op reis moest, is daar zeer vermogend mee geworden. Omdat hij alleen leefde voor zijn werk kon hij een vrouw en kinderen niet gebruiken. Met het stijgen der jaren (50) begint hij zich zorgen te maken over zijn situatie en zijn fortuin. Wat heeft dit alles voor nut gehad nu er niemand is om dit te erven, en bovendien wie zal hem na zijn dood gedenken? Hij wordt jaloers op echtparen met kinderen, en draagt twee wijze mannen op een geschikte vrouw voor hem te zoeken. Dat wordt Marina, ‘een schone jonghe maghet, edel van gheboorten’.Ga naar eindnoot38. Na hun huwelijk brengt hij een jaar lang ‘in groter ghenoechten ende vrolicheden’ (p. 68) met haar door. Men zou verwachten dat dit - gezien de reden van het huwelijk-zou resulteren in een zwangerschap en de geboorte van een zoon, maar daarover horen we niets. Het gaat in deze geschiedenis niet zozeer om | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
de koopman als wel om de verleidingen waaraan zijn vrouw wordt blootgesteld. Na het eerste huwelijksjaar krijgt Aronus' koopmansnatuur de overhand. Hij moét er weer op uittrekken, thuis zou hij verkommeren tot de dood erop zou volgen. Hij neemt contact op met oude collega's en maakt plannen, waarbij tal van details worden vermeld. Wanneer zij tenslotte uitzeilen, verdwijnt ook Aronus definitief uit het verhaal, en draait het verder om zijn jonge vrouw Marina. Dat zij tijdens de lange periode waarin haar (oude!) echtgenoot afwezig is geconfronteerd zou worden met wellustige gevoelens van haarzelf en, gezien haar leeftijd en schoonheid, ook van anderen, stond vast. Om die reden had Aronus dit onderwerp al voor zijn vertrek uitvoerig ter sprake gebracht, en haar geadviseerd om in ieder geval een net en betrouwbaar persoon uit te kiezen, die hun beider eer zou bewaren. Voor hem stond het vast dat zij hem, vanwege haar leeftijd en de daarbij behorende natuurlijke neiging tot liefde, ontrouw zou worden. Dankzij de tact en instructie van Dagianus, een ‘alder wijse doctoor inden rechten, die veel jaren hadde te Bononien [Bologna] ter scolen gelegen ende was doctoor in beiden rechten, gheestelike ende waerlike’ (p. 86) pakt het echter anders uit. Deze man leert haar dat zij ‘doer abstinencie ende vasten des lichaems soude uut doen ende vergheten die luxuriose liefte ende oncuysheit des lichaems’ (p. 100) en zodoende haar zuiverheid, faam en goede naam, van haar man en zichzelf weet te bewaren. De koopman is dus vooral een geschikte persoon om de verleidingen te illustreren waaraan - vooral jonge - vrouwen worden blootgesteld als hun echtgenoot van huis is. Aronus is wel een van de hoofdpersonen in dit verhaal, maar hij staat in dienst van de optiek vanuit de vrouw. Hoewel het verhaal veel referenties aan kooplieden en hun werkzaamheden bevat, gaat het uiteindelijk om de kuisheid van (koopmans?) vrouwen. Dat zou ook nuttig kunnen zijn voor de mannen, en in de moraal wordt dan ook vermeld dat Marina op deze wijze ook de goede faam van haar man had weten te bewaren, maar er wordt geen enkele ‘handleiding’ voor mannen in dergelijke situaties gegeven. Het probleem ligt bij de vrouw en die moet daar zelf een oplossing voor zien te vinden.Ga naar eindnoot39. Toch blijft de verschuiving van het identificatie-aanbod man-van-huis naar man-op-zakenreis tekenend, en als zodanig relevant voor het onderzoek naar de relatie tussen kooplieden en literatuur. Wellicht mogen we kooplieden zelfs als de primair beoogde recipiënten van dit soort teksten zien.
In 1531 verschijnt Frederick van Jenuen (opnieuw een belangrijke rol | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
voor Genua!) bij Willem Vorsterman te Antwerpen in druk.Ga naar eindnoot40. De titelpagina onthult al een deel van de inhoud van deze ‘warachtige historie cortelinge gesciet’: ‘heer Frederick’ uit Genua ‘in Lombardije’ is een als man verklede koopmansvrouw, die dertien jaar lang de koning van Alkaren diende. Deze geschiedenis schotelt het publiek aanvankelijk zelfs vier kooplieden voor, die er in 1424 vanuit verschillende steden (maar de tekst noemt er slechts tweeGa naar eindnoot41). op uit trekken ‘om haer comenscap te hanteren’: Coenraet van Spanje, Borchert van Frankrijk, Jan van Florence en Ambrosius van Genua. Ze treffen elkaar te Parijs, zoeken daar een herberg en omdat het vastelavond is hebben ze zin in vertier. Op hun kosten nodigt de waard buren en vrienden uit en wordt er veel gegeten en gedronken, alles in eerbaarheid. Op een gegeven moment stelt Jan voor dat zij elk een vrouw zoeken en zich daarmee in hun eigen kamer terugtrekken. Hij beargumenteert dit met de veronderstelling dat ook hun echtgenotes zich op deze avond wel met een minnaar zullen vermaken: vrouwen zijn immers niet te vertrouwen, hun hart is niet van steen en zij hebben een wankelbare natuur. Zijzelf daarentegen reysen in reghen ende in wint over zee ende over zant ende oec over lant ons leven ter aventueren stellende. Ende onse vrouwen eten ende drincken vanden besten, sonder sorge ende sonder arbeyt, ende oec by aventueren met goede gesellen (fol. A3r) Ambrosius protesteert heftig: hij is ervan overtuigd een eerbare en deugdzame vrouw te hebben, die op niemand anders wacht dan op hem. Hij zou zich eerloos gedragen als hij hier zijn huwelijk brak.Ga naar eindnoot42. Jan van Florence durft er vijfduizend (!) guldens om te verwedden dat hij Ambrosius' vrouw zal kunnen verleiden. De weddenschap wordt afgesloten. Als Jan haar ontmoet, ziet hij al op het eerste gezicht dat het hem nooit zal lukken, en neemt daarom zijn toevlucht tot list en bedrog. Hij dringt ongemerkt binnen in haar slaapkamer, ziet dat zij een vlekje op haar lichaam heeft, en neemt enige juwelen mee, die hij zegt van haar als geschenk ontvangen te hebben. Ambrosius, overtuigd van haar ontrouw, gebiedt een dienaar zijn vrouw te doden, maar zij weet door een list te ontkomen. In manskledij gaat ze op reis, noemt zich ‘Frederick van Jenuen’ en belandt uiteindelijk bij de koning van Alkaren, waar zij tot een zeer hoge positie stijgt. Wanneer de valse koopman Jan daar na vele jaren arriveert, zijn koopwaar laat zien en desgevraagd vertelt hoe hij aan de door Frederick herkende juwelen is gekomen, ontbiedt Frederick Ambrosius naar Alkaren. De valse koopman wordt terechtgesteld en het echtpaar keert, na tien jaar gescheiden te zijn, terug naar Genua. | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
Ook in dit verhaal, dat in Duitsland zelfs onder de titel Von twen kopluden unde eyner thuchtigen framen frauwen circuleerde, zijn de kooplieden dus slechts bijfiguren. Zij brengen de gebeurtenissen op gang, en we krijgen enige informatie over hun voortdurende inspanning en ontberingen, maar het wordt al snel duidelijk dat de deugdzaamheid van de vrouw, en in het bijzonder haar kuisheid, het centrale thema is. Slechts details refereren aan kooplieden, waarschijnlijk evenals bij Teghen die strael, omdat mensen met dat beroep hun vrouw langdurig alleen moesten laten en haar kuisheid dus meer op de proef werd gesteld dan die van andere vrouwen.Ga naar eindnoot43.
Het werk dat waarschijnlijk het meest uitvoerig over kooplieden handelt, is de Historie van Urbaen (Antwerpen, Weduwe van Liesveldt, 1558).Ga naar eindnoot44. Het nogal ingewikkelde gebeuren speelt zich af ten tijde van keizer Frederik Barbarossa, de derde van die naam. Voor het optreden van de kooplieden is het volgende van belang. Urbaen werd in een wellustige bui door de keizer verwekt bij Sylvestre, een vrouw die in een hutje in het bos woont en in een herberg werkt. Vanaf zijn tiende jaar verblijft Urbaen veelvuldig aan het keizerlijk hof, waar hij zich sterk aangetrokken voelt tot Speculo, een wettige zoon van de keizer. Van zijn voorgeschiedenis weet hij niets. De waard en zijn moeder onderhouden hem erover dat hij zo vaak afwezig is in de herberg, waarop Urbaen beterschap belooft en meehelpt met het werk in de herberg. Drie broers, allen kooplieden uit Florence, komen daar regelmatig over de vloer om nieuwtjes te horen. Eén van hen, Blanditio, valt het op dat Urbaen sprekend lijkt op Speculo. Hij bedenkt ‘een nieuwe ende subtijle loosheyt’ en legt die zijn broers voor. Daarbij krijgen we een beeld van minder gefortuneerde kooplieden dat realistisch overkomt. Om zijn plan in te leiden, kiest hij de volgende woorden, die het bedrog moeten rechtpraten: Mijn seer beminde broeders, my dunckt dat wy ons bycans by dye baren vander zee ghelijcken moghen, diewelcke van die winden ghedreven, nu voorwaerts nu achterwaerts loopen. Wy cooplieden, sulcken tijt voorwaerts met groot ghewin gheleyt ende in sulcken tijt in verlies tachter ghestelt, soo dat wy bycans altijt in eenen staet blijven, onse daghen in ouderdom vermenichvuldigende. Nochtans daeromme en sien wy nyet vanden ghewoonen arbeyt yet te sparen, maer gheringher dencken wy altijts behendicheden ende woorden te versieren, om die simpele lieden te behappen, om hem te doen int vercoopen ende int coopen meer dan reden ende recht begheert. Ende om nu voortaen te willen uut alsulcken gheduerighen arbeyt te | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
comen, hebbe ick menich mael in mi selven een seer uutnemende rijcke ghedachte gehadt, van denwelcken soo ick hope ons seer groot profijt (..) sal toecomen. (fol. C1v) Door Urbaen voor Speculo te laten doorgaan, zullen zij de sultan van Babilonië veel geld afhandig kunnen maken. Zijn broers reageren niet echt enthousiast op zijn voorstel. Zij voorzien diverse problemen: zal Urbaen wel zijn over te halen, en zo ja, zal hij wel berekend zijn voor zijn rollenspel, is het niet te gevaarlijk voor hen, die toch maar van lage stand zijn, enzovoort. Blanditio weet echter met fantastische (drog)redenen alle tegenwerpingen te pareren. Het volgende citaat geeft hiervan een goede indruk: Ende het dunct mi te sien dat ghy u meest quelt, dat als die goede zijn weynich van die fortuyne gheloont, hoe soude dan die beschuldighe [=schuldigen] moghen in sekerheyt quaet doende arbeyden? Hier op antwoorde ic u dat om die ghenoechte van die wereltlijcke goeden (als ic eerst gheseyt hebbe) die menighe stellen hem in dat perijckel der doot. Ist dat ghy die sommighe door schat siet volghen die onduechden, dat en is niet te verwonderen. Och, hoe veel versaemde rijcdommen hebdy ghesien daer die meeste deelen daer af niet ghestolen en waren oft met loose treken tsamen ghescrabt? Ende wat was periculooser dangier dan dat van Theseus met Minothaure, oft dat van Jason om dat gulden Vlies te winnen? Ende noch sijn van sulcke wercken in ghedenckenisse. Ende si selven bedreven bedroch, roof ende dootslach. Ende wy alleenlijcken arbeyden met vernuftheyt ende gheen bedroch, mer sal eer van eenen yeghelijcken een groote subtijlheyt gheacht sijn. (fol. C4v-D1r) Uit het commentaar van de verteller blijkt direct hoe het publiek tegen deze redenering moest aankijken: Ende so vele met dese ende ander ghelijcke woorden sprack Blanditio, dat zijn broeders dachten tselve een seer goet werck te sine, in sulcker manieren dat hy selve hen dat niet en soude hebben connen beletten. (fol. D1r) Het plan wordt uitgevoerd, en verloopt aanvankelijk succesvol: rijk aan schatten keren zij van de sultan terug. De broers gaan naar Parijs en beleggen hun geld, zoals gebruikelijk was in de late middeleeuwen, in grond en huizen.Ga naar eindnoot45. De auteur doordringt er zijn lezers wel van dat dit alles onrechtmatig was. Het loopt dan ook slecht met hen af. Wanneer | |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
zij, als afgevaardigden van Parijs naar Rome trekken, worden ze daar herkend door Urbaen en zijn echtgenote, de dochter van de sultan, die inmiddels bevriend zijn met keizer Frederik. Hoewel Urbaen de bestraffing aan God wil overlaten, zorgt zijn vrouw Lucretia ervoor dat ze door de keizer gevangen worden genomen. Gevierendeeld worden ze echter op haar voorspraak niet, levenslange gevangenschap is als straf voldoende.
In tegenstelling tot de twee vorige werken lijkt hier het avontuurlijke een centrale plaats in te nemen. Er gebeurt van alles (veel meer dan hier vermeld kan worden), maar een eenduidige moraal ontbreekt. Hoewel het gedrag van de drie broers, ondanks het fantastische redeneergeweld van Blanditio, wel expliciet door de auteur wordt bekritiseerd, leidt dit in Urbaen niet tot een moraal voor- of achteraf, zoals bij Frederick van Jenuen, waar de proloog direct opent met het bijbelcitaat ‘So met wat mate ghi uutmetet so sal u weder in gemeten worden’, gevolgd door een praktische uitleg, die ook van toepassing zou kunnen zijn op de Urbaen: Al eest dat nu die rechtveerdicheyt cleyne geacht wort ende dat die onrechtveerdicheyt te boven gaet, ende die menschen hem nu meest met onrechtveerdicheyt behelpen, nochtans so ghebuertet meestendeel dat die rechtverdicheyt int eynde te boven blijft inder eewicheyt ende hier in deser tijt, gelijc dat dicwil bevonden wort. (Frederick van Jenuen, fol. A1v) En passant levert dit werk zeker informatie op over de wisselvalligheid van het fortuin waarmee deze kooplieden moesten leven. Zij zijn duidelijk geen representanten van de rijke ‘Fernkaufmann’, maar leven meer van dag tot dag, of van project tot project, dat hen nu eens gewin en dan weer verlies oplevert. List en bedrog lijken daarbij niet te worden geschuwd. | |||||||||||
ConclusieZoals ik al aan het begin vermeldde, zijn dit zeker niet alle teksten waarin kooplieden optreden of figureren. We moeten zelfs vaststellen dat er andere genres zijn waarin zij veel vaker worden genoemd: legenden, exempelen, historiewerken, standenliteratuur. En natuurlijk in de rederijkersliteratuur: in spelen van sinne, refreinen en Colijn van Rijssele's Spiegel der minnen. Ik heb mij hier echter, vooral om praktische redenen, beperkt tot de verhalende, wereldlijke Middelnederlandse li- | |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
teratuur, en ook die is niet uitputtend geïnventariseerd. Toch kunnen er uit het hier bijeengebrachte materiaal enige voorzichtige conclusies getrokken worden.
Is de afwezigheid van rijke kooplieden in de verhalende literatuur vreemd? Gezien de belangrijke rol die de steden in het economische en | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
politieke leven van de Lage Landen spelen, met daarbij kooplieden zeker niet als minst belangrijke groepering, lijkt dit in eerste instantie inderdaad opmerkelijk. Gelet op de doelgroep echter niet. Waar adel en ridderschap op de voorgrond treden, is er voor personen uit een andere stand geen plaats. Een blik op de jongere bewerkingen leert dat dit verschijnsel zich blijft voordoen in de prozaromans. Hoewel de burgerij vanaf de veertiende eeuw bezig is zich al annexerend en adapterend een eigen cultuur te scheppen,Ga naar eindnoot46. blijft zij zich vooralsnog spiegelen aan het aristocratische cultuurgoed en behagen scheppen in ridderromans. Rond 1500 beluisteren of lezen burgers nog verhalen die zich in hogere kringen afspelen: verhalen over ridders, meestal gelokaliseerd in het verleden. Dat burgers, en vooral ook kooplieden daar slechts een marginale of zelfs geen enkele rol in speelden was kennelijk geen probleem. Toch zijn het geen klakkeloze kopieën van de vroeger door hovelingen beluisterde versies, en evenmin kunnen we zeggen dat alle epiek uit de voorgaande eeuwen in druk verschijnt. Er heeft een selectie plaatsgevonden.Ga naar eindnoot47. Een belangrijk oogmerk daarbij was dat het boek méér moest bieden dan een aangenaam, spannend of droevig verhaal. Het diende weliswaar uit te nodigen tot kennisname, maar het aspect ‘moraal’ of ‘lering’ behoorde er steeds aan verbonden te kunnen worden. Het werk moest elementen bevatten waaraan men zich kon spiegelen. Soms werd dit expliciet, in proloog, epiloog of door middel van commentaar in de tekst op het gebeuren vermeld, soms impliciet. In het eerste geval heeft de moraal vrijwel steeds een religieuze kleuring (waarschuwingen tegen overspelGa naar eindnoot48. en andere zonden), voor impliciete lering is een ruimer terrein in het geding, variërend van gedragsvoorbeelden (etiquette), deugdzaamheid tot religieuze moraal. Karel ende Elegast, Strijt van Roncevale en de Vier Heemskinderen bieden weinig aanknopingspunten voor navolging op concreet gebied. Tafelmanieren, ontvangstscènes en ander ceremonieel ontbreken nagenoeg. Wat hadden die de burgers anders te bieden dan alleen een spannend(?) verhaal over strijdende en twistende personen en partijen? Aan welke elementen of passages kon men zich spiegelen? Mijns inziens verklaren de religieuze implicaties voor een deel hun verschijning in druk. De Strijt legt dit verband expliciet in de proloog, bij de andere twee gebeurt dit voor de goede lezer impliciet.Ga naar eindnoot49. Voor de Heemskinderen lijkt vooral ook het slot - Reinout als boeteling en heilige - van belang te zijn geweest voor de keus, terwijl daarnaast de grote bekendheid (via verhalen en toneelvoorstellingen) van deze stof een pré zal zijn geweest. Maar waarom waren die zo populair en hoe | |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
zagen die eruit? Waarop viel de nadruk? Dat weten we niet, omdat we daarvan geen teksten hebben, slechts vermeldingen dat ze werden verteld en gespeeld. Naast deze nuttige, aan de inhoud van bepaalde teksten gekoppelde waarden, speelde echter nog een andere, algemenere en niet minder nuttig geachte visie een rol bij de verspreiding van ridderromans in druk. Pleij heeft gewezen op het geloof in de remediërende werking van verstrooiende en humoristische teksten. Die konden dienen als medicijn voor lijders aan melancholie, dan wel helpen een gevaarvolle toename van zwarte gal in het bloed te voorkomen.Ga naar eindnoot50.
Waarom is zo weinig getracht ook via de verhalende literatuur bij te dragen tot de ontwikkeling van de burgermoraal? Met de volgende overwegingen moet daarbij mijns inziens - met het nodige voorbehoud - rekening worden gehouden. - In de eerste plaats is het opvallend dat rijke kooplieden zich in de Nederlanden vóór de zestiende eeuw niet hebben gestort op het mecenaat.Ga naar eindnoot51. We kennen geen verhalend werk van enige omvang dat in opdracht van een koopman is geschreven. Had deze groepering geen tijd om zich met dergelijke zaken bezig te houden, of waren ze er gewoon te krenterig voor? Gaven ze hun geld liever uit aan meer concrete en nuttiger zaken als onroerend goed, sieraden, schilderijen,Ga naar eindnoot52. enzovoort, nauwer gekoppeld aan hun privé-sfeer? Dat zou overeenstemmen met de achtergrond voor de schimpscheuten die kooplieden in de oudere Franse literatuur ten deel vielen. Waar de adel er een behagen in schepte, en er ook het nut van inzag, om het geld dat ze hadden - maar vaak ook niet hadden! - uit te geven om een staat op te houden, investeerde de koopman in zichzelf. En dat maakte hen in de ogen van de ridders armzalige, bespottelijke types.Ga naar eindnoot53. Als kooplieden zich niet met literair mecenaat bezig hebben gehouden, en als hetzelfde gold voor andere kapitaalkrachtigen uit de burgerij, dan kan dit mede van invloed zijn geweest op het feit dat de burgerij zich slechts langzaam een eigen cultuur ging scheppen, en zich nog lang liet leiden door het culturele erfgoed van de adel. Rond 1500 was er zeker binnen de verhalende literatuur nog geen sprake van een eigen traditie op dit punt voor de burgerij.
Zo'n strikte formulering doet de werkelijkheid echter geweld aan, en ter correctie en nuancering is het dan ook nodig ook op ander werk uit de late middeleeuwen te wijzen. Er was méér voorhanden dan prozaromans alleen. In een aantal andere werken is de koopman wel degelijk aanwezig, volgens sommige teksten zelfs als mecenas! | |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
De indices in Hummelens Repertorium verwijzen alleen al op het trefwoord ‘coopman’ naar een zevental stukken waarin zo iemand optreedt (de oudste, 1B7, uit 1531) en onder de allegorische personages zijn er zeker méér te vinden.Ga naar eindnoot54. Maar zoals gezegd, ook als begunstiger van kunsten en wetenschappen wordt de koopman rond het midden van de zestiende eeuw genoemd. In Antwerpen werd in 1561 een groots opgezet landjuweel gehouden, georganiseerd door de plaatselijke rederijkerskamer ‘De Violieren’, dat in vele opzichten aan kooplieden te relateren valt. Zo was de grote organisator achter het feest het stadsbestuur, met burgemeester en financier Anton van Stralen als leider. Deze was tevens hoofdman van de kamer. Daarnaast was groothandelaar Melchior Schetz een stuwende kracht, schepen van Antwerpen en Prins van de Violieren.Ga naar eindnoot55. Een van de op te voeren stukken, de ‘proloog’ is sterk verweven met het koopmanschap, want er moest geantwoord worden op de vraag Hoe oirboirlijck ons sijn die cloecke Engienen
Cooplieden, die rechtueerdich handelen eenpaer,
(ed. 1962, p. x, vs. 49-50)Ga naar eindnoot56.
Howel de nadruk op ‘rechtueerdich’ doet vermoeden dat deze groepering op dat moment enige verdediging behoefde,Ga naar eindnoot57. en de informatie dus gekleurd is, zal toch niet alles gelogen zijn. Als mecenaat echt niet voorkwam, kon dit toch moeilijk beweerd worden. De ‘Pioen Bloeme’ verwoordt deze activiteit als volgt: De Cooplieden zijn oock der clerckgyen nootelijck /
Voortbringhende / uut allen contreyen int licht /
Wat daer oyt loflijcken is gheschreven ghedicht /
En voorts alle speculatijve consten...
en in andere bewoordingen horen we in andere prologen hetzelfde: Als hem faelgeert eenen Coopman te vindene
En blijft de Conste dan niet onder de voeten...
en Scutters / Schermers / en Rhetorizienen
Vigeren hier door den Coopman voorwaer...Ga naar eindnoot58.
| |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
Dergelijk onderzoek naar het mecenaat van de rederijkerscultuur staat nog in de kinderschoenen. Mogelijk was er wel degelijk sprake van mecenaat - en van het benutten van literatuur als beeld- en imagevormer - maar die heeft zich dan beslist niet uitgestrekt tot de verhalende literatuur.Ga naar eindnoot59. Dit hoeft overigens niet te impliceren dat kooplieden geen verhalende literatuur in druk lazen. Het ligt voor de hand dat prozaromans en vergelijkbare werken juist door de gegoede burgerij, waaronder kooplieden, werden gekocht. Dat zij zichzelf daarin niet terugvonden, vormde daarbij kennelijk geen probleem.Ga naar eindnoot60. Daarnaast zullen zij ook kortere verhalen hebben gelezen, al dan niet met een grappige of kluchtige inhoud.Ga naar eindnoot61. Maar het meest hadden zij waarschijnlijk toch behoefte aan een ander soort literatuur. Aansluitend bij hun eigen levensstijl en -visie moest dat wat zij lazen praktisch nut hebben: artesliteratuur, gedragsboeken en reisverhalen en -beschrijvingen voor hun dagelijks werk, religieuze literatuur voor hun zieleheil.Ga naar eindnoot62. Dat kooplieden zich bij ons wellicht toch minder dan elders de tijd of het geld gunden om zich met literatuur bezig te houden, wordt ook op andere wijze duidelijk. Uit Duitsland en Frankrijk zijn vrij veel geschriften van kooplieden zélf overgeleverd, vooral in de sfeer van dagboeken. Vrij recent publiceerde Steven Ozment nog fragmenten uit een briefwisseling tussen een kooplieden-echtpaar uit Neurenberg.Ga naar eindnoot63. Dit soort egodocumenten is bij ons nauwelijks aanwezig. Het eerste mij bekend is het Memorieboeck van Lowys Porquin, pas daterend uit het midden van de zestiende eeuw. Het kan geen toeval zijn dat deze vroegste Nederlandstalige autobiografie afkomstig is van een koopman die uit Italië afkomstig was. Porquin sloot met zijn boek aan bij de Italiaanse traditie van de ‘ricordanze’: het gebruik van welgestelde zakenlieden om naast hun boekhouding ook een soort van familiekroniek bij te houden.Ga naar eindnoot64. Maar er is nog iets van belang voor een juiste plaatsing van dit geschrift. Porquin was een belangrijk geldschieter, een woekeraar, die leefde van de rente op zijn leningen. Zijn levensverhaal beoogt mede duidelijk uit te laten komen dat hij, ondanks zijn riskant en beladen beroep, wel degelijk een goed en godvruchtig mens is geweest.Ga naar eindnoot65. |
|