Op belofte van profijt
(1991)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdStadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen
[pagina 184]
| |
's Levens felheid in één band: het handschrift-Van HulthemGa naar eindnoot*
| |
[pagina 185]
| |
in verband brengt met een tijdgeest van desintegratie en verval.Ga naar eindnoot3. Kenmerkend voor deze ontwikkeling is de opkomst van het genre der sproken, in de Nederlanden gedragen door dichters/sprekers als Augustijnken, Willem van Hildegaersberch, Boudewijn van der Luere - die wel niet toevallig allen met meer teksten in het handschrift-Van Hulthem zijn vertegenwoordigd. Dat er inderdaad sprake is van een tendens tot ‘versplintering’ blijkt overduidelijk uit de in Hulthem voorkomende excerpten uit lange teksten, die in het handschrift een zelfstandige functie hebben gekregen.Ga naar eindnoot4. Zo zijn er, als aparte nummers, passages opgenomen uit de Spiegel historiael (nrs. 90, 91, 148 (gedeeltelijk), 175) en de Historie van Troyen (nrs. 143-147) van Maerlant en uit de veertiende eeuw zijn er citaten uit Velthem (nr. 73), en Der leken spiegel (nrs. 47 (gedeeltelijk), 92, 148 (gedeeltelijk), 176, 183) en Jans teesteye (of: Boec vander wraken?) (nr. 14) van Boendale.Ga naar eindnoot5. Met de laatste voorbeelden raken we het gebied van het sociale milieu waarbinnen het handschrift is ontstaan en waarin het bedoeld was te gaan functioneren en dat lijkt, zoals vooral door H. Pleij is opgemerkt, te wijzen in de richting van de stad.Ga naar eindnoot6. Pleij heeft bovendien het idee geopperd dat de opkomst van de korte vorm samenhangt met een vooral in de steden gevoelde behoefte aan snellere communicatie.Ga naar eindnoot7. Het handschrift-Van Hulthem zou trouwens niet alleen zijn ontstaan in de stad, maar zou bovendien stadsliteratuur bevatten, in die zin, dat het in sommige gevallen zou gaan om teksten van burgers, bestemd voor burgers, dus om literatuur waarin dichters een stedelijke problematiek als uitgangspunt kiezen. Dat is een resultaat dat in internationaal verband zeker enig opzien mag baren: de sterk verstedelijkte Lage Landen, vooral de Zuidelijke Nederlanden, zouden daarmee (in de veertiende eeuw) aan het begin staan van een ontwikkeling die elders - in Duitsland, Frankrijk en Engeland - pas in de vijftiende eeuw doorzet.Ga naar eindnoot8. Reden te meer dus om eens wat uitgebreider stil te staan bij het handschrift-Van Hulthem, zijn datering, situering, socio-culturele plaatsing en functie. | |
DateringP. Tack is de laatste onderzoeker geweest die, zo'n tachtig jaar geleden, omstandig aandacht heeft besteed aan de datering van het handschrift-Van Hulthem.Ga naar eindnoot9. De argumenten die hij daarbij in het geding bracht waren van tweeërlei aard: codicologisch en filologisch. Het meest uitgesproken resultaat leverde het onderzoek van de watermerken, die - zoals trouwens ook al door Leendertz was vastgesteld (zie hieronder) - in | |
[pagina 186]
| |
ruime verscheidenheid in het papier voorhanden zijn. De dateringen van de verschillende watermerken blijken elkaar weinig te ontlopen, Tack trekt hieruit de conclusie dat het handschrift als geheel moet zijn ontstaan tussen 1399 en 1410. Ter bevestiging van deze uitkomst wijst Tack op enkele teksten in het handschrift die zich vrij nauwkeurig laten dateren. Allereerst noemt hij de beide mirakelen (Ene mierakele van Mijn Here Sente Jan Baptista van Molenbeke, te Brusele en Noch ene mieraekele die ghesciede dachs daer na) die voorkomen onder nr. 191 en die een terminus post quem van 28 (beter 29) september 1399 opleveren.Ga naar eindnoot10. Voorts noemt hij twee gedichten van de uit Brussel afkomstige Jan Knibbe: Die claghe vanden grave van Vlaendren (nr. 130) (het betreft graaf Lodewijk van Male, die op 30 januari 1384 overleed) en een dergelijke tekst op het overlijden van Wenceslas van Brabant (nr. 139) (overleden op 7/8 december 1383). P. Leendertz had zich eerder eveneens uitgesproken inzake de datering van het handschrift-Van Hulthem, waarbij hij hetzelfde soort argumenten hanteerde als Tack, zij het alleen in omgekeerde volgorde.Ga naar eindnoot11. Na op de datering van de mirakelen (nr. 191) te hebben gewezen, besteedt ook hij aandacht aan de identificatie van de in het papier voorkomende watermerken. Hij komt tot de conclusie dat het handschrift omstreeks 1405 moet zijn vervaardigd, althans niet na 1410 (p. vii). De hernieuwde onderzoekingen van Tack brachten, voor wat de uitkomst betreft, dus niet veel nieuws. Vermeldenswaard is voorts Leendertz' opmerking over de verdeling van de verschillende papiersoorten over het handschrift, wat doet vermoeden dat de samensteller twee keer tot een materiële uitbreiding zou hebben besloten (p. vii). Over het materiële aspect van het handschrift-Van Hulthem kan worden opgemerkt dat het als papieren handschrift zo vroeg weliswaar geen unicum vormt binnen de Middelnederlandse letterkunde, maar wel bijzonder te noemen is: veertiende- en vroeg-vijftiende-eeuwse literaire handschriften afkomstig uit de Nederlanden zijn doorgaans nog op perkament geschreven. Voor ambtelijke bescheiden, waaronder landsheerlijke en stedelijke rekeningboeken, is papier in de veertiende eeuw al wel reeds in gebruik. In dit verband is een verwijzing naar de Brabantse kroniekschrijver Hennen van Merchtenen op zijn plaats, die in 1415 zijn Cornicke van Brabant voltooit.Ga naar eindnoot12. In deze kroniek (4479 versregels) - die mogelijk voor adellijke kringen in Brussel werd geschreven - ‘hengelt’ de auteur naar een mecenas die hem in staat wil stellen een veel groter historiografisch project ter hand te nemen, waarin hij van plan is de geschiedenis van Brabant in den brede uit de doeken te doen. Hij zegt op zoek te zijn naar een Brabander die bereid is hem ‘Inc, cost ende papier’ (vs. 4233) te betalen. Inkt, geld om in | |
[pagina 187]
| |
het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en papier. De inschakeling in het ambtenarenapparaat van de Brabantse hertogenGa naar eindnoot13. maakte het voor Hennen blijkbaar vanzelfsprekend dat een - in zijn geval: historiografische - tekst op papier werd geschreven. De tekstinhoudelijke argumenten van Tack kunnen nog met enkele voorbeelden worden uitgebreid, die zijn conclusie dan overigens in hoofdzaak bevestigen. De Maghet van Ghend (nr. 100) van Boudewijn van der Luere wordt op grond van historische allusies in de tekst door J. Reynaert gedateerd op eind 1382.Ga naar eindnoot14. Van Boudewijn van der Luere, geattesteerd in het Gentse in 1381,Ga naar eindnoot15. zijn ook de Hulthem-teksten Achte persone wenschen (nr. 23) en Dits tijts verlies (nr. 195). Venus boem met vii coninghinnen (nr. 99) is geschreven door Jan Dille, een bekende uit Holland, maar die als ‘maître Jean Dyllen’ ook voorkomt in een rekeningboek van de hertogen van Brabant (1386/1387).Ga naar eindnoot16. Het is misschien Jan van Holland, auteur van nr. 24 Van den verwenden keyser, die in de jaren tachtig van de veertiende eeuw voorkomt in de Hollandse grafelijkheidsrekeningen.Ga naar eindnoot17. Van Willem van Hildegaersberch (geattesteerd vanaf 1383) zijn de sproken Enen hontsbete (nr. 102) en Sente Ghertruuden minne ende Sente Jans vrienscap, die deen vrient den andren gheeft (nr. 192). Drs. J.B. Oosterman (Leiden) heeft recentelijk bovendien Van Onser Vrouwen (nr. 166) als tekst van Hildegaersberch geïdentificeerd.Ga naar eindnoot18. Een fase vroeger zijn De borch van Vroudenrijc (nr. 49), Een rikelijc scip dat Augustijnken maecte (nr. 129) en Van der rijcheit ende van der doot (nr. 179) van Augustijnken (in Holland vermeld van 1358 tot 1370). De vii psalme in Dietsche (nr. 6), tenslotte, zijn door C.C. de Bruin toegeschreven aan de Bijbelvertaler van 1360, die actief was in de periode 1357-1388.Ga naar eindnoot19. De toeschrijving door Van Eeghem van meer dan veertig andere Hulthem-teksten aan Jan Dille (waaronder de abele spelen) is reeds door Van Mierlo naar het rijk der fabelen verwezen: Van Eeghems wens bleek hier de vader van zijn gedachten.Ga naar eindnoot20. In sommige gevallen lukt het een tekst via de omweg van een wat langere redenering alsnog nader te dateren. Hieronder volgen twee voorbeelden, waaruit opnieuw blijkt dat teksten uit de late veertiende eeuw ruim vertegenwoordigd zijn. In de sproke Ene tafelronde (nr. 54) (= een ridderlijk tweegevecht) beweert de dichter dat het ridders die aan een tafelronde willen deelnemen ontbreekt aan ‘v sloten’ (vs. 8). Ten eerste moet zo'n ridder edele vrouwen ‘int herte sluten’ (vs. 13); voorts moet hij ‘Sijn ors besluten in sinen dien’ (vs. 21) (= hij moet zich met zijn dijen stevig vastklemmen op zijn paard); ten derde moet hij zich ‘[...] vaste besluten in den scilde, / Metter borst ende metten armen’ (vss. 32-33) (= hij moet goed bescherming zoeken achter het schild, door zijn arm | |
[pagina 188]
| |
stevig tegen de borst te drukken); dan volgt het ‘vierde slot’: Dat vierde slot es als ghevelt
Dat een man ghewapent helt,
Ende met hem soe verre es comen
Dat hi heeft sijn spere ghenomen,
Soe voeghi sine arme aen de borst,
Ende slute sijn spere in bider vorst,
Dat an den scilde blive gheacht,
Als oft uten scilde stonde ghewracht.Ga naar margenoot+
Het ‘vierde slot’ moet men zich als volgt voorstellen. De op zijn paard gezeten ridder, met aan de linkerarm het schild, neemt in de rechterarm zijn lans (vs. 40), trekt deze arm tegen de borst (vs. 41) om zodoende de speer in te kunnen sluiten ‘bider vorst’ (= ter hoogte van de spits toelopende handbeschermer),Ga naar eindnoot21. zodat als men naar het schild kijkt het net is alsof de lans uit het schild tevoorschijn komt (vs. 44).Ga naar eindnoot22. Het schild waarvan in de tekst wordt uitgegaan is een zogenoemde Tartsche.Ga naar eindnoot23. Het betreft een vierhoekig, licht gebogen schild, dat aan de rechterbovenzijde (gerekend althans vanuit de drager) een uitsparing heeft waarin de lans kan rusten. Dit schildtype werd geïntroduceerd in de loop van de veertiende eeuw, er zijn voorbeelden bekend uit Duitsland en Italië. In de Nederlanden lijkt deze vernieuwing van de ridderlijke wapenrusting pas tegen het eind van de veertiende eeuw zijn intrede te doen. Het vroegste voorbeeld komt voor in het Wapenboek Gelre (Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, 15652-56), in een heraldische illustratie bij één van de teksten in het literaire voorwerk (f. 15v). De Tartsche (de enige in heel het handschrift) in het Wapenboek Gelre dateert van ca. 1395/1400. Uit de tekst in Hulthem ontstaat niet de indruk dat het schild een noviteit is die bij het publiek moet worden geïntroduceerd; dit alles maakt aannemelijk dat de sproke Ene tafelronde dateert uit de late veertiende eeuw. Nr. 89 kreeg van editeur J.F. Willems als titel De levende en de doode koning, tweespraek. Zowel J. Vanderheijden als D.Th. Enklaar hebben erop gewezen dat dit een onjuiste titel is voor het gedicht: de tekst is een representant van de legende van de drie levenden en de drie doden.Ga naar eindnoot24. Beide onderzoekers verzuimen echter op te merken dat de verwarring niet bij Willems begint, maar bij het opschrift in het handschrift-Van Hulthem: Twee conincghen, deen levende ende dander was doot (f. 74v). Of de Hulthem-kopiist, óf een voorganger was niet op de hoogte van de eerdergenoemde legende en verzon een onjuiste titel (als het een voorganger was, dan heeft de Hulthem-kopiist de fout in | |
[pagina 189]
| |
elk geval niet opgemerkt). In het Lexikon des Mittelalters wordt gezegd dat de legende vanaf de late veertiende eeuw en in de vijftiende eeuw in talrijke (Engelse) parochiekerken wordt gevisualiseerd, waarbij de drie levenden - vergelijk de Middelnederlandse tekst - als koningen worden afgebeeld.Ga naar eindnoot25. In Duitsland komt de variant met de drie koningen voor in het zogenoemde Hartebok (kort na 1476), een verzamelhandschrift dat is geschreven in een Nederduits dialect (= tweede Duitse versie van de legende).Ga naar eindnoot26. De levenden als koningen zijn ook te vinden in een gedicht Dis ist der welte lon, overgeleverd in een vijftiende-eeuws handschrift dat is ontstaan in Straatsburg en geschreven werd in een Middenrijns dialect (= derde Duitse versie van de legende).Ga naar eindnoot27. De variant waarbij de drie levenden te paard zitten - zoals in de Middelnederlandse tekst - weerspiegelt een veertiende-eeuwse iconografische traditie en komt verder nog voor in een Franse tekst en wel in de vijfde versie van de legende.Ga naar eindnoot28. Deze is overgeleverd in zes handschriften, waarvan er vier uit de vijftiende eeuw stammen (in de vijftiende eeuw was vooral deze vijfde versie bekend; er is verder nog één vijftiende-eeuws handschrift met een tekst volgens de vierde versie van de legende).Ga naar eindnoot29. Van de resterende twee blijkt er één (Parijs, Bibliothèque Nationale, fr. 1555) toch ook uit het begin van de vijftiende eeuw te stammen (in elk geval voor wat de tekst betreft die ons interesseert): aan het gedicht op de drie levenden en de drie doden (nr. 28) gaat vooraf Vers sur la comète de 1402 (nr. 27).Ga naar eindnoot30. Hoewel het laatste handschrift (Arras, Bibliothèque de la Ville, 845) nog om een nadere datering vraagt - het staat thans gecatalogiseerd als veertiende-eeuwsGa naar eindnoot31. - kan toch reeds worden opgemerkt dat een datering van Hulthem-tekst nr. 89 in de laatste decennia van de veertiende eeuw het meest waarschijnlijk lijkt. Het bovenstaande kan als volgt worden samengevat. In het handschrift-Van Hulthem komen teksten voor uit de twaalfde (Brandaan?), dertiende, maar overwegend uit de veertiende eeuw. Afgezien van de excerpten uit Lodewijk van Velthem en Jan van Boendale, stammen de meeste dateerbare veertiende-eeuwse teksten uit de tweede helft van die eeuw, met een zekere ‘opeenhoping’ in de periode ca. 1380/1400. Het feit dat de samensteller van het handschrift-Van Hulthem ook ‘eigentijdse’ poëzie in zijn verzameling opnam, kan worden opgevat als een ondersteunend argument voor de gangbare datering van het handschrift tussen 1399 en 1410.Ga naar eindnoot32. | |
[pagina 190]
| |
De situering van het handschriftWaar moet het handschrift worden gesitueerd? Wij formuleren de vraag met opzet zo om de kwestie eenvoudig te houden en stellen dus de (oorspronkelijke) herkomst van de meer dan tweehonderd teksten hier niet ter discussie. Al die dicht- en prozastukken staan bijeen in een codex die als boek een eenheid is. Er is één kopiist aan het werk, die bladzijde na bladzijde vol schrijft.Ga naar eindnoot33. Of hij daarbij één ouder verzamelhandschrift afschrijft of de beschikking heeft over meer dan één legger is een andere zaak. Anno 1991 lijkt men het er wel over eens dat Hulthem in (Belgisch) Brabant geschreven is. Verschillende onderzoekers hebben geprobeerd de plaats nader te bepalen. ‘Plaats’ heeft in deze context twee betekenissen: het gaat enerzijds om een geografische precisering, anderzijds om het sociale milieu waarin (teksten uit) de codex heeft/hebben gefunctioneerd. De twee kwesties staan natuurlijk niet geheel los van elkaar. Wat de eerste betreft denken de meeste onderzoekers die zich hiermee hebben beziggehouden aan Brussel.Ga naar eindnoot34. De meest overtuigende argumenten hiervoor worden ontleend aan de teksten.Ga naar eindnoot35. Zo noemen de satirische gedichten Van eenre baghinen ene goede boerde (nr. 132) en Dits vanden tanden (nr. 164) niet alleen Brussel als de plaats waar de begijnen uit deze vertellingen haar seksuele avonturen beleven, maar in beide boerden is er ook een exactere localisering: ‘inden wigaert’.Ga naar eindnoot36. Het Brusselse begijnhof nu heette Vinea beginarum, de Wijngaard der begijnen.Ga naar eindnoot37. Een tweede aanwijzing vindt men in de beide ‘claghen’ in het handschrift-Van Hulthem, respectievelijk op de dood van Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, en op het sterven van Wenceslas, hertog van Brabant. Beide gedichten zijn van de hand van Jan Knibbe ‘van Brussel’ (nr. 130, 139).Ga naar eindnoot38. Verder zijn er de twee mirakelen die in 1399 zouden hebben plaatsgevonden te Brussel (nr. 191). En het gedicht Den hoet van minnen (nr. 13) begint aldus: ‘Het woende te Brussel, in die stat, / Enen joncfrouwe, die mi bat / In Dietsche te maken een ghedichte’, terwijl Jan Dingelsche, de auteur van Van den taverne (nr. 153) in vs. 48 de naam ‘Brussel’ laat vallen. Het is mogelijk op grond van een plaats in de Korte kroniek van Brabant (nr. 101), die ook in Hulthem is opgenomen, te pleiten voor een localisering ‘in de buurt van Leuven’.Ga naar eindnoot39. Staat in andere redacties van dit kroniekje over Hendrik I dat hij te Keulen stierf ‘Ende was te Loevene bracht met sere’, in Hulthem leest men op deze plaats ‘Ende | |
[pagina 191]
| |
was hier neder bracht met sere. / Te Lovene soe leit die here’. ‘Hierneder’ nu kan volgens het Middelnederlandsch handwoordenboek ‘hier in de buurt’ betekenen. Als de wijziging in de tekst door de kopiist van Hulthem is aangebracht zou men ervoor kunnen pleiten dat de codex in de omgeving van Leuven tot stand is gekomen. In ieder geval lijkt de plaats opnieuw op Brabant te wijzen. Toch mogen er bij de hierboven genoemde plaatsbepalingen ook wat kanttekeningen worden gemaakt. Dat de naam Brussel enkele keren valt heeft op zichzelf nog niet veel te betekenen. Men kan er hoogop uit afleiden dat de betrokken teksten mogelijk in Brussel zijn ontstaan en/of dat de bedoelde auteurs uit ‘die goede stadt’ afkomstig waren. Maar er zijn meer plaatsnamen te noteren. In Wisen raet van vrouwen (nr. 30) wordt Haarlem genoemd; de preek op Den guldenne berch (nr. 45) werd door ‘de leesmeester van Straesborch ter capittelen ten Predekeren te Lovene’ gehouden. En wat te zeggen over De maghet van Ghend (nr. 100) of Vanden cnape van Dordrecht (nr. 151)? Die laatste stad wordt ook nog genoemd in Een rikelijc scip dat Augustijnken maecte (nr. 129). De boerde Van enen man die lach gheborghen in ene scrine (nr. 131) heet zich af te spelen in Hasselt, ‘int lant van Loen’, zoals een andere boerde, Van Lacarise den katijf die een ander sach bruden sijn wijf (nr. 163), ‘te Lokere op de Scelt’ wordt gesitueerd. In Ene questie (nr. 141) wordt ‘Loeven, in die Loe’ genoemd. In de tekst die gewoonlijk als Die hexe (nr. 206, na Lanseloet van Denemerken) wordt aangeduid, komen Kortrijk en Gent voor, en in Vanden Winter ende vanden Somer (nr. 211) krijgen we te maken met Maastricht. Dergelijke zeer concrete aanwijzingen zeggen in feite weinig, omdat ze voor het merendeel de lezer/luisteraar in fictionele situaties verplaatsen. Als het gaat om realiteit tegenover fictie staat De maghet van Ghend steviger in haar schoenen dan De cnape van Dordrecht in de zijne, want dat het gedicht van Boudewijn van der Luere op de stad van Sint-Bavo betrekking heeft, kan niet betwijfeld worden. Wij mogen dus in het algemeen aan de geografische benamingen niet te veel waarde hechten. Datzelfde geldt voor de dichters. Jan Knibbe noemt zich ‘van Brussel’ en Jan Dingelsche komt wellicht uit deze stad, maar van andere auteurs kan men met zekerheid zeggen dat ze niet rechtstreeks met Brussel (de meesten zelfs niet met Brabant) te maken hebben: Boudewijn van der Luere (nrs. 23, 100, 195), Augustijnken (nrs. 49, 129, 179), Jacob van Maerlant (nrs. 90, 91, 148 (gedeeltelijk), 175), Willem van Hildegaersberch (nrs. 102, 166, 192). Voor de Antwerpenaar Jan van Boendale (nrs. 14, 47 (gedeeltelijk), 92, 148 (gedeeltelijk), 176, 183) geldt dat ook, maar van hem zou men kunnen opmerken dat zijn werk in Brusselse hofkringen bekend moet zijn geweest.Ga naar eindnoot40. | |
[pagina 192]
| |
De zoëven genoemde argumenten voor de situering ‘Brussel’ zijn dus niet zonder meer overtuigend. Anderzijds echter kan men naast het genoemde nog het één en ander aanvoeren dat richting Brussel wijst - zou kunnen wijzen. Otte van Orleien, auteur van Een bedinghe van Onsen Here (nr. 212) was mogelijk een telg uit het bekende Brusselse geslacht Van Orley.Ga naar eindnoot41. De (eerder genoemde) Bijbelvertaler van 1360 (nr. 6) onderhield nauwe contacten met de Brusselse burgers Lodewijc Thonijs en Jan Tay, in wiens opdracht hij in de tweede helft van de veertiende eeuw vertalingen maakte van geestelijke teksten.Ga naar eindnoot42. In het handschrift komen gebeden voor tot heiligen die speciaal in Brussel werden vereerd: Barbara, Goedele en Margriete (nr. 19). Michaël, de beschermheilige van Brussel, wordt genoemd in de sproken Van enen ridder die God sine sonden vergaf (nr. 67) en Vanden eenhoren, een edel poent (nr. 135).Ga naar eindnoot43. Ook is het mogelijk de teksten met betrekking tot Troje (nrs. 143-147) in verband te brengen met de Brabantse hertogen en hun residentie ‘Brussel, edel roese reyn’, want zowel de heren zelf als de stad hebben in het vermaarde Ilium de oorsprong van hun afstamming gezien.Ga naar eindnoot44. En kan een tekstje als Die Drie Coninghen (nr. 37), waarin de Wijzen uit het Oosten elk met acht versregels zich richten tot het ‘Salich kint’ en het goud, wierook en mirre aanbieden, een ‘Brusselse’ tekst worden genoemd, omdat in die stad - sinds de slag bij Woeringen (1288) - Caspar, Balthasar en Melchior bijzonder werden vereerd?Ga naar eindnoot45. Zoals hiervoor is gezegd: mogelijk bevat de Korte kroniek van Brabant (nr. 101) een aanwijzing dat Hulthem in de buurt van Leuven mag worden gesitueerd. Zou de preek van de ‘leesmeester van Straesborch’ over Den guldenne berch (nr. 45) die deze hield ‘ter capittelen ten Predekeren te Lovene’ een kleine ondersteuning kunnen zijn voor deze theorie? Er zijn van dit sermoen veel redacties overgeleverd, die vrijwel alle Leuven en de predikheren expliciet noemen. Dat Hulthem de tekst opneemt kan doen veronderstellen dat de preek ‘in de buurt van Leuven’ een zekere bekendheid genoot.Ga naar eindnoot46. Brussel of Leuven? Bij de huidige stand van onderzoek lijkt Brussel over de beste papieren te beschikken. Aan een situering in Brabant zal niemand twijfelen, Brussel en Leuven vormen het oude hart van het hertogdom. | |
Wereldlijk versus geestelijkDe situering van het handschrift heeft ook nog van doen met een tweede kwestie, zoals wij hiervoor al hebben aangestipt: die van het sociale | |
[pagina 193]
| |
milieu. De vraag die daarbij vooral de laatste jaren wordt gesteld - en die ook in deze bundel een rol speelt - komt hierop neer: hebben we in de codex-Van Hulthem te maken met literatuur voor burgers of zelfs met stadsliteratuur, of moeten we toch denken aan een adellijk publiek? De vraag zou kunnen worden afgedaan als een schijnprobleem, omdat immers - zeker ook in een stad als Brussel (gesteld dat Hulthem daar vandaan komt) - burgerij en adel niet scherp te onderscheiden zijn. (Voor Brussel komt daar bovendien nog bij dat het hof van de hertogen van Brabant was gesitueerd binnen de stadsmuren, op de Coudenberg.) Iets anders is het als in dit verband termen als ‘burgermoraal’ en ‘beschavingsoffensief’ worden gehanteerd, of - neutraler - ‘veranderende opvattingen in een stedelijk milieu’. Herman Pleij heeft, met name in zijn boek De sneeuwpoppen van 1511, deze problemen aan de orde gesteld. Zo bespreekt hij onder meer de beide volgende teksten. In Van eenre baghinen ene goede boerde (nr. 132) en Dits vanden tanden (nr. 164) maken de auteurs Brusselse begijnen belachelijk ‘door te suggereren dat ze eigenlijk alleen maar hun dagen vullen met seks en het solliciteren daarnaar’ (p. 158). Het gaat dan, naar het oordeel van Pleij, niet alleen om traditionele spot, maar ook om economische factoren: in Brussel werden de begijnen nogal eens verdacht van ketterij, in het bijzonder van die van de Vrije Geest, getuige onder andere een proces te Brussel in 1410-1411. Teksten als de twee genoemde hebben die verdachtmakingen mogelijk voedsel gegeven en zo mede geleid tot het proces. In de beknoptheid van hun in strofen gegoten satire zouden ze met name in de stad uitstekend hebben kunnen functioneren: de concurrenten worden belachelijk gemaakt en buitenspel gezet om der wille van de belangen van de gevestigde burgers. Hetzelfde doel zou blijken uit de teksten Van den taverne (nr. 153), Van den covente (nr. 66) en Van den plaesteraers (nr. 56), waarin achtereenvolgens kroeglopende ‘arbeiders en zwervers [...], bedelmonniken uit de betere milieus, en huichelarij en gevlei als strategie bij allerlei beroepsgroepen’ (p. 160) aan de kaak worden gesteld. Het omgekeerde van de eigen idealen van de burgerij wordt veroordeeld en belachelijk gemaakt.Ga naar eindnoot47. We voegen nog een nieuw voorbeeld aan het rijtje toe. In de sproke Van dat die liede sijn gherne geheten joncfrou (nr. 119) wordt het probleem van de ware adel aan de orde gesteld. Waar het ons om gaat is niet zozeer het thema-op-zichzelf, dat wijdverbreid is (zie in Hulthem ook nr. 53), als wel de uitwerking ervan. De meeste mensen, aldus de dichter, menen dat het bergafwaarts gaat met de wereld, maar niets is minder waar: ‘si es veredelt seer!’ (vs. 4). Degenen die voorheen ‘vrouwen’ (vs. 6) werden genoemd, heten thans ‘joncfrou’ (vs. 8), ongeacht welke bezigheden hun moeders ook hadden, of het nu om | |
[pagina 194]
| |
groenteverkoopsters ging of om wat voor eenvoudige burgerambachten dan ook. Ze willen ‘jonkvrouw’ genoemd worden: Op dat [= zelfs indien] haer manne tapten wijn
Oft tot eneghen ambachte willen keren,
Daer ane leget een dropel eren!
Het recht om wijn te tappen werd dikwijls aan de schutterijen verleend.Ga naar eindnoot48. Vrouwen willen als ‘jonkvrouw’ worden aangesproken, zelfs als hun echtgenoot (alleen nog maar) behoort tot de schutterij, of als deze een eenvoudige werkkring kiest, waaraan weinig eer verbonden is. Een vrouw die als ‘vrouwe’ wordt aangesproken en niet als ‘joncfrou’ reageert hautain, aldus de ervaring van de dichter, die zich afvraagt waar al deze ‘edelheit groet’ (vs. 27) toch vandaan komt. Een ieder die er wijzer van kan worden, houdt zichzelf voor edel. Het gedicht eindigt met een beschouwing over de ware adeldom. Het aardse bestaan draait niet om bezit, noch om een hoge afkomst, maar om een hoge standaard van ethisch-moreel gedrag. Het gaat om degenen die ‘edel van herten ende van seden’ (vs. 40) zijn. Zij zullen uiteindelijk de hemel verwerven; en als dat lukt dan heb je ‘hier als een coninc geleeft!’ (vs. 52). De stedelijke oriëntatie van het gedicht mag duidelijk zijn. Hoe overtuigend de door Pleij gekozen voorbeelden ook zijn, binnen de context van het handschrift-als-geheel vormen ze een kleine minderheid. Mogen de door hem genoemde teksten dus de idealen van een bepaalde stedelijke bevolkingsgroep propageren, in verreweg de meeste Hulthem-teksten is van een zo expliciet-stedelijke mentaliteit geen spoor terug te vinden. Eens te meer worden we hierdoor bepaald bij de vraag waar en hoe we dit boek met meer dan tweehonderd teksten moeten plaatsen in zijn cultuurhistorische context. Om op deze vraag een antwoord te vinden moet de beschouwer onder meer tekst voor tekst analyseren met in het achterhoofd de vraag: wat kan de functie in deze codex zijn? Er is uiteraard geen sprake van dat zo'n onderzoek hier wordt ondernomen. Wij beperken ons tot een aantal opmerkingen en nieuwe vragen. Zo kan het zijn nut hebben eens te wijzen op teksten die tot nu toe in geringe mate de aandacht hebben getrokken. Daarbij zijn er nogal wat van geestelijke signatuur, overigens van uiteenlopende strekking. Een aantal teksten behoort tot het terrein van de devotie, ten dele verbonden met de liturgie. Als zodanig zijn te beschouwen de meeste teksten die betrekking hebben op Maria.Ga naar eindnoot49. Ook een gedicht als Ons Liefs Heren passie (nr. 3) of de verschillende berijmde Ghetiden van | |
[pagina 195]
| |
Ons Here (nrs. 22, 33, 105) en de prozatekst sHeilich Cruus ghetide in Dietsche (nr. 203) behoren hiertoe, evenals de twee (ten dele woordelijk gelijkluidende) Bevelinghen (nrs. 17, 83) en de korte Bevelinghe in proza (nr. 194); vervolgens de Bedinghen van Onsen Here (nrs. 15, 16, 212), de gebeden tot het Heilig Kruis (nr. 85) en op de zeven kruiswoorden (nr. 104), alsmede tot enkele heiligen (nrs. 19, 41, 65). Typisch devote teksten zijn Een ghebet van Onsen Here (nr. 43) en Dit saltu alle daghe spreken voer den Heileghen Cruce, waer ghi sijt: inder kerken of daer buten. Ic hope ghi en selt nemmermeer verdoemt werden. Oft voer den Sakramente seldi dit spreken (nr. 213). Tot deze categorie hoort eveneens Een ghebet datmen sal lesen inder Messen, alsmen onsen Here heft (nr. 190): een berijmde vertaling van het bekende en zeer verspreide Anima Christi, sanctifica me. De vii psalme in Dietsche (nr. 6), gevolgd door de zogenoemde ‘Litanie van alle heiligen’ (onder hetzelfde nummer) kan men er mede toe rekenen, al behoren de (boet)psalmen ook tot het gebied der catechese. Dat we het begin van het Johannes-evangelie als afzonderlijk nummer aantreffen, is na deze hele reeks niet meer zo verwonderlijk: De ewangelie in Dietsche (nr. 35) is in de middeleeuwen een zeer verspreide en gebruikte tekst. Alvorens in te gaan op de functie van het genoemde wijzen wij nog op de catechetische teksten die deze codex rijk is en die ten dele dicht tegen de hierboven opgesomde aanliggen. Half dialoog, half onderricht is Ene edel bedinghe van Onsen Here (nr. 40). Daarin richt God (Christus) Zich tot de mens, wijst op Zijn lijden en op de sterfelijkheid van een ieder, waarop de mens Hem dankt en Hem om hulp vraagt. Vervolgens stelt God de mens gerust en spoort deze aan Hem te volgen, de tien geboden te onderhouden, zich te wachten voor de zeven hoofdzonden en de armen bij te staan. De zeven hoofdzonden en de tien geboden komen ook als afzonderlijke items in de codex voor (nrs. 62, 61). Daarnaast is er tGhebet in Dietsche (nr. 32). In proza geeft Hulthem hier een Middelnederlandse vertaling van het ‘Pater noster’, het ‘Ave Maria’, het ‘Credo’, Maria's lofzang ‘Magnificat’, Simeons ‘Nunc dimittis’ en het ‘Ave salus’, een gebed bij de opheffing van de geconsacreerde hostie, dat ruime bekendheid heeft genoten.Ga naar eindnoot50. Het korte biechtformulier Onse sonden (nr. 10) en vooral het zeer uitvoerige tGelove (nr. 46) passen geheel in de sfeer van de catechese. In het bijzonder tGelove is een interessante tekst. Deze begint aldus: ‘Ic sondich mensche, ic ghelove in Gode, den almechteghen Vader [...]’, waarna de twaalf artikelen volgen. Dan gaat de tekst verder: ‘Met desen ghelove, ende met allen den ghelove, dat een goet kersten mensche sculdich es te ghelovene, comic te Gode van hemelrike te | |
[pagina 196]
| |
ghenaden, ende mire vrouwen, Sente Mariën, alle Gods lieve heileghen, ende u, priester, te biechten van alle minen sonden [...]’. Daarna beschuldigt de ‘ic’ zich van zijn zonden: eerst worden de tien geboden stuk voor stuk genoemd, dan in één zin ‘die xii poenten vanden heileghen ghelove’, vervolgens weer gedetailleerd de acht zaligheden, de zeven gaven van de Heilige Geest, de zes zonden tegen de Heilige Geest, de zeven sacramenten, de zeven werken van barmhartigheid, de zeven hoofdzonden, en ten slotte de vijf zinnen. De ‘ic’ belijdt opnieuw zijn schuld en spreekt er zijn leedwezen over uit, richt zich wederom tot Maria, alle heiligen en de priester om voor hem te bidden. Daarna volgt het begin van de Latijnse absolutieformule, met een meervoudig ‘vestri’: ‘misereatur vestri omnipotens Deus, et dimissus, etc. Amen’. En dan: ‘Aflaet van al uwen sonden ende troest des Heilichs Gheest verlene u ende mi de Vader, ende die Sone ende die Heileghe Geest. Amen. Byt voer mi om Gods wille, ic wille gerne bidden voer u allen’. Daarna worden nog ‘vii medesinen’ tegen de hoofdzonden genoemd.Ga naar eindnoot51. Hierboven zijn niet alle geestelijke teksten uit de codex genoemd, maar de opsomming biedt voldoende materiaal om er even bij stil te staan. Leest men de teksten die wij hebben aangeduid als behorend ‘tot het terrein van de devotie’, dan valt op dat daarin twee centrale punten zijn aan te wijzen: de Mariaverering en de aandacht voor Christus' lijden en dood, in het bijzonder - maar niet uitsluitend - tot uiting komend in de getijdenteksten. Verder speelt het misoffer en de daarbij behorende communie een niet onbelangrijke rol: het ‘Anima Christi’ en het ‘Ave salus’ getuigen daarvan, maar ook het nog niet genoemde xx poente dat een mensche ontfeet metten sakermente (nr. 60). Al deze teksten nu lijken te wijzen in de richting van getijden- en gebedenboeken. Men behoeft slechts korte tijd te bladeren in Maria Meertens' De godsvrucht in de Nederlanden om allerlei overeenkomsten te zien.Ga naar eindnoot52. Wij hebben bij ons voorlopig onderzoek niet de gelegenheid gehad na te gaan waar er exact verbindingslijnen zijn aan te geven, maar dat het ten dele gaat om teksten die populair zijn geweest lijdt geen twijfel: wij troffen er zo al elf aan die in de door Meertens bestudeerde handschriften één of meer keren voorkomen.Ga naar eindnoot53. Het zal duidelijk zijn dat verdergaand onderzoek hier vermoedelijk nog (heel wat?) meer aan het licht zal brengen.Ga naar eindnoot54. In het algemeen kan men zeggen dat een aantal devotionele teksten behoort tot wat in de veertiende en vijftiende eeuw gangbaar was. Het ligt voor de hand te denken aan de invloed van franciscanen, dominicanen en moderne devoten in hun aandacht respectievelijk voor Christus' lijden, voor de eucharistie en Maria, en | |
[pagina 197]
| |
voor het dagelijkse praktische christendom met zijn gebedsleven.Ga naar eindnoot55. De catechetische teksten (als men deze al mag afzonderen van de zoëven besprokene) moeten worden gesitueerd in dezelfde contreien. Het merendeel ervan hoort bij de gewone instructie die thuis, in de kerk of op school aan de orde kwam.Ga naar eindnoot56. Wat doen al deze teksten van devotionele en catechetische aard in dit handschrift? Moeten we in dit verband toch denken aan het ‘stalenboek’ waaruit geïnteresseerden tegen betaling teksten konden (laten) afschrijven, in dit geval ten behoeve van gebeden- en getijdenboeken en van schoolboekjes?Ga naar eindnoot57. Het lijkt niet uitgesloten. Maar wie hadden er behoefte aan een uitvoerig biechtformulier als tGelove? Weidenhiller heeft erop gewezen dat de priesters er steeds weer toe werden aangespoord het volk over het geloof en de geboden te onderrichten: ‘Das Vaterunser, das Glaubensbekenntnis und die offene Schuld wurden wohl jeden Sonntag im Anschluss an die Predigt dem Volke vorgesprochen bzw. von ihm gemeinsam gebetet’.Ga naar eindnoot58. Dit gebeurde in elk geval ook wel in de volkstaal.Ga naar eindnoot59. Het zou kunnen zijn dat het biechtformulier uit Hulthem zo'n tekst is, weliswaar in de ik-vorm geschreven, maar bedoeld om te worden gezegd door de verzamelde gelovigen. Het meervoudige ‘vestri’ in de absolutieformule en de laatste zin, door de priester uitgesproken (‘Byt voer mi om Gods wille, ic wille gerne bidden voer u allen’) suggereren een dergelijke situatie. Maar de vraag blijft: wie hadden er belangstelling voor een dergelijke tekst en waarom komt deze voor in een verzamelhandschrift van zo'n disparate samenstelling? | |
Socio-culturele plaatsing en functieDat leidt ons opnieuw naar het probleem van de samensteller, en de socio-culturele omstandigheden waaronder het handschrift-Van Hulthem tot stand kwam en bedoeld was te functioneren. Het mag geen twijfel lijden dat het handschrift een aantal duidelijke voorbeelden van authentieke stadsliteratuur bevat: teksten van burgerauteurs die zijn geschreven met het oog op een burgerlijk publiek. Hulthem bevat daarnaast ook teksten die zijn ontstaan in een niet-stedelijke omgeving, maar die zijn aangepast (geadapteerd) aan een burgerlijke mentaliteit. Te denken valt (bij voorbeeld) aan een in oorsprong hoofse tekst als de Borchgravinne van Vergi, waaraan wel niet toevallig juist in de Hulthem-versie twee opmerkelijk onhoofse passages over vrouwen zijn toegevoegd.Ga naar eindnoot60. Verder zijn er de abele spelen/sotternieën, die door een bewerker/regisseur bewust zijn samengevoegd en tevens zijn afgestemd | |
[pagina 198]
| |
op een voorstelling ‘ergens boven’ - het publiek wordt na afloop van sommige spelen althans verzocht ‘naar beneden’ te gaan -, zodat een opvoering moeilijk anders dan in de stad kan worden gesitueerd.Ga naar eindnoot61. Hoewel het met de stad in verband te brengen tekstmateriaal in het handschrift-Van Hulthem relatief sterk in de minderheid is, vormt de aanwezigheid ervan desondanks het voornaamste argument om ontstaan en functioneren van de codex in de stad te situeren. Het is immers waarschijnlijker om een handschrift dat onder meer stadsliteratuur bevat in de stad te situeren dan aan het hof: hoofse teksten zullen in hun algemeenheid eerder in kringen van het stedelijk patriciaat (stadsadel) en de gegoede burgerij zijn gerecipieerd dan stedelijke teksten aan het hof. Juist het uiteenlopende van de teksten doet denken aan de bonte mengeling die men in de stad verwacht. Heel het turbulente, warrige, wisselende beeld van de maatschappij ontrolt zich bij wijze van spreken voor onze ogen. Adel, verburgerlijkt of niet, burgerij, van koopman tot drinkeboer, godgewijden, ja dan nee hun roeping volgend, we komen ze de een na de ander tegen. Schuld en boete, vroomheid en overspel, sproke en boerde, lied en vertelling, toneelspel en liefdesbrief, gebed en astrologie, preek en klucht, het is er allemaal. 's Levens felheid in één band. Opvallend genoeg kunnen binnen dit kaleidoskopisch geheel hier en daar toch enige sporen van ordening worden waargenomen. Het is de vraag welke betekenis hieraan dient te worden gehecht. De nummers 59-63 bij voorbeeld kunnen worden gezien als één ‘geheel’: het gaat om vijf prozateksten, alle bovendien in de geestelijke, catechetische sfeer. Ze worden gevolgd door twee rijmende godsdienstige teksten die daar min of meer op aansluiten. Maar dan volgt als nr. 66 het satirische Vanden covente, pal daarachter twee serieuze sproken (Van enen ridder die God sine sonden vergaf (nr. 67) en De mantel van eren (nr. 68)), waarna de tekst Vanden papen (nr. 69), die ooit - en uiteraard niet zonder reden - door een gebruiker van het handschrift grotendeels onleesbaar is gemaakt. Het is natuurlijk mogelijk dat zo'n volgorde ons ten onrechte verbaast. Want er kunnen heel andere criteria in het spel zijn. Anderzijds: zoals het genoemde ‘prozacluster’ aanwijsbaar is, zo zijn er ook vijf Troje-teksten op rij (nrs. 143-147). En de gedichten Vander consciensien ghemaect op Ysegrijm den wolf (nr. 185), Vanden vos ende vanden wolf (nr. 186) en Van enen liebaerde ende vanden vos Reinaerde (nr. 187) zullen toch niet bij toeval als trits bijeen staan. De reeks Gloriant, Die buskenblaser, Lanseloet van Denemerken, Die hexe, Een beginsel van allen spelen, Drie daghe here, Truwanten, Vanden Winter ende vanden Somer en Rubben (nrs. | |
[pagina 199]
| |
205, 206, 207, 209, 210, 211) kan als ‘toneelgroep’ worden gekwalificeerd, maar wordt wel onderbroken door nummer 208, de strofische liefdesklacht Van minnen, terwijl het abel spel Esmoreit en de sotternie Lippijn (nrs. 169, 170) meer dan veertig folia daarvoor een plaats hebben gekregen. De her en der voorkomende clusters wijzen er ons inziens op dat de samensteller van de codex in enkele gevallen kon beschikken over een legger waaruit hij achter elkaar een aantal teksten overnam. Zoals eerder opgemerkt, zijn door verschillende onderzoekers reeds hypothesen opgesteld over de wijze waarop Hulthem zou hebben gefunctioneerd. Het zijn met name de geestelijke teksten die het onwaarschijnlijk maken dat we van doen hebben met een (stedelijke) ‘voorlesere’ die thuis voorleesavondjes belegde, zoals Tack indertijd heeft geopperd.Ga naar eindnoot62. Diezelfde teksten pleiten ook tegen een repertoirehandschrift van een (stedelijk) ‘gheselschap van den spele’.Ga naar eindnoot63. Wat dat betreft vormen de toneelspelen geen doorslaggevend argument om daar wél voor te kiezen. De argumenten om in hertog Jan iv van Brabant († 1427) de bestemmeling van het handschrift te zien zijn allerminst overtuigend.Ga naar eindnoot64. Maar er is ook de hypothese van het stedelijke scriptorium. Wat we ons daarbij, in praktische zin, moeten voorstellen laat zich mooi demonstreren aan het voorbeeld van Godevaert de Bloc (1364-1384).Ga naar eindnoot65. Deze Brusselse ambachtsman stond bekend als kopiist, boekbinder en boekhandelaar (hij had zelfs boeken in voorraad), die bovendien nauwe betrekkingen onderhield met het hertogelijk hof op de Coudenberg. Zo leverde hij in 1376/1377 boeken, onder meer van geestelijke inhoud, die hertogin Johanna wegschenkt aan de Regulieren in Leuven. Als binder voerde hij regelmatig herstelwerkzaamheden uit aan boeken en registers. De Bloc handelde - behalve in boeken - in perkament, papier, inkt en schrijfgerij, wellicht ook ten behoeve van de stedelijke kanselarij? Een bedrijf als dat van Godevaert de Bloc, dat zou (ook) naar ons idee wel eens de omgeving kunnen zijn waarin het handschrift-Van Hulthem tot stand is gekomen. Het was niet bestemd voor de verkoop, maar het lag in de winkel om er, op bestelling, afschriften uit te kunnen maken.Ga naar eindnoot66. |
|