Op belofte van profijt
(1991)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdStadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen
[pagina 166]
| |
Sproken in de stad: horen, zien en zwijgen
| |
[pagina 167]
| |
gemaakt van een optreden ‘in die taverne, achter straten’ of van ‘singen ende boerden spreken’ bij een drinkgelag.Ga naar eindnoot6. Nu merkt Bianciotto weliswaar op dat ‘Deux lieux remarquables de la ville sont mentionnés avec une fréquence assez inégale: la taverne et le bordel’,Ga naar eindnoot7. maar daarmee is nog niet gezegd dat elk sprekersoptreden dat in een dranklokaal plaatsvindt, daarmee ook in de stad is gesitueerd. Daar komt nog bij dat dergelijke aanwijzingen zeer zeldzaam zijn. Een andere mogelijkheid is om de sproken te toetsen op het voorkomen van ‘stedelijke aspecten’. Wanneer een tekst bij voorbeeld gesitueerd is in een stedelijke context (stedelijk decor, stedelijke personages) lijkt het de moeite waard om te onderzoeken of in deze teksten ook een stedelijk publiek wordt aangesproken. Maar ook wanneer daarin thema's behandeld worden die men zou kunnen interpreteren als uitingen van ‘burgermoraal’Ga naar eindnoot8. of die van bijzonder belang (c.q. speciaal attractief) lijken voor een stedelijk publiek, lijkt een dergelijk onderzoek interessant. Zekerheid omtrent het geïntendeerde publiek valt vrijwel nooit te verkrijgen, in het gunstigste geval is het waarschijnlijk dat een tekst voor een burgerlijk publiek heeft gefunctioneerd. Een voorbeeld van een tekst die zozeer doordrenkt lijkt van een stedelijke mentaliteit dat de gedachte aan een stedelijk publiek zich wel zeer sterk opdringt, is Ene exempel vanden raven.Ga naar eindnoot9. Deze sproke geeft het gesprek weer tussen een vader-raaf en zijn zoon. De vader stelt dat nu de zoon volwassen geworden is, hij voor zichzelf moet gaan zorgen, en hij legt hem uit hoe hij dat moet doen. Wanneer de boeren aan het ploegen zijn, moet hij zich in de verse vore laten vallen en oppikken wat van zijn gading is. Maar zodra de boer zich bukt, moet hij maken dat hij wegkomt, want de boer zou wel eens kunnen bukken om een steen op te rapen om deze naar de raaf te gooien. Maar, zo werpt de jonge raaf tegen, hij kan die steen al wel reeds bij zich dragen - ik denk er niet over om in die vore te gaan zitten! Geïrriteerd merkt de oude raaf op dat het voor iemand die zo bijdehand is helemaal tijd wordt dat hij in zijn eigen onderhoud gaat voorzien. Als moraal geeft de tekst: ook nu zijn er zonen die op deze jonge raaf lijken en niet voor zichzelf willen zorgen, zonder eerst hun vaders goed te hebben verteerd. Daarom: vergaar bezit in uw jeugd en zorg ervoor dat u het niet verspeelt. Een burgerlijker advies lijkt nauwelijks denkbaar. | |
Stedelijk decor in sprokenBehalve de (schaarse) sproken waarin ondubbelzinnig een stedelijke | |
[pagina 168]
| |
mentaliteit geadverteerd lijkt te worden, zijn er ook sproken waarin de stad als decor functioneert. Betekent dat nu ook dat deze sproken voor een stedelijk publiek zijn bedoeld? Het luisterrijk decor van de hoofse roman is behalve afspiegeling van, ook ideaalbeeld voor de gang van zaken aan het middeleeuwse hof.Ga naar eindnoot10. Deze voorbeeldfunctie is vooral relevant voor een hofpubliek, dat zich immers goed kan herkennen in de leefwereld van de hoofse romanpersonages.Ga naar eindnoot11. Kan een stedelijk publiek zich, analoog hieraan, nu ook het beste identificeren met de personages in teksten met een stedelijk decor? Wanneer men zoekt naar stedelijk decor in sproken, springt onmiddellijk een intrigerend verschijnsel in het oog, namelijk dat één bepaalde subgroep van de sproken, de boerden,Ga naar eindnoot12. zich opmerkelijk vaak in of bij een (dikwijls met name genoemde) stad afspeelt. Het noemen van die stad, soms al in de eerste regels van de tekst,Ga naar eindnoot13. lijkt welhaast als genre-signaal voor de toehoorder te functioneren: als er een verhaal volgt dat zich in Dordrecht, Antwerpen of in welke stad dan ook afspeelt, dán valt er blijkbaar wat te lachen. Het spreekt haast vanzelf dat het voor de ontwikkeling van de plot niet in het minst van belang is in wélke stad de gebeurtenissen worden gesitueerd; de ‘cnape van Dordrecht’ had zijn beroep (van prostitué) net zo goed in Antwerpen kunnen uitoefenen als Heile van Beersele het hare in Dordrecht - de toehoorders zullen er niet minder om gelachen hebben. Maar waarom dan eigenlijk ‘Dordrecht’ c.q. ‘Antwerpen’? Zou de spreker de stadsnaam in de boerde misschien per optreden veranderd hebben in die van de stad waar hij zich op dat moment bevond om het verhaalde extra spannend te maken? Men zou hier een vergelijking kunnen trekken met de praktijk van sommige hedendaagse cabaretiers, die niet zelden hun optreden beginnen of larderen met een aardigheid die betrekking heeft op de stad waarin ze optreden. Maar te bewijzen valt hier niets en het is daarom des te spijtiger dat onze boerden steeds maar in één handschrift zijn overgeleverd; wellicht zou in een andere versie de geschiedenis zich inderdaad in een andere stad afspelen.Ga naar eindnoot14. Het mag dan voor de anekdote op zich niet van belang lijken in wélke stad deze zich afspeeltdaarmee is echter nog niet gezegd dat het stedelijk decor door elk willekeurig ander decor vervangen zou kunnen worden. Bianciotto wees erop dat het stedelijk decor in het Franse equivalent van de boerde, het fabliau, specifieke narratieve functies genereert ‘qui tendent à devenir des caractéristiques dominantes du genre’.Ga naar eindnoot15. Ruim één derde van de fabliaux speelt zich (meer of minder expliciet) af tegen de achtergrond van de stad. In het Middelnederlands is dat bij eenzelfde percentage het geval. Het is kenmerkend voor het | |
[pagina 169]
| |
decor van die stedelijke samenleving dat daarin een karakteristieke relatie bestaat tussen het individu en de anonieme, maar voortdurend aanwezige massa; het oog van de ‘moral majority’ waakt in de stad. Thema's die ontstaan bij de gratie van dat wakend oog, zoals angst voor schande en geroddel bij ongeoorloofde seksuele escapades, corruptie of ‘pantoffelheldendom’, floreren dan ook met name in boerden met een stedelijk decor. Op het spel staat daarbij ‘le statut moral et social des personnages aux yeux de la société: honneur ou déshonneur, victoire ou défaite dans la tentative de préserver une position dominante, dans un ménage par exemple’.Ga naar eindnoot16. Het stedelijk decor in de fabliaux is dus niet zomaar een willekeurige plaats van handeling, maar het is essentieel voor de structuur van het verhaal. | |
Het stedelijk decor en de ‘moral majority’ in de Middelnederlandse boerdenGeldt wat voor het stedelijk decor in de Franse fabliaux geldt, nu ook voor het Middelnederlands? De stad is in ieder geval ook in de boerden uit de Lage Landen een oord waar alle aanleiding bestaat voor geroddel. De wellust tiert er welig - met name onder geestelijken en vrouwen. In menige boerde is het de vrouw die, op zoek naar een minne-avontuur, de handeling in gang zet. In Wisen raet van vrouwen wordt dit gegeven zelfs als overbekend verondersteld: ‘Ghi hebt ghehoert te meneger stonden / Dat vrouwen wisen raet vonden. / Te Haerlem (oft in ander steden)’ (Kr III, 1-3). Waar die vindingrijkheid dan precies voor aangewend wordt, is blijkbaar zo evident dat dat niet eens vermeld hoeft te worden. Ook de dame in dit verhaal woont in de stad. Dat blijkt niet alleen reeds (zij het impliciet) uit de eerste versregels, maar ook uit het feit dat ze in een huis met hoge muren woont (waar haar minnaar alleen via een ladder toegang toe kan krijgen). Zulke huizen treft men alleen in de stad aan.Ga naar eindnoot17. Maar niet alleen in architectonisch, ook in sociologisch opzicht speelt deze boerde in de stad. Alleen daar woont men immers dicht genoeg op elkaar om op te kunnen merken dat er een vreemde jongeman voortdurend voor een bepaald huis op en neer loopt. Dit gegeven nu wordt handig uitgebuit door de verliefde dame, die tegen haar biechtvader melding maakt van voornoemd verschijnsel. Zij is bang dat er aanmerkingen over gemaakt zullen worden door de buren. Even verderop varieert ze haar argumentatie tot: ‘Daer mochte af comen paerlement’ (Kr III, 41). Daarom zou ze graag zien dat de jongeman zijn wandelingen staakte - zou de biechtvader daarvoor kunnen zorgen? In werkelijkheid loopt er niemand op en neer voor haar huis, maar is | |
[pagina 170]
| |
het meisje er slechts op uit om via de biechtvader de aandacht van de jongeman op zich te vestigen, waar ze overigens uitstekend in slaagt. Het komt er dus op neer dat de aanwezigheid van ‘de buren’ als (ver)oordelende instantie van essentiële betekenis is voor het in gang zetten van het verhaal. Als de buren er niet geweest waren, had de biechtvader haar immers ook gewoon kunnen adviseren om de jongeman te negeren, en was er geen vuiltje aan de lucht geweest. ‘Te Hasselt in die goede stede’ (Kr V, 10) woont een getrouwde vrouw die liever haar lichaam uitleende dan dat ze haar potten of pannen schuurde. Haar man wordt op de hoogte gebracht van haar overspelig gedrag. In de stad houdt men elkaar immers goed in de gaten, en een misstap blijft dan ook zelden verborgen.Ga naar eindnoot18. De bedrogen echtgenoot neemt wraak: hij verkracht de vrouw van zijn rivaal, die daarmee eveneens tot hoorndrager is gemaakt, en nu dus evenzeer potentieel onderwerp van geroddel is. Maar zover hoeft het niet te komen, vindt de eerstbedrogen echtgenoot: als iedereen nu zijn mond houdt, is er niets aan de hand: ‘nv makens wi gene gerochte’ (Kr V, 66). Ze hebben, zo zegt hij, gewoon voor de aardigheid van vrouw gewisseld en hij ziet daarin geen reden om de vriendschap met het echtpaar op te zeggen. Het feit dat hij bedrogen werd lijkt volkomen ondergeschikt aan het gevaar van publieke schande. Zodra dát gevaar bedwongen lijkt, is alles weer in orde. Een andere overspelige stadse is woonachtig in Lokeren. Ze heet Machtelt, is getrouwd met Lacarijs, en krijgt op een dag bezoek van de pastoor, die ze heimelijk bemint. Weldra keert echtgenoot Lacarijs terug van ‘sinen ghebueren’ (Kr X, 20) en maakt zich kwaad over het feit dat men hem niet geroepen heeft voor het eten. Dit verwijt is alleen mogelijk wanneer de buren op roepafstand wonen, in een stad dus. De gelieven maken Lacarijs wijs dat hij dood is. De sukkel gelooft het en laat zich met een doodskleed bedekken, zodat de minnaars ongestoord hun gang kunnen gaan. Wanneer Lacarijs er zijn spijt over betuigt dat hij nu begraven wordt, terwijl hij toch eigenlijk niets mankeert (‘Nochtan eest scande dat men mi sal / grauen ende ic so lettel qual’), antwoordt vrouw Machtelt: ‘daer leit niet an’ (Kr X, 51-53). Dit antwoord is bijzonder ad rem, want het is op twee manieren te interpreteren. Het ‘daar’ in ‘daar ligt het niet aan’ kan namelijk betrekking hebben op het ‘lettel qualen’ dat Lacarijs bij zichzelf geconstateerd heeft. (Machtelt zegt dan tegen Lacarijs: of je veel of weinig lijdt, heeft er niets mee te maken - je kunt ook zonder pijn te lijden wel doodgaan.) ‘Daar’ kan echter ook slaan op de ophanden zijnde begrafenis van Lacarijs, die hijzelf als ‘scande’ kwalificeert. Híj bedoelt met ‘scande’: ‘ellendige of treurige toestand’. Machtelt vat ‘scande’ | |
[pagina 171]
| |
echter anders op, namelijk als een schending van de eer van Lacarijs,Ga naar eindnoot19. en díe schande is niet gelegen in het feit dat hij binnenkort begraven wordt, maar in zijn kwaliteit van hoorndrager! Men zou zich kunnen afvragen wat deze hoorndragers nu te verwijten valt - het is toch hun vrouw die de misstap begaat?Ga naar eindnoot20. Echter: een man die zijn vrouw niet zodanig onder de duim heeft dat zij doet wat hij wil, en die bijgevolg ook buitenechtelijke escapades moet tolereren, is een betreurenswaardig en laakbaar wezen.Ga naar eindnoot21. In Dits vanden man die gherne dranc zijn we getuige van een echtelijke machtsstrijd met een andere oorzaak dan overspel: hij zit tot diep in de nacht in de kroeg te drinken, zij wordt steeds kwader naarmate hij langer weg blijft. Ze neemt zich voor hem een lesje te leren: ‘Ic sal hem maken sijnder eren quite / Ende doen hem leuen met groten scanden’ (Kr I, 114-115). En ze zál hem weten te vinden, of hij zich nu in gezelschap bevindt of zich in een ‘garite’ (huisje bij de stadsmuurGa naar eindnoot22.) verschanst. Inmiddels is hij bij hun huis aangeland, en hoort hij haar tekeer gaan. Hij besluit te wachten tot ze zich uitgekleed heeft, want als ze hem voor die tijd opmerkt is hij verloren, zo denkt hij: ‘Want si soude tfechten kiesen / Ende ic die vlucht, oft mijn ere verliesen’ (Kr I, 143-144). Als ze uitgeraasd is, doet hij poeslief tegen haar en belooft voortaan spaarzaam en verstandig te zijn, hetgeen onmiddellijk effect sorteert, want weldra ligt ze geheel gekalmeerd in zijn armen. De volgende dag zoekt manlief zijn kroegmaten weer op om hen te laten zien dat hij de echtelijke woning ‘met ghesonden live’ (Kr I, 193) verlaten heeft. Hieruit blijkt zonneklaar wat het gevreesde ‘ere verliesen’ impliceerde: afgetuigd worden door zijn vrouw, en zich daarmee openlijk kwalificeren als pantoffelheld. De aanwezigheid van een potentieel ‘publiek’ om van de schande getuige te zijn, is dus ook hier weer essentieel. Deze boerde speelt dan ook nadrukkelijk in een decor waar mensen zijn. Allereerst is daar de ‘taveerne’ en de vermelding van de ‘garite’ wijst eveneens op een stedelijke context. Een reputatie als hoorndrager of hennetaster (pantoffelheld) mag een weinig nastrevenswaardig doel zijn, bekend staan als hoerenloper is dat blijkbaar evenmin. Het vermijden van dat laatste is althans de motor achter het verhaal van Heile van Beersele. Op een dag wordt Antwerpse Heile door drie klanten tegelijk benaderd, die alle drie een afspraak met haar willen maken, maar wel ‘Hemelike ende anders niet’ (Kr XVIII, 31). Heile heeft hier alle begrip voor, maar wil zich ook het buitenkansje van drie klanten op één dag niet laten ontgaan. Daarom probeert ze het zo te organiseren dat de drie pretendenten van haar gunsten gebruik kunnen maken, zonder dat ze elkaar zien. De constructies die hiervoor nodig zijn hebben voor alle drie pijnlijke gevol- | |
[pagina 172]
| |
gen, maar de pastoor moet het toch wel het zwaarst ontgelden: Heiles buurman, de smid, die als laatste aan de beurt was, drijft de pastoor een heetgemaakte pook in zijn achterste, waarna hij ‘te sceerne gedreuen ende ghescant’ (Kr XVIII, 179) wordt. De menigte staat dus direct paraat om haar vonnis te voltrekken. Ook in Hildegaersberchs boerde Vanden monick wordt een volksgericht tegen een geile geestelijke voltrokken. Op zichzelf is het voorkomen van een volksgericht natuurlijk geen aanwijzing voor een stedelijke achtergrond, ook op het platteland wist men in dit opzicht van wanten.Ga naar eindnoot23. Helaas laat Hildegaersberch in het midden of deze boerde in de stad speelt. Een aanwijzing daarvoor zou echter kunnen zijn dat de onfortuinlijke monnik ook wordt aangeduid met ‘predickaer’ en ‘terminarius’ (Kr XIII, 27 en 29). Beide begrippen zijn te interpreteren als ‘bedelmonnik’.Ga naar eindnoot24. Deze categorie geestelijken was met name in de laat-middeleeuwse steden actief.Ga naar eindnoot25. (In Wisen raet van vrouwen is het overigens ook een bedelmonnik die als biechtvader dienst doet (Kr III, 23-25).) In de tekst wordt verder over de bedelmonnik verteld dat de mensen graag naar hem luisterden, en dat hem heel wat ‘van horen goede’ (Kr XIII, 36) ten deel viel. Op een kerkelijke feestdag is er ook ‘menich mensch’ in de kerk ‘vergadert’ (Kr XIII, 149). Hoewel hier dus geen stad met name genoemd wordt, wordt er wel de indruk gewekt dat in de omgeving van de monnik een respectabele hoeveelheid mensen aanwezig is. Dat is ook essentieel voor de afwikkeling van de plot. De monnik vreest het geroddel van de menigte, die zich inderdaad afvraagt of híj de knappe biechtelinge soms zwanger heeft gemaakt. Tvolc begonder in te raden
Ende te clappen menigherhande
Die broeder duchte voer die schande
Ende ooc voer sinen goeden naemGa naar margenoot+
De vrees voor wat er gebeurt als men achter de waarheid komt, doet hem een pact sluiten met de duivel, met alle kwalijke gevolgen van dien.
In Hildegaersberchs andere boerde Vanden paep die sijn baeck ghestolen wert is eveneens een geestelijke het mikpunt, zij het dat de zwakte die hier gekapitteld wordt de hebzucht is, en niet de geilheid. Evenmin als in Vanden monick wordt hier expliciet een stad als decor opgevoerd, maar ook hier ontstaat de plot weer dankzij het bestaan van een anonieme menigte, die de corrupte pastoor zou kunnen veroordelen. Omdat hij de dief reeds van te voren absolutie had verleend op voorwaarde dat hij in ruil voor die absolutie de helft van de buit zou krijgen, kan hij de | |
[pagina 173]
| |
diefstal van zijn eigendom niet aanhangig maken, ‘Want hi duchte voir die schande / hadment voerseit in enighen lande’ (Kr XII, 219-220). De bevolking die in Vanden monick en Dits van Heile van Beersele daadwerkelijk tot actie overgaat, blijft hier dus slechts als potentiële (ver)oordelende instantie aanwezig, maar zijn gerechte straf (in de vorm van het verlies van de zij spek) kon de pastoor toch niet ontlopen. Iets dergelijks geldt voor de baljuw in De cnape van Dordrecht. De gebeurtenissen in deze boerde zijn expliciet in de stad gesitueerd (Kr VIII, 2 en 5). Een deel van de handeling speelt zich bovendien af in een taveerne. Wanneer de baljuw ontdekt heeft hoe de Dordtse knaap zijn geld verdient (nl. als prostitué), grijpt hij niet in. Integendeel: hij kan het eigenlijk wel waarderen. Hij vertelt het zijn vrouw, die daarop heimelijk besluit om ook eens van de diensten van de knaap gebruik te maken wanneer haar man 's nachts de wacht houdt in de stad. Hier is het feit dat het verhaal zich in de stad afspeelt dus van invloed op de ontwikkeling van de plot: wanneer de baljuw niet als nachtwaker had gefunctioneerd, had zijn vrouw de knaap niet kunnen ontvangen. Bij het ochtendgloren ontdekt de baljuw de knaap in de echtelijke sponde-en deze eist onverwijld betaling. Met spijt in het hart betaalt de baljuw, en smekend voegt hij hem toe: ‘doet mi ghene scande, / Des biddic v’ (Kr VIII, 153-154). Opnieuw zien we hier de stad en haar inwoners aanwezig als ‘une masse humaine anonyme, qu'on ressent souvent comme une menace, [...] comme un témoin et un juge’.Ga naar eindnoot26. Tegen deze achtergrond wordt het voor stedelijke echtelieden een serieuze plicht om zichzelf en elkaar te beschermen tegen schande. Deze gedachte wordt uitgedrukt in de titel van de (strofische) boerde Tgoede wijf maect den goeden man ende de goede man maect tgoede wijf. Juist is de koopman een partijtje schaak met zijn vrouw aan het spelen, als er een struise ‘Oesterlinc’ (bewoner van één der Hanzesteden) voorbij komt. Als hij uit het zicht verdwenen is, onderhoudt de vrouw haar man omstandig over de mooie kleren die de voorbijganger aan had, en de dure sieraden die hij droeg. Alleen in de anonimiteit van een straat in de stad kan iemand goed waarneembaar voorbijgaan, terwijl er met de betreffende persoon verder geen woord gewisseld wordt.Ga naar eindnoot27. De echtgenote van de koopman vormt geen uitzondering op de dames uit Lokeren, Hasselt en Haarlem: ook zij is uit op een minne-avontuur. Haar man weet haar door een list de ‘Oesterlinc’ echter zo tegen te maken, dat ze geen enkele behoefte meer aan hem heeft. Dankzij hem, zo heet het in de tekst, is zij ‘bleven in haer ere’ (W10a, III, 83). (En hij niet minder, zoals uit de titel blijkt.) Opnieuw blijkt het behoud van de publieke eer een belangrijk element in het verhaal. | |
[pagina 174]
| |
Boerden met een landelijk decorIs het behoud van reputatie nu ook minder belangrijk in boerden die zich niet in de stad afspelen? Twee teksten spelen blijkens de plaatsaanduiding expliciet búiten de stad, respectievelijk ‘ten oosten van Gent’ en ‘een mijl buiten Parijs’. Ook deze lokaties zijn niet willekeurig gekozen. Vander vrouwen die boven haren man minde gaat over een (ten oosten van Gent wonend (Kr XIX, 11)) echtpaar, waarvan de vrouw er via een list in slaagt haar minnaar te ontvangen in het echtelijk bed. De echtgenoot verslijt de minnaar in het nachtelijk donker voor een dief. Zijn vrouw stelt voor de dief stevig in haar greep te houden, terwijl manlief vuur zal gaan halen. Hij loopt daarom ‘ten naesten / Daer hi huse staende vant’ (Kr XIX, 104-105). De tijd die hij daarvoor nodig heeft is voor vrouwlief en haar minnaar voldoende om het liefdesspel te spelen en een kalf uit de schuur te halen teneinde dit voor de gewaande dief te laten doorgaan. Dit alles had niet kunnen plaatsvinden als het echtpaar in de stad had gewoond, en de buren één huis verderop. Bij terugkeer is de echtgenoot overtuigd van zijn vergissing en onderkent dat hij een kalf voor een mens heeft aangezien. De moraal van het verhaal luidt dat vosseslimheid nu eenmaal bij de liefde hoort. Van (angst voor) publieke schande is in deze boerde geen sprake. Dits vanden vesscher van Parijs speelt ook duidelijk op het platteland, en wel een mijl buiten Parijs. Bij het huwen brengt de vrouw als bruidsschat dan ook honderdvijf schapen, zeven koeien en twintig varkens in - een veestapel van die omvang kan men in een stad niet huisvesten. Bovendien krijgt hij door zijn huwelijk nog ‘Bosch, mersch, coren ende lant’ (Kr XVII, 21). Ook in deze boerde staat geen anonieme oordelende massa op de achtergrond, de handeling komt slechts voort uit een privé-conflict tussen twee echtelieden, dat door een list van de man naar beider tevredenheid wordt opgelost. Voorts zijn er nog twee boerden waarin weliswaar de lokatie op het platteland niet zo expliciet wordt aangegeven als bij de beide vorige teksten, maar waarin het decor onmiskenbaar landelijk is. In Van .iij. ghesellen die den bake stalen wordt verhaald hoe een jongeman na een crimineel verleden dienst neemt bij een boer, en na diens dood de boerderij erft. Zijn twee oude maten komen hem later nog eens bezoeken en willen hem bij die gelegenheid van een zij spek beroven, hetgeen ze uiteindelijk niet lukt. Het verhaal dient om te illustreren dat men bijtijds af moet zien van zulke praktijken, eer er ‘scade of verdriet’ (Kr IX, 222) van komt; van (angst voor) schánde wordt nergens in het verhaal gerept. In Een bispel van .ij. clerken, ook op het platteland spelend, nemen twee zwervende studenten een goedge- | |
[pagina 175]
| |
lovige boer te grazen door zich aan zijn vrouw en dochter te vergrijpen, en hem vervolgens tot moes te slaan, waarna ‘Her Gobert bleef in groten sere’ (Kr VII, 221). Dát zeker, maar verder heeft geen mens er weet van, en er is dan ook geen sprake van dat zijn reputatie er onder zou kunnen lijden. De boerden die in de stad spelen geven dus blijk van een intensieve sociale controle; in de boerden die het platteland als decor hebben is de reputatie als bron van voortdurende zorg veel minder prominent aanwezig. Dit is nogal opmerkelijk, omdat het fenomeen van de sociale controle op het platteland van oudsher toch ook steeds een grote rol heeft gespeeld. Te wijzen valt bij voorbeeld op de traditie van de jongelingen-charivari gericht op een gezonde huwelijks- en gezinspolitiek, die afkomstig is van het platteland, en zich later naar de stedelijke samenleving heeft uitgebreid.Ga naar eindnoot28. Hoe valt een en ander met elkaar te rijmen? Wellicht schuilt een verklaring in de gedachte dat literatuur hier niet zozeer de werkelijkheid reflecteert, maar dat zij die veeleer tracht te beïnvloeden. Wanneer we nu zouden aannemen dat boerden met name voor een stedelijk publiek gefunctioneerd hebben (óók de boerden die in een plattelands-decor zijn gesitueerd), en dat dit publiek zich gemakkelijker identificeert met de stedelijke personages in hun stedelijk decor dan met figuren op het platteland, dan zijn juist die ‘stedelijke’ boerden bij uitstek geschikt om de stadsbewoners te overtuigen van een nieuwe ethiek (zie p. 15), gebaseerd op het belang van de reputatie. Bij de boerden die op het platteland spelen zou deze functie dan wat minder prominent zijn, terwijl het verschaffen van amusement-tenkoste-van wat sterker op de voorgrond staat. Iets dergelijks lijkt zich inderdaad af te tekenen in de moraal van de ‘landelijke’ boerden. Deze moraal lijkt namelijk nogal eens minder serieus dan die van hun ‘stedelijke’ pendanten.Ga naar eindnoot29. In Vander vrouwen die boven haren man minde luidt de moraal dat vosseslimheid nu eenmaal onlosmakelijk met de liefde verbonden is, hetgeen eerder een platitude dan een moraal genoemd kan worden. Dits vanden vesscher van Parijs drukt de gewaardeerde toehoorder op het hart dat een man zo kreupel of melaats niet kan zijn, wanneer hij heeft ‘tuschen sine been / Een ding dat men heet den vede / Hine crijchter .i. wijf wel mede’ (Kr XVII, 288-290) - ook niet echt een diepe levenswijsheid. De les die aan de treurige geschiedenis van de gastvrije Gobert wordt toegevoegd is eigenlijk ook inadequaat voor het verhaal, namelijk dat hij die een ‘stoute vrouw’ heeft, op moet passen voor degenen die zich de kruin scheren. De dames in deze boerde zijn echter in het geheel niet ‘stout’ te noemen. Goberts echtgenote verkeerde in de veronderstelling met haar | |
[pagina 176]
| |
eigen man de liefde te bedrijven, en de dochter was ook veel minder actief op een minne-avontuur uit dan vele van haar sekse-genotes uit de andere boerden - zij werd slechts het slachtoffer van de wel zeer geraffineerde verleidingskunsten van de ene ‘clerc’. Alleen de moraal uit Van .iij. ghesellen die den bake stalen snijdt hout en is serieus bedoeld: wie slechte dingen doet om aan de kost te komen, zorge dat hij daar tijdig mee ophoudt, voor er ellende van komt. | |
Boerden voor een stadspubliek?In het voorgaande werd betoogd dat in enkele boerden met stedelijk decor iets zichtbaar werd van een preoccupatie met de angst voor verlies van reputatie. Daarbij is in eerste instantie voorbijgegaan aan de vraag of dit ook impliceert of deze, en wellicht zelfs alle, boerden ook primair bestemd zijn voor een stedelijk publiek. Pretenderen deze kwestie alleen te kunnen oplossen met de beperkte gegevens die hier aan de orde komen, zou van weinig realiteitszin getuigen, te meer daar over de vraag voor welk publiek de Franse fabliaux bestemd zijn al bijna een eeuw gediscussieerd wordt.Ga naar eindnoot30. Van den Boogaard voegde aan deze discussie echter een interessante dimensie toe, die wellicht ook voor de vaststelling van het geïntendeerde publiek van de Middelnederlandse boerden van belang kan zijn.Ga naar eindnoot31. Hij vestigde de aandacht op de anglo-normandische fabliaux. Het Engelse publiek waarvoor deze (Franstalige)fabliaux functioneerden kan niet anders dan van adel zijn geweest (of daar nauw mee gelieerd), omdat de rest van de Engelse bevolking het Frans onvoldoende machtig was om een literaire tekst in die taal te kunnen appreciëren. Er zijn zeven anglo-normandische fabliaux, en van vijf daarvan bestaat ook een continentale versie. Deze continentale versies lijken ouder te zijn en dichter bij de oorspronkelijke tekst te staan dan de anglo-normandische versies. Wanneer men nu deze anglo-normandische (adellijke) versies vergelijkt met de continentale, doen zich enkele interessante verschillen voor. In zes van de zeven anglo-normandische fabliaux spelen adellijke pesonages een belangrijke rol, terwijl zij in de continentale fabliaux nauwelijks voorkomen. Blijkbaar zijn de teksten (mede) geselecteerd op de sociale status van hun personages. In één geval is het burgerlijk milieu van een continentaal fabliau in de anglo-normandische versie zelfs getransformeerd tot een adellijk alternatief.Ga naar eindnoot32. Wanneer men nu de Middelnederlandse boerden op dit punt onderzoekt, dan blijkt dat in het merendeel van de boerden uitsluitend personages figureren die in de stad en/of op het platteland thuishoren. | |
[pagina 177]
| |
In slechts één Middelnederlandse boerde, Sint dat wi vrouwen garen (Kr XV), herkennen we de situatie uit de anglo-normandische fabliaux: de held van het verhaal is een arme ridder die het in de strijd om de gunst van een rijke adellijke weduwe aanvankelijk aflegt tegen zijn rijke rivaal. De arme ridder hecht geen waarde aan geld, maar des te meer aan de eer die hij kan verwerven door de traditionele ridderdeugden van dapperheid en mildheid hoog in het vaandel te houden. Door een list weet hij de weduwe uiteindelijk toch voor zich te winnen, en zij zal hem voortaan in de gelegenheid stellen om op haar kosten zijn ridderlijk bestaan voort te zetten. In deze boerde lijkt het oude ridderideaal het dus te winnen van het geld. (Hoewel tevens onderkend wordt dat het ridderideaal zonder geld ook niet levensvatbaar is!) In de anglo-normandische fabliaux is vaak voor de rijkste en machtigste personages slechts de rol van figurant weggelegd, terwijl de werkelijke held niet zelden de arme ridder zonder vooruitzichten is. Ook in dit opzicht voldoet Sint dat wi vrouwen garen volkomen aan het beeld. Een ander verschil tussen continentale en anglo-normandische fabliaux is dat in de laatste de personages uitgebreid beschreven worden, zowel naar innerlijk als naar uiterlijk. Ook in dit opzicht sluit Sint dat wi vrouwen garen aan bij de anglo-normandische traditie. De beschrijving van de begeerde weduwe wordt door geen enkele persoonsbeschrijving in één van de andere Middelnederlandse boerden geëvenaard.Ga naar eindnoot33. Of we hieruit ook kunnen concluderen dat deze boerde oorspronkelijk voor een adellijk publiek bestemd was, staat nog allerminst vast, maar het is onmiskenbaar de Middelnederlandse boerde die het meest doordrongen is van een adellijke thematiek. Verder wijken de continentale fabliaux af van de anglo-normandische wat betreft de familierelaties. In de continentale teksten is vrijwel de enige familierelatie die naar voren treedt, die van het huwelijk, terwijl in de anglo-normandische fabliaux juist de familierelaties in groter verband een belangrijke rol spelen. In geen enkele van de Middelnederlandse boerden komt zo'n familierelatie in groter verband ter sprake; de verhoudingen binnen het huwelijk daarentegen spelen in het merendeel van de teksten een zeer prominente rol. Behalve Sint dat wi vrouwen garen lijken de Middelnederlandse boerden dus meer gemeen te hebben met de Franse continentale fabliaux, dan met de anglo-normandische die aanwijsbaar voor de Engelse adel hebben gefunctioneerd. Daarmee is natuurlijk nog niet aangetoond dat het merendeel van de Middelnederlandse boerden voor een stedelijk publiek is bestemd. Ze vertonen echter wel belangrijke overeenkomsten met een type fabliaux dat blijkbaar door een adellijk publiek niet of nauwelijks werd geapprecieerd, hetgeen toch op zijn minst een aan- | |
[pagina 178]
| |
wijzing kan zijn dat de teksten voor een ánder publiek gefunctioneerd hebben. En dat kan, mede gezien de thematiek, heel goed een burgerlijk publiek zijn geweest. | |
Eer en schande in de stadHet begrippenpaar ‘eer’ en ‘schande’ is de laatste jaren in het medioneerlandistisch onderzoek meerdere malen voorwerp van beschouwing geweest. Steeds stond daarbij de hofcultuur in het brandpunt van de belangstelling, want juist daar zou de schaamte-cultuur waardoor de middeleeuwse maatschappij gekenmerkt wordt, zich ten volle manifesteren. Een hofcultuur immers is ‘een betrekkelijk kleine, exclusieve en gesloten gemeenschap, verkerend in een beperkte ruimte. [...] Het gevoel van eigenwaarde valt in feite samen met het publieke oordeel; wie zich bespot ziet, moet zich wreken - of zich doodschamen. Eer is alles; hofcultuur is shame-culture’.Ga naar eindnoot34. Maar kan iets dergelijks niet evenzeer gelden voor de zich ontwikkelende stedelijke samenleving? Ook dit is immers een (letterlijk: door de stadsmuren) besloten gemeenschap, waar men dicht op elkaar leeft en elkaar voortdurend in de gaten kan houden. En ook wil houden, want de gang van zaken in de stad is een verantwoordelijkheid ván allen met repercussies vóór allen. Zo wordt het in ieder geval gepresenteerd door de stedelijke elite.Ga naar eindnoot35. Het ‘gemein oerbaer’ (algemeen belang) is er mee gediend als iedereen zich op de juiste wijze gedraagt, en sociale controle is een belangrijk middel om te zorgen dat dat ook gebeurt. Er is dus behoefte aan een welomschreven normenen waardensysteem om duidelijk te maken wat wel en niet ‘oirbaar’ is. In dat systeem lijkt de vanuit de hofcultuur bekende ‘eer’ een prominente rol te spelen. Het gevoel voor wat eerbaar is en wat niet verschijnt inderdaad in de zich ontwikkelende stad als ‘iets waarlijk nieuws’.Ga naar eindnoot36. Wie de code beheerst is eerbaar, wie dat niet doet is (letterlijk) een boer: iemand die niet thuishoort in de exclusieve gemeenschap, ditmaal niet die van het hof, maar van de ommuurde stad. Vanuit dit perspectief behoeft het dan ook niet te verbazen dat onzedelijkheid een opmerkelijk punt van aandacht wordt en dat in de stedelijke ordonnanties van Brussel vanaf 1360 de verbodsbepalingen tegen overspel en het geven van gelegenheid daartoe beginnen toe te nemen. Betrapt worden op losbandig gedrag kon er onder meer toe leiden dat men werd uitgesloten van openbare ambten en door overspel liep men het risico zijn rechtszekerheid te verliezen.Ga naar eindnoot37. | |
[pagina 179]
| |
Horen, zien en zwijgen in de liefdeHet is al met al geen wonder dat men op middelen ging zinnen om dergelijke dreigingen af te wenden; reputatie, betrekking of rechtszekerheid verliezen is immers geen sinecure. Aan het eind van de veertiende eeuw treft men dan ook opvallend veel teksten aan die een remedie tegen dergelijk onheil aan de hand doen: zwijgen. Natuurlijk zijn deze teksten niet alleen omdat ze deze boodschap bevatten als stedelijke literatuur op te vatten, al staan vele van die teksten wél in het handschrift-Van Hulthem, dat elders in deze bundel met de stad in verband wordt gebracht.Ga naar eindnoot38. Maar ze zijn toch te interessant om hier onbesproken te laten.
In het strofische gedicht Van mauwene; dat es een edel poent wordt het adagium ‘muset wel, maer mauwet niet’ gepropageerd. ‘Musen’ betekent letterlijk ‘op muizenjacht zijn, op muizen loeren’ en in verband daarmee: ‘smakelijk eten, smullen’.Ga naar eindnoot39. De eerste strofe zet in met de mededeling dat de waardering van vrouwen een groot goed is, maar dat wie dat goed begeert, het ‘mauwen’ achterwege moet laten. Het is wel duidelijk waar ‘musen’ op slaat: (stiekem) genieten van de liefde. Dus: ‘muis’ gerust, maar ‘huet u, in alder tijt / van mauwene, dit wel verstaet; soe seldi sijn sonder verwijt / van allen menschen wel bevrijt’ (Sa, XX, 17-20). We zien hier het aloude hoofse credo van het ‘helen’ (zwijgen met betrekking tot liefdesaangelegenheden) opnieuw tot klinken gebracht, zij het in een andere (men zou zeggen: trivialer) toonsoort. Zelfs de term ‘helen’ wordt in het gedicht gebruikt (Sa, XX, 24 en 42). Wijst dat er dan niet op dat Van mauwene juist níet in de stad thuishoort, maar aan het hof? Van Oostrom bepleitte immers in zijn uitleiding bij De borchgravinne van Vergi, een gedicht waarin het belang van het ‘helen’ centraal staat, dat het ‘helen’ juist voor een hofgemeenschap, waar men dicht op elkaar leeft en sociale controle steeds aanwezig is, opportuun is?Ga naar eindnoot40. Maar evenzeer is het zo dat Pleij er in zijn Sneeuwpoppen op gewezen heeft dat ‘annexatie en adaptie’ van essentieel belang zijn voor de vestiging van de burgercultuur: wat bruikbaar is uit een andere cultuur wordt overgenomen, en ‘op maat gesneden’.Ga naar eindnoot41. En gezien de stedelijke preoccupatie met reputatie, of liever gezegd: de angst voor het verlies ervan, zou één van die bruikbare concepten heel goed het principe van het ‘helen’ kunnen zijn... De in Van mauwene [...] bepleite strategie vinden we in praktijk gebracht in Dits een exempel vrayen betekent bi iii papegayen. Een man bezit drie papegaaien die hij ieder een vreemde taal heeft leren | |
[pagina 180]
| |
spreken: Provençaals, Frans en Latijn. Op een dag moest hij ergens heen ‘daer hi te doene hadde’ (Sa, II, 15) - was hij wellicht een koopman? - en hij laat zijn echtgenote alleen achter. Weldra verschijnt een ‘clerc’ die haar begint te kussen. De eerste papegaai roept uit: ‘On fayt tort nostre singoer’ (Sa, II, 28). De klerk vertaalt de woorden voor zijn minnares, die de vogel onmiddellijk doodt. De tweede papegaai geeft uiting aan zijn verontwaardiging: ‘Pour dire la veritate/est mort nostre frate!’ (Sa, II, 43-44). Ook hij moet daarom het leven laten. De derde vogel is opportunistischer: ‘Audi, vide, tace, si tu vis vivere pace!’ (Sa, II, 57-58) is zijn lijfspreuk. Opnieuw fungeert de klerk als tolk, en de vrouw besluit hem te laten leven. De moraal wordt aan het eind van de sproke nog een keer herhaald: Horen, swighen, ende siende blint,
dats dat nu die werelt mint;
ende die leven wilt met ghemake,
hore, ende si, ende huede sine sprakeGa naar margenoot+
In Van tween kinderen, die droeghen ene starcke minne, een ontfarmelijc dincGa naar eindnoot42. worden de tragische gevolgen van het bekend worden van de liefde tussen Pyramus en Thisbe aanschouwelijk gemaakt. De (adellijke) geliefden wonen ‘Ter stat die Babilonien hiet’ (W10a, VIII, 3), en hun beider huizen worden gescheiden door een muur. Ondanks de grote zorgvuldigheid die ze in acht nemen om hun liefde niet aan de openbaarheid prijs te geven, wordt deze toch verraden aan de familie, die hun vervolgens de omgang verbiedt. Nu zijn ze genoodzaakt elkaar in het geheim te ontmoeten ‘Buten der stat van Babilone’ (W10a, VIII, 146), waar ze uiteindelijk beiden de dood zullen vinden. Het is veelzeggend dat de geliefden zich blijkbaar pas buiten de stad veilig wanen voor nieuwsgierige blikken. Deze sproke is uniek voor wat betreft de ruimte-behandeling, omdat hierin het landelijke en het stedelijke decor tegen elkaar worden afgezet. De stad is de geciviliseerde leefomgeving, wier muren bescherming bieden tegen alle gevaren waar men in de natuur aan blootgesteld is. Maar de stedelijke omgeving kent andere gevaren, zoals de sterke sociale controle die er toe leidt dat de liefde van Pyramus en Thisbe verraden wordt. Ze ontvluchten de stad om hun liefde te kunnen beleven zonder dat de samenleving deze kan corrumperen. De omgeving buiten de stad wordt in veelbelovende termen beschreven. In de (langere) versie van het Berlijnse handschrift maakt zelfs allerlei exotisch geboomte deel uit van het decor. De bron is er zo fraai dat alleen die ‘int eertsche paradijs’ (V1877, 240) ermee zou kunnen wedijveren. Ook de beschrijving van de exotische flora wekt | |
[pagina 181]
| |
die suggestie van het aards paradijs op, dat immers zo min mogelijk moest lijken op de bekende (en dus niet-paradijselijke) natuur in West-Europa.Ga naar eindnoot43. De paradijs-illusie wordt echter wreed verstoord door de verschijning van een leeuwin met bebloede bek, die de oorzaak is van de tragische afloop van het verhaal. Wat heeft de auteur met dit verhaal nu willen zeggen? De sproke bevat geen expliciete moraal, hetgeen voor het genre nogal ongebruikelijk is. Betekent dit nu ook dat er geen moraal is, en dat de auteur de toehoorders alleen maar een ‘ontfarmelijc dinc’ heeft willen voorschotelen? Of heeft ook hij willen wijzen op het belang van het ‘helen’? Immers: de natuur is onveranderbaar en blijft dus gevaarlijk, maar wanneer men in de (op zichzelf veilige) stad de deugd van het ‘helen’ had toegepast, zouden Pyramus en Thisbe niet zo'n tragische dood gestorven zijn... | |
Van dat niemen en can ghedoen hi en es begrepenNiet alleen in liefdesaangelegenheden, ook met betrekking tot andere zaken propageren teksten uit de tweede helft van de veertiende eeuw de kunst van het ‘helen’. In Van wel connen te heleneGa naar eindnoot44. bij voorbeeld wordt het niet alleen van toepassing geacht op Eros' domein, maar wordt het ‘helen’ in het algemeen geprezen. Iemand die deze kunst verstaat is overal welkom, heeft geluk en mag zich verheugen in de gunst van goede vrouwen. ‘Helen’ voorkomt ruzie en onrust, woede en verdriet. Ook Willem van Hildegaersberch heeft aan het begrip een sproke gewijd, waarin hij de deugd zinvol acht voor elke stand: In wat staet die mensche leeft,
Sel hi prijs ende eer ghewinnen,
Hi moet die doecht van helen kinnenGa naar margenoot+
De landsheer moet ervan op aan kunnen dat zijn raad niet uit de school klapt en ook stadsbestuur, schout en schepenen moeten het hun toevertrouwde voor zich weten te houden. ‘Helen’ is eigenlijk niet minder dan een opdracht van God: Crencken wy an goede off an eer
Yemant, daer hijs niet en hoert,
Tsel voer Gode sijn een moert;
Want hi heet ons broeders sijn
Sonder loghen off venijn
Malck op ander achter ruggeGa naar margenoot+
| |
[pagina 182]
| |
Met dezelfde intentie wordt Gods woord aangehaald in Van begrijpe, dat twee keer voorkomt in het Comburgse handschrift.Ga naar eindnoot46. Wie zijn buren met ‘begrijpe’ (kwaadsprekenGa naar eindnoot47.) kwetst en schaadt, bedenke dat het lot wisselvallig is en dat men morgen zelf het slachtoffer van kwaadsprekerij kan worden. Sprak Christus niet tot de Farizeeën: ‘wie van u zonder zonde is, werpe de eerste steen’ (Joh. 8: 7)? En tot Petrus: ‘steek uw zwaard in de schede, want wie het zwaard opheft, zal door het zwaard omkomen’ (Matth. 26: 52)? Geen zwaard snijdt echter zo pijnlijk als de tong, die een mens van zijn eer kan beroven. Het verlies van bezittingen komt men wel te boven, maar eer verliezen is veel erger. Kortom: ‘Ne vonnest niement, gods raet es best, / Sone werdi niet ghevonnest in 't lest’ (St, 21-2). In geen enkele sproke echter wordt de aanwezigheid van de sociale controle van de massa zo goed voelbaar gemaakt als in Van dat niemen en can ghedoen hi en es begrepen.Ga naar eindnoot48. In dit gedicht, blijkens één van de handschriften geschreven door ‘Egidius’, is een ik-figuur aan het woord die welhaast de wanhoop nabij is: wat hij ook doet het is nooit goed. Gaat hij veel naar de kerk, dan is hij een kwezel, gaat hij weinig, dan is hij erger dan een hond. Praat hij veel, dan is hij een kletskous, zegt hij weinig, dan is het ook niet goed. Draagt hij wapens, dan is hij strijdlustig,Ga naar eindnoot49. draagt hij ze niet, dan is hij laf. Gaat het hem goed in financieel opzicht, dan is hij een woekeraar, gaat het hem slecht, dan vraagt men hem hoe het toch komt dat hij dag en nacht zijn geld erdoor jaagt. En zo gaat het nog enige tijd door. Ten einde raad besluit hij er maar niet meer op in te gaan, en de mensen maar te laten kletsen. Tegen kwaadsprekers is toch geen kruid gewassen. De enige manier om in dit ellendige aardse dal rust te krijgen is God te dienen en zich aan de tien geboden te houden. Na deze tekst volgt (althans in het Leidse handschrift-fragment) nóg een gedicht van Egidius: Swigen brinct vele rusten in.Ga naar eindnoot50. Ook dit gedicht is weer een lofzang op het zwijgen. Wie deze vaardigheid niet bezit, wordt, zowel in de stad als daarbuiten, onmiddellijk voor dwaas uitgemaakt ‘Te Ghent, te Brugghe ende ooc int Swin’ (V 1892, p. 295, 36). | |
BesluitDe hier ter sprake gebrachte teksten reflecteren naar mijn mening ieder op hun eigen wijze de voortdurende aanwezigheid van een anonieme massa in de stad, die de normen en waarden bepaalt en bewaakt. In de (verhalende) boerden waren de aanwijzingen omtrent het decor meestal wel zo expliciet, dat kon worden vastgesteld of deze al dan niet in de | |
[pagina 183]
| |
stad speelden. In de betogende teksten is (per definitie) nauwelijks decor aanwezig. Van geen van de teksten waarin op enigerlei wijze het belang van de reputatie of het zwijgen een rol speelt, staat echter onomstotelijk vast dat ze voor een stedelijk publiek bedoeld waren, of er voor gefunctioneerd hebben. Uit een analyse van de in de stad spelende boerden bleek echter dat de angst voor eerverlies vooral dáár aanwezig is, en dat deze in op het platteland spelende boerden veel minder een rol speelt. Deze observatie komt overeen met het feit dat de ontwikkeling van het gevoel voor wat eerbaar is in de stad steeds meer gecultiveerd wordt, zodanig zelfs dat er in dit verband wel gesproken wordt van ‘beschavingsoffensief’.Ga naar eindnoot51. Teksten uit de tweede helft van de veertiende eeuw die niet expliciet tegen een stedelijke achtergrond spelen, maar wel blijk geven van een stedelijke mentaliteit doordat ze de angst voor het verlies van reputatie en de remedie daartegen (zwijgen) tot onderwerp hebben, kunnen daardoor wellicht ook als stedelijke literatuur worden beschouwd. Dat zou betekenen dat de aloude deugd van het ‘helen’, in hofkringen al eeuwenlang gekoesterd, in de veertiende eeuw ook door de stad ontdekt wordt, en daar gecultiveerd wordt als een bruikbaar concept. Daarvan althans lijken de hier besproken korte voordrachtsteksten getuigenis af te leggen. |
|