Op belofte van profijt
(1991)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdStadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen
[pagina 151]
| |
Willem van Hildegaersberch: spreker tussen hof en stad
| |
[pagina 152]
| |
komt men (nog?) hoogst zelden tegen. De Hollandse rekeningen maken in de periode 1371-1409 alleen melding van ‘der stat spreker van Gent’ (1395).Ga naar eindnoot10. Slechts een kleinere groep sprekers blijkt volgens de rekeningen uit vrije beroepssprekers te bestaan, en tot deze categorie zal ook Willem van Hildegaersberch behoord hebben. Andere (waarschijnlijk) professionele sprekers die in de Hollandse rekeningen genoemd worden zijn Augustijnken, Jan van Vlaardingen, Pieter Vreugdegaer van Breda, Jan Dille, Bertelmees van Dordrecht, Jan de Bot, Jan van Raamsdonk, Jan van Mechelen, Monickedam de spreker, Jan Visier, Dirc Mathijssoen en Bertelmees van Delft.Ga naar eindnoot11. Het is aannemelijk dat wat voor Willem van Hildegaersberch geldt, voor de meeste sprooksprekers zal gelden: gezien het ambulante karakter van hun beroep zullen ze acte de présence hebben gegeven in hof, klooster en stad. Dit kan impliceren dat hun repertoire wat publiekgerichtheid betreft de nodige variëteit bezat. Een typisch hofdicht lijkt Ein jammerliche clage van Pieter Vreugdegaer, waarin de daden van de Hollandse graaf Willem IV gereleveerd worden en zijn dood wordt beklaagd.Ga naar eindnoot12. De sproke Maghet van Ghend van Boudewijn van der Lore kan veeleer voor een (ook aristocratisch?) stedelijk publiek hebben gefunctioneerd.Ga naar eindnoot13. Gezien de lengte, de moeilijkheidsgraad en de vele Latijnse citaten kan een gedicht als het Sinte Jans ewangelium van Augustijnken het best in een kloosterlijk milieu tot zijn recht zijn gekomen.Ga naar eindnoot14. En het lofdicht op Haarlem van de spreker Dirc Mathijssoen kan juist weer goed in een exclusief stedelijke entourage voorgedragen zijn.Ga naar eindnoot15. Het sprooksprekersbundeltje dat ooit in het klooster Egmond is gevonden en dat door E. Verwijs is uitgegeven onder de titel Van vrouwen ende van minneGa naar eindnoot16. bevestigt deze diversiteit in repertoire: terwijl een tekst als Vander ghilde der blauwer scuten veeleer in de context van de stedelijke vastelavondviering thuishoort,Ga naar eindnoot17. lijken andere teksten - waaronder een fragment van Hildegaersberchs 34. Vanden goeden vrouwen, hoofse gedichten en raadsels - meer op een hofpubliek te zijn toegesneden.Ga naar eindnoot18. De diversiteit in publiekgerichtheid zou in theorie ook aan de hand van Hildegaersberchs oeuvre gedemonstreerd moeten kunnen worden. In theorie, want het zou ook zo kunnen zijn dat het in twee grote (en nauw verwante) verzamelhandschriften overgeleverde oeuvre van Willem een hofgerichte selectie behelst.Ga naar eindnoot19. De vraag is hier dus of uit Willems (overgeleverde) werk nog valt af te lezen dat hij in verschillende culturen heeft verkeerd en voor uiteenlopende publieksgroepen heeft gesproken. Aan Willems relatie met zijn geestelijke publiek zal in deze bijdrage verder geen aandacht worden geschonken. Meer specifiek moeten hier de volgende vragen beantwoord worden: bevat | |
[pagina 153]
| |
Willems werk stedelijk-burgerlijke motieven? Waren bepaalde sproken wellicht primair bestemd voor een stadspubliek? En heeft Willem ook gedicht in opdracht van de stad? Vooraf moet voor de volledigheid nog gemeld worden dat Willem, geboortig uit het dorp Hillegersberg,Ga naar eindnoot20. zelf uit de derde stand afkomstig was (zoals de meeste sprekers naar het zich laat aanzienGa naar eindnoot21.). Er bestond immers geen adellijk geslacht Hildegaersberch, en uit Willems gedichten kan opgemaakt worden dat hij gezien zijn opleiding geen geestelijke was.Ga naar eindnoot22. Of Willem tijdens zijn sprekerscarrière nog tot de ‘burgers’ of ‘dorpers’ gerekend mocht worden, is onbekend. Als hij heeft rondgezworven zonder een vaste woon- of verblijfplaats te hebben, werd hij in het maatschappelijke leven (althans juridisch gezien) gedegradeerd tot rechteloze varende, behorend tot de randgroepering van buitenmaatschappelijken.Ga naar eindnoot23. In meerdere teksten van Willem zijn ‘stedelijk-burgerlijke motieven’ te onderscheiden (zie hierna). Maar dat hoeft geenszins te betekenen dat al deze sproken ook voor een stadspubliek bestemd waren. Zoals bekend uit Het woord van eer van F.P. van Oostrom is veel van Willems werk goed te plaatsen binnen de Hollandse hofkringen.Ga naar eindnoot24. Niet alleen omwille van de regelmatige betalingen voor Willems optredens in de Hollandse hofrekeningen, maar ook op grond van de inhoud en specifieke aanspreekvormenGa naar eindnoot25. lijkt het aannemelijk dat een aanzienlijk deel van Willems sproken bij uitstek in een elitair adellijk milieuGa naar eindnoot26. heeft gefunctioneerd, in het bijzonder in Hollandse hofkringen. Van sproken als 35. Vander wrake Goeds, 47. Van drierehande staet van heren, 51. Van tregiment van goeden heren, 56. Van feeste van hylic, 63. Hoe deerste partyen in Hollant quamen, 76. Vander rekeninghe en 99. Vanden doern ende vander linde is het goed denkbaar dat zij aan het Hollandse hof zijn voorgedragen. Deze en dergelijke sproken gaan bij voorbeeld over regeren, de geschiedenis van het gravenhuis, de Hoekse en Kabeljauwse twisten, de praktijk van het afhoren van de Hollandse rekeningen, en het adellijke huwelijk. In een aantal van zulke ‘hofteksten’ vindt men ook stedelijk-burgerlijke sentimenten verwoord. Willem staat in principe niet negatief tegenover rijkdom of het verdienen van geld: hij betoogt dat het goed is als de adel en de kerk rijk zijn, maar hij bepleit ook dat de bevolking in staat moet zijn om geld te verdienen.Ga naar eindnoot27. Handwerkslieden en kooplui moeten zich ten behoeve van hun levensonderhoud en de opbouw van bestaanszekerheid kunnen concentreren op kapitaalaanwas, al was het maar als verzekering voor de oude dag. En het is vaak juist aan het adres van de heren dat Willem benadrukt dat het volk in staat moet worden gesteld om economische activiteiten te ontplooien. Te dien einde moet de adel zorgen voor vrede en veiligheid: dat was immers | |
[pagina 154]
| |
zijn voornaamste taak op aarde.Ga naar eindnoot28. Regelmatig onderstreept de spreker het belang van rust, opdat de gewone man ongehinderd zijn beroep kan uitoefenen. Willem laat zich vanuit die pacificatie-gedachte dan ook doorgaans negatief uit over het adellijk-ridderlijke strijdideaal.Ga naar eindnoot29. Naast oorlog en twist onderkent Willem nog twee destabiliserende factoren: onrecht en te hoge belastingdruk. Baljuwen en schouten neigden uit hebzucht nogal eens tot corruptie en machtsmisbruik, met als gevolg dat de bevolking werd uitgebuit en dat de arme man het in een proces nooit kon winnen van een rijke, om de eenvoudige reden dat de arme niet genoeg steekpenningen kon betalen. Het is in Willems optiek de taak van de heren dit onrecht te keren en erop toe te zien dat het recht steeds zijn loop krijgt.Ga naar eindnoot30. Maar het probleem is: de heren verrijken zich weer aan de door de rechters onrechtmatig geïnde gelden.Ga naar eindnoot31. Willem betoogt echter: als men zich concentreerde op de bestraffing van de echte criminaliteit, dan zou er daardoor uiteindelijk meer geld in de schatkist vloeien dan door de huidige praktijk van omkoperij en afpersing.Ga naar eindnoot32. Een andere manier waarop de heren zich trachtten te verrijken was het heffen van hoge belastingen. De adel doet zichzelf met dergelijke uitbuiting uiteindelijk te kort: wie het schaap te diep in zijn vel scheert, krijgt het volgende jaar geen wol meer. Het ware verkieslijker wanneer de adel zich inzette voor algehele welvaart in het land. Als de burgerbevolking alle kansen krijgt om rijk te worden, kan de adel hier via redelijke belastingheffing volop van meegenieten: een rijk volk maakt een heer rijk.Ga naar eindnoot33. Daarom drukt Willem de heren op het hart om de groei van de welvaart niet te veel te belemmeren, en hetzelfde voegt hij de stadsbestuurders toe. De koopman mag niet teveel in zijn bewegingsvrijheid gehinderd worden via allerlei bepalingen. Het stadsbestuur wordt geacht om handel en andere economische activiteiten te bevorderen en zich in te zetten voor de welvaart, tot nut van het algemeen.Ga naar eindnoot34. Veel van het bovenstaande zal vooral bedoeld zijn geweest als direct vermaan aan het adres van de heren. Dit vermaan komt vaak neer op het algemeen belang van maatschappelijke en economische stabiliteit, een belang waaraan (onder meer vanuit commercieel oogpunt) in de derde stand enorm gehecht werd. Overigens moet men zich realiseren dat sprooksprekers over het nodige improvisatietalent beschikten en dat zij in staat zullen zijn geweest om bepaalde teksten steeds aan nieuwe gelegenheden en nieuwe toehoorders aan te passen. Voor wat het stadspubliek betreft kan Willem bij voorbeeld gevarieerd hebben op ‘hofteksten’ met ‘stedelijke sentimenten’. Verder was het in het belang van de sprookspreker dat sommige van zijn repertoirestukken in hun strekking zo alge- | |
[pagina 155]
| |
meen of multifunctioneel waren, dat ze het voor ieder gehoor goed konden doen. In Willems geval zou men kunnen denken aan de standensatire 19.Van mer, aan het Mariagebed 45.Een notabel, de religieuze sproke 79.Vanden zekeren hope over het credo, het gedicht 110.Hoemen houden sel vrienscap en de boerden 26.Vanden paep die sijn baeck ghestolen wert en 85.Vanden monick. Uit de inleiding van 74.Van Sinte Gheertruden min blijkt zelfs met zoveel woorden dat deze sproke voor elk publiek kon functioneren: Mijn ghepeins en was niet clien,
Om schone materi te vinden,
Die ic in ryme mocht ontbinden,Ga naar margenoot+
Beide voer heren ende voer knapen,
Die gheboren sijn van wapen.
Papen, clercken, ander luden
Willic oec den sin bedudenGa naar margenoot+
Kennelijk mocht naast aristocratie en clerus ook de derde stand (‘ander luden’) genieten van Willems korte heiligenlegende. Daarmee zijn we aanbeland bij de sproken die meer expliciet wijzen op een stadsburgerlijk gehoor. In de eerste plaats is daar de (titelloze) sproke over het besturen van steden.Ga naar eindnoot35. Willem zegt in het begin van de sproke: ‘Ic wil den vroeden leren wat In orbaer elcker goeder stat, Ende allen steden int gemeen’ (vs. 13-15). Hij voegt hier even verder aan toe dat men een stad niet moet laten besturen door ‘jongen dommen roekeloesen’ of door ‘gierich volc’ (vs. 25-26). Het motief komt vaker voor bij Hildegaersberch: men moet het bestuur overlaten aan de bestuurselite, omdat mensen zonder bestuurservaring de neiging hebben om hun eigen zakken te vullen op kosten van de gemeenschap. De spreker geeft vervolgens vier adviezen die stadsbestuurders ter harte moeten nemen. In de eerste plaats is gehoorzaamheid aan de landsheer geboden (zie vs. 46-47). Ten tweede moeten de stadsbestuurders ervoor zorgen dat ‘si eendrachtich sijn van binnen, Om den orbaer voert te stercken’ (vs. 90-91). Willem bepleit hier dus de noodzaak tot eendrachtigheid: het bestuur moet zich solidair inzetten voor het stadsbelang. In de derde plaats moet de ‘neringe’ (vs. 117) bevorderd worden, zegt Willem, want aan nering heeft de stad z'n bestaan te danken. En hij voegt eraan toe dat zonder nering de stad z'n bestaansgrond verliest. ‘Waer neringe is ende machse daer bliven, Daer en derfmen niet te nauwe scriven, Want tis dagelics gewin’ (vs. 127-129), zegt de spreker. Het bestuur mag de nering dus niet te veel aan banden leggen (met regelgeving en belastingen). Bij deze gedachte sluit de volgende gelijk aan: | |
[pagina 156]
| |
Den vreemden coepman menigerhande,
Wan si comen uut enigen lande,
Die salmen doecht ende eer bewisen,
Daer mach hoer neringe oec bi risen;
Want deen die brenct, dander haelt.
Alsmen den coepman wel betaelt
Ende altoes gelijc ende reden doet,
Soe brenget menich man sijn goet,
Daer die lude hem aen generen;Ga naar margenoot+
Mer wilmen ruwelijc gaen scerenGa naar margenoot+
Om thans te wesen rijc,
Dat maect die neringe ongelijc.Ga naar eindnoot36.Ga naar margenoot+
De koopman moet men goed behandelen, want hij brengt de grondstoffen die nodig zijn voor de nering. De stad leeft van handel en nijverheid: als de koopman benadeeld wordt, dan blijft hij weg, en gaat de stedelijke nering teloor. Willems vierde advies luidt: ‘Als elc man waesdom heeft voer tsijn, Soe blijft die gemeint [=gemeenschap] in goeden scijn’ (vs. 159-160). De stedelijke gemeenschap heeft welvaart nodig. Als de schout, de schepenen en de raadsleden (het stadsbestuur) zich door hebzucht verblind alleen maar toeleggen op uitbuiting, dan heeft dit een averechts effect. De welvaart verdwijnt en het ‘gemeinen orbaer’ (vs. 191), het algemeen belang is er niet mee gediend. Willem recapituleert: Hier om staet in vaster hoede,
Ghi heren ende ghi wise vroede,
Die in steden sijn geset
Omt recht te houden na der wit,Ga naar margenoot+
Dat ghi uwen heer ontsiet.Ga naar margenoot+
Weest eendrachtich, en laet des niet,
Soe moechdi in goeden rusten leven,
Ende dan salmen den wil geven
Om die neringe te setten voertGa naar margenoot+
In orbaer, als ghi hebt gehoert.
Om hoeschen waesdom suldi dienenGa naar margenoot+
Ende ummer den besten orbaer meynenGa naar margenoot+
Gezien de aanspreekvorm in het slot richt Willem zijn woorden tot de stadsbestuurders, dus tot de in de sproke genoemde schouten, schepenen en stadsraden. Het gedicht zou aan het Hollandse hof voorgedragen kunnen zijn, maar dan ten overstaan van de aldaar verzamelde stadsbestuurders (voor overleg, voor controle van de rekeningen?). Willem lijkt | |
[pagina 157]
| |
namelijk bestuurders van meerdere steden toe te spreken. Bovendien valt op dat Willem in de sproke ook het belang van de landsheer (en mecenas?) verdedigt, als hij gehoorzaamheid aan de vorst bepleit en memoreert dat economische bloei de schatkist van de landsheer ten goede komt (‘Een heer en mach daer niet af riken, Die mit sinen luden wort contraer’, vs. 78-79). Het is ook denkbaar dat de sproke is voorgedragen op een bijeenkomst in een stad van de landsheer en vertegenwoordigers van een aantal steden. Toch zal het gedicht ook z'n doel niet hebben gemist als het voor het bestuur van één stad voorgedragen is. Hoe dan ook: de sproke was bestemd voor de stedelijke bestuurselite, en de burgerlijke benadering van handel, nijverheid, algemeen belang en welvaart laat zich duidelijk onderkennen. Een sproke waarin de burgerlijke arbeidsmoraal naar voren komt is 12.Van enen cruut ende hiet selve. In het verhalende gedeelte van de tekst ontmoet de ik-figuur een knaap die naarstig op zoek is naar het beste kruid ter wereld. Hierop zet de ik-figuur omstandig uiteen dat dit ‘selve’ is. Zijn betoog berust op een woordspel, want ‘selve’ moet hier vooral begrepen worden in de betekenis van ‘salie’ en ‘geld’.Ga naar eindnoot37. In de sproke wordt aldus het nut van geld bezongen. ‘Selve’ zorgt voor eten en drinken (vs. 93), kleding (vs. 112), en kousen en schoenen (vs. 114). En ‘Selve doet oeck die ziele spisen, Dat sy mit Gode wert vercoren’ (vs. 108-109). Enigszins oneerbiedig geparafraseerd betekent dit: met geld (aalmoezen en dergelijke) kan men zich een plaatsje in de hemel kopen. En de ik-figuur stelt: Selve maect hulde mit scone vrouwen,
Dat sy ons eren ende nyghen,Ga naar margenoot+
Op dat si wanen Selve te crighenGa naar margenoot+
Wie geld heeft, staat in de gunst bij de vrouwen. De ik-figuur onderstreept het nut van geld door over zijn wedervaren te vertellen: eens had hij weinig geld (de salie verwelkte) en vertrok hij per schip om elders zijn geluk te beproeven. Men leed echter schipbreuk en wist ternauwernood het vege lijf te redden. In den vreemde raakte de ik-figuur nog dieper in de schulden, totdat een familielid borg voor hem wilde staan, zodat hij naar huis kon terugkeren. Al ras ging het hem voor de wind en kwam hij uit de schulden. De knaap is onder de indruk van het betoog, maar vraagt hoe men aan ‘selve’ komt. Hierop antwoordt de ik-figuur: Ghi sult gaen huren een hoff
Ende telen Selve, soe crijchdi loff,
Ende daer in eren ende zayen:Ga naar margenoot+
Wye Selve wat teelt, dat mach hi mayenGa naar margenoot+
| |
[pagina 158]
| |
De vergelijking tussen salie en geld blijkt door Willem te zijn opgezet om effectief de ‘groei- en kweekmetafoor’ te kunnen uitbuiten. Men moet zijn kapitaal nijver, door persoonlijke arbeid en investering, zien op te kweken, gelijk een plantje. Wie zaait, kan oogsten. Opmerkelijk hierbij is wellicht nog dat de dichter zegt dat men een ‘hof’ moet gaan ‘huren’. Dit lijkt een advies dat hij eerder een burger dan een edelman aan de hand zal doen: de edelman hoeft immers geen hof te huren; die bezit er doorgaans één. De spreker geeft als moraal het volgende ten beste: Dit bispel heeft ons Willem ghepastGa naar margenoot+
Van Hildegaersberch, ende wilt beduden
Tenen exempel sulken luden,
Die in horen jonghen daghen
Selve mit sotheit van hem jaghen;
Want wye te rechte wil verzinnen:
In doude is Selve quaet te winnen.
Hier om pijnt u in uwer joecht,
Dat ghise teelt al dat ghi moechtGa naar margenoot+
Men moet kortom in zijn jeugd het geld er niet door jagen, want in de ouderdom bouwt men lastig nog een kapitaal op. Men dient zijn geld tijdig te ‘telen’, zodat men er op z'n oude dag profijt van kan trekken. Aldus getuigt de sproke van de burgerlijke ethiek die groot belang hecht aan arbeid en aan zuinigheid met vlijt. Het is overigens niet volledig uitgesloten dat aan ‘selve’ hier in globale zin nog een derde betekenis gehecht moet worden, te weten ‘zelf’, ‘ego’ of ‘persoonlijke inzet’.Ga naar eindnoot38. De burgermoraal verlangt immers ook dat ieder voor ‘zichzelf’ kan zorgen. Alhoewel deze interpretatie voor de hand lijkt te liggen, is deze niet geheel vrij van grammaticale en inhoudelijk-tekstuele problemen. Ook in de sproke 49.Vanden twaelff maenden klinkt de burgerlijke arbeidsmoraal door. Bij de behandeling van de levensfasen die de mens doorloopt, besteedt Willem steeds aandacht aan de noodzaak van een arbeidzaam leven ten behoeve van de oudedagsvoorziening. De spreker legt uit dat men tijdig zijn schaapjes op het droge moet zien te krijgen, zodat men de ouderdom niet in armoede hoeft door te brengen.Ga naar eindnoot39. Willems gedicht 114.Wat een reyn wijff waerdich is is in het kader van de hoofse liefde en de Minnereden behandeld door I. Glier en T. Brandis. Laatstgenoemde rekent de sproke tot de ‘Lob der tugendhaften Frauen’,Ga naar eindnoot40. maar Glier toont zich al meer gereserveerd door de tekst te karakteriseren als ‘eine Reihe zum Teil praktischer Verhaltensre- | |
[pagina 159]
| |
geln’.Ga naar eindnoot41. Ofschoon de sproke wel iets wegheeft van een hoofse deugdenleer, en Willem zelfs de suggestie wekt dat hij gaat uitleggen wat ‘een edel reyn wijf’ betaamt (vs. 3), lijkt de lering toch weinig toegesneden op een gehoor van adellijke dames. Willem zet de vrouw niet op een voetstuk en portretteert haar geenszins als de (onbereikbare) aanbedene, maar begint direct uiteen te zetten dat een eervolle vrouw ten opzichte van God en haar echtgenoot een dienende rol vervult (vs. 21-27). Willem neemt dus de huwelijkse situatie als uitgangspunt, die voor hoofse minnebespiegelingen al nauwelijks interessant is. En hij vervolgt: Een wijff sel wesen goedertieren
In hoer herberghe eerst te voren,
Ende letten onrust ende toern.
Een goet wijf sel ruste minnenGa naar margenoot+
De vrouw moet de lieve vrede bewaren in huis. Merk op dat Willem hier spreekt over ‘herberghe’ en niet over ‘hof’ zoals hij de aristocratische behuizing meestal aanduidde. En in het verlangen naar rust onderkent men de burgerlijke deugd, het ideaal van de pacificatie vertaald naar de microkosmos van het huishouden. Een vrouw, zo vervolgt Willem, moet in de kerk en op straat netjes praten, vriendelijk zijn en een ieder vriendelijk groeten. Maar ze mag er niemand te lang aan de praat houden, want ‘Langhe sprake ende vele tale En voeghen [=passen] ghene vrouwen wale’ (vs. 47-48). Willem heeft het wederom niet over het hof, maar schildert veeleer een stads tafereel. Achter het advies om mensen in de kerk of op straat niet te lang aan de praat te houden, kan de gedachte steken dat tijd geld is, of ten minste kostbaar. Het expliciete advies om een ieder vriendelijk te groeten zou aan het adres van een adellijk gehoor bijna een belediging zijn, omdat het een evidentie van de eerste orde is en sinds jaar en dag bekend uit de hoofse etiquette. Willem meent vervolgens: Een wijff, die wil in eren rysen,Ga naar margenoot+
Die sel houden ende gheven
By maten, dat is een eerlic leven.Ga naar margenoot+
Al te vreck en waer niet goet,
Ende veel te milde is wederspoetGa naar margenoot+
Gierigheid is niet goed, maar verspilling evenmin; zuinigheid met vlijt blijft het motto. Als de dichter over gastvrijheid komt te spreken dan blijkt een besparende geest echter funest te zijn. Een goede gastvrouw | |
[pagina 160]
| |
moet haar gasten warm onthalen en mag hen niet te kort doen: Die cost die daer is in gheleghen,
Die selmen altoes lichte weghen.
Die nauwe rekent ende knaecht,Ga naar margenoot+
Ic waen hi selden prijs beyaecht
Van gheven [...]Ga naar margenoot+
Willem beschrijft hier niet zozeer de onbaatzuchtige, zorgeloze aristocratische vrijgevigheid, maar definieert gastvrijheid als een vorm van investeren. Wie op gastvrijheid bezuinigt, verliest goede relaties en blijft verstoken van elke wederdienst. Over de goede vrouw zegt de dichter vervolgens: Oeck leghet daer eer ende oirbaer in,
Dat si hoer buer te vriende hout,
Daer op soe machsi wesen bout;
Want goet ghebuer is vrient ter nootGa naar margenoot+
Men kan zich afvragen wat een hofpubliek zou moeten denken bij het advies om de buren te vriend te houden; is Willems moralisatie niet wederom toegesneden op de stadse situatie waarin het ene huisje naast het andere staat? Bovendien is het nog steeds een bekende volkswijsheid dat een goede buur beter is dan een verre vriend. Even verder stelt Willem dat men zich niet met eerloze lieden hoeft te bemoeien, al is het een kleine moeite om ze hoofs toe te spreken ‘Want huessche woerden costen niet’ (vs. 110). Deze veelzeggende toevoeging getuigt wederom van de besparende burgermentaliteit. De spreker sluit zijn gedicht, na nog enkele bespiegelingen, af met de woorden: ‘Dit exempel wil ic gheven Maechden, vrouwen hier entaer: Diet oerbaer donct, die wercker naer’ (vs. 142-144). Het is aan te nemen dat de sproke toch vooral in een stadsburgerlijk milieu goed tot zijn recht zal zijn gekomen. De sproke bevat geen adviezen voor de hoofse edelvrouwe, het gedicht verschaft wenken voor de deugdzame huisvrouw. De zin van 107.Vanden boghe is lastig te doorgronden zolang men de voordrachtssituatie niet doorziet. Kennelijk heeft Willem in de sproke willen variëren op de begrippen (kruis)boog en eendracht, want dit zijn de kernwoorden. Willems woorden in het begin van het gedicht dienen letterlijk genomen te worden: Nu willic mijn herte zatenGa naar margenoot+
Te dichten vanden boghe reen,
| |
[pagina 161]
| |
Ende op tgheselscap al ghemeen,
Die den boghe willen draghen.Ga naar margenoot+
De sproke krijgt pas volop betekenis als deze bestemd was voor een gehoor van schutters. Willem houdt de stedelijke schutterijGa naar eindnoot42. voor: ‘waermen gheselscap pleghen sal, Daer moet eendrachticheit wesen al’ (vs. 37-38). En: Oeck denckent mi die beste muren,Ga naar margenoot+
Die enighe stede mach beghinnen,
Dat si eendrachtich sijn van binnen
Ende malc anders borde draghenGa naar margenoot+
De solidariteit binnen de schuttersvereniging en de stad staat in de sproke centraal. Intern verraad sterkt de vijand. Willem werkt een gelijkenis uit met de volgende moraal: zoals ieder onderdeel van de kruisboog eendrachtig moet samenwerken om raak te schieten, zo is een stad er voor zijn verdediging bij gebaat dat er binnen de gelederen van het schuttersgilde eendracht heerst en de schutterij eensgezind pal staat. De solidariteit wordt door Willem ook gethematiseerd voor een andere stedelijke publieksgroep, eveneens een vereniging, en wel in 61. Van ghilden. Het gaat in deze tekst niet om het ambachtsgilde maar om de geestelijke broederschap, een bij uitstek stedelijk-parochiaal opgezet fenomeen. Willem behandelt in de sproke de oorsprong van de broederschap, de soorten, het gebruik van de jaarlijkse verkiezing van de drie oudermannen en het solidariteitsbeginsel. De spreker legitimeert de broederschappen door er een prestigieus verleden aan toe te dichten, teruggaand tot de geboorte van Christus - het ideale beginpunt.Ga naar eindnoot43. Willem noemt ook de namen van een aantal geestelijke broederschappen, namelijk die van Onze Lieve Vrouwe, St.-Stefanus, St.-Petrus, St.-Johannes, St.-Nicolaas en St.-Eligius. Voorts zet de spreker uiteen dat de drie gekozen oudermannen moeten toezien op de eendracht en dat de gildeleden de drie gezworenen moeten gehoorzamen. Het doel van de broederschap was de religieuze solidariteit: de levende leden droegen zorg voor het zieleheil van de overleden leden.Ga naar eindnoot44. De essentie van Willems betoog is navenant: ‘Minne’ (vs. 40, 200), ‘broederscap’ (vs. 136, 157) en ‘eendrachtichede’ (vs. 40, 69, 76, 153, 163, 200), dus caritas en eendracht vormen het bindmiddel van de geestelijke broederschap. Hiermee zijn de min of meer evident op een stedelijk gehoor toegesneden sproken behandeld. Het moge duidelijk zijn dat, meer dan | |
[pagina 162]
| |
rekeningenmateriaal, de mogelijkheid tot analyse van de sproken zélf ons op het spoor heeft gebracht van ‘stedelijke connecties’. Er resteert nog een aantal twijfelgevallen, maar op deze plaats zal alleen bij het gedicht 84. Vanden sacramente van Aemsterdam worden stilgestaan. Alhoewel de titel een binding met Amsterdam suggereert en de sproke uitvoerig het Amsterdamse hostiewonder van 1345 behandelt, is het maar de vraag of de tekst (exclusief) voor, laat staan in opdracht van een (Amsterdams) stedelijk publiek is gedicht. De zogenaamde Heilige Stede (het huis waar het wonder plaatsvond) kwam pas in 1415, dus na Willems dood, onder het beheer van de Amsterdamse stadsmagistratuur. Tot 1372 voerde graaf Albrecht van Beieren het patronaat over de kapel, en daarna ging het beheer over op Albrechts kanunniken van het kapittel van de H. Maria te Den Haag.Ga naar eindnoot45. Het was ook Albrecht van Beieren die de bedevaart naar Amsterdam stimuleerde: hij verzocht paus Clemens VII in 1378 om tien jaar aflaat voor alle bezoekers van de H. Stede.Ga naar eindnoot46. Aangenomen dat Willem zijn sproke uit promotieoverwegingen zou hebben gedicht, dan zal hij dat veeleer gedaan hebben om bij de graaf en zijn hofkring in de gunst te komen. Wat betreft de inhoud en de aanspreekvormen lijkt de sproke verder voor uiteenlopende publieksgroepen geschikt. Hildegaersberch lijkt geen spreker te zijn die voortdurend in opdracht heeft gedicht. In de meeste gevallen zal hij zich bij zijn publiek hebben aangediend met een op eigen initiatief vervaardigde sproke. De hierboven behandelde teksten mogen dan al voor een burgerpubliek gemaakt zijn, niets wijst erop dat ze ook in opdracht van dat publiek zijn geschreven. Al zegt Willem dat niet met zoveel woorden, op grond van de inhoud en de historische context ligt het bijzonder voor de hand dat 81. Vanden sloetel wél in opdracht is gemaakt van stedelijke belanghebbenden. De sproke moet echter bedoeld zijn geweest om de Hollandse graaf Albrecht van Beieren, zijn vrouw Margaretha van Kleef en de grafelijke raad (zie vs. 392-394) gunstig te stemmen ten aanzien van Leiden en zijn poorters, en te overtuigen van de loyaliteit van de stad. Het gedicht moet namelijk begrepen worden in de context van het Pinksteroproer van Leidse textielarbeiders in 1393 ten behoeve van vrije ambachtsgildes. Het was in de veertiende eeuw in Holland verboden om vrije gildes te vormen. De gildes die in Leiden waren toegestaan, stonden onder volledige controle van het stadsbestuur en hadden geen enkele macht. In 1393 zetten de textielarbeiders het stadsbestuur zodanig onder druk, dat de geïntimideerde regenten een keur uitvaardigden vóór vrije vorming van ambachtsgildes en vrije keuze van hoofdmannen. Albrecht van Beieren, hierdoor gealarmeerd, stuurde met | |
[pagina 163]
| |
Pinksteren zijn grafelijke raad naar Leiden voor een vergadering met het stadsbestuur. Het kwam niet tot een nietigverklaring van de ordonnantie omdat de Leidse bevolking zich onder leiding van opstandige vollers op de bewuste 25e mei 1393 bij de komst van de raad gewapenderhand verzette. Tussen 26 en 29 mei maakte Albrecht zich in ijltempo op voor een belegering van Leiden, maar de graaf bleek bij machte de stad zonder strijd tot overgave te dwingen. De harde kern van de opstandelingen, een twaalftal Leidenaars, werd levenslang verbannen en kreeg een bedevaart naar de St.-Pieter in Rome opgelegd. Nog eens vele tientallen oproerige Leidenaars werden tot nader order verbannen. En de stad moest een boete opbrengen van vijfduizend Hollandse schilden. Op 16 juni 1401 verklaarde Albrecht van Beieren in een brief zich te hebben verzoend met de meeste ballingen ‘dair wy van onsen vrienden wail of onderwyst syn, ende verstaen hebben, dat sy dier brueken [=misdaden] [...] onsculdich syn’. Deze ballingen behoorden niet tot de harde kern der oproerigen, maar werden in 1393 al tot de ‘meelopers’ gerekend.Ga naar eindnoot47. Bijzonder omzichtig gaat Willem in 81. Vanden sloetel te werk. Eerst varieert hij uitgebreid op het thema ‘sleutel en slot’ en spreekt hij over St.-Petrus. Hiermee legt de spreker het thematische en religieuze fundament, waardoor de Leidse kwestie even later zijn plaats in de hele heilsgeschiedenis zal blijken te hebben. De sleutelstad Leiden blijkt net als zijn patroonheilige St.-Petrus een sleutelrol te vervullen of een sleutelpositie in te nemen. Al is door het oproer thans de goede verstandhouding met de Leidenaars verstoord, zo maakt Willem in de sproke in essentie duidelijk, de landsheer zou moeten gedenken dat Leiden hem in het verleden altijd trouw heeft gediend. In tijden van oorlog waren het altijd de Leidenaars die 's nachts de tent van de landsvorst bewaakten.Ga naar eindnoot48. En daarvóór hadden ze al even trouw de grens bewaakt op de legendarische Brittenburg (bij Katwijk).Ga naar eindnoot49. Verder hebben de Leidenaars hun heer altijd dapper, trouw en eervol bijgestaan in de strijd. Voor hun verdiensten ontvingen zij de sleutel, en daarom keren in het stadswapen twee kruisgewijze sleutels terug. In de sproke wordt afstand genomen van het oproer en wordt benadrukt dat de Leidse elite, het Leidse stadsbestuur, nooit het vertrouwen van de vorst heeft willen beschamen. De vorst zou op zijn beurt alle trouwe daden van Leiden in het verleden moeten gedenken en zich niet langer beklagen over de stad en z'n poorters. Met geen woord wordt gerept van het ware motief voor het oproer, het vormen van vrije gildes. Er wordt slechts gezinspeeld op een kortstondig moment van ‘feodale’ ontrouw van een kleine doch harde kern van opstandigen, die ‘meelopers’ wist te activeren die eigenlijk niets kwaads in de zin hadden. | |
[pagina 164]
| |
Verder wordt vooral de feitelijke loyaliteit van Leiden in verleden en heden onderstreept. De sproke 81. Vanden sloetel behandelt een onderwerp dat tussen 1393 en 1401 gevoelig heeft gelegen, en bepleit zozeer het standpunt van de stad Leiden, dat toch wel valt aan te nemen dat Willem zoiets niet op eigen initiatief dichtte, maar waarschijnlijk eerder op verzoek of in opdracht van het Leidse stadsbestuur. En die opdracht is dan kennelijk gegeven in het vertrouwen dat Willems voorspraak de Leidse kwestie goed zou doen. De sproke kan tegenover de Hollandse graaf gefunctioneerd hebben ten behoeve van een Leidse delegatie met de bedoeling de loyaliteit van de stad te benadrukken, of ten behoeve van een algemeen verzoek om clementie of herziening van het vonnis. W.J.A. Jonckbloet heeft zelfs het vermoeden geuit dat Willem van Hildegaersberch één van de genoemde ‘vrienden’ van de graaf was die invloed heeft gehad op Albrechts besluit tot amnestie voor de meeste ballingen in 1401.Ga naar eindnoot50. Dit moet evenwel speculatie blijven. Als we de balans opmaken van Willems houding tegenover zijn hofpubliek en zijn stadspubliek, dan blijkt de spreker de adel nogal eens kritisch tegemoet te treden, terwijl zijn sproken voor een burgerlijk gehoor vaker instructief en zelfbevestigend van aard zijn. Willem steunt de burgermoraal in zijn economisch georiënteerde ideologie van arbeidzaamheid, geld verdienen, spaarzaamheid, welvaart en algemeen belang. Hij voedt het saamhorigheidsgevoel binnen het schuttersgilde en de geestelijke broederschap, welke laatste hij ook van een zinvol verleden voorziet. Ondanks dit verschil in benadering van zijn publiek is Willem niet de persoon die de groeiende burgermacht zijn stem verleent. Hij is bepaald niet de vertolker van democratiserende ideeën, en nog minder een prediker van de revolutie. Willem tracht in 81. Vanden sloetel allerminst het oproer van de Leidse ambachtslieden of het verlangen naar vrije gildes te legitimeren: ook in deze sproke toont Willem zich in principe gezagsgetrouw en schaart hij zich achter de zienswijze van het Leidse stadsbestuur. Zijn standenideologie blijkt ronduit behoudend van karakter te zijn. Graag blikt Willem terug op het verleden, en verlangt hij terug naar de restauratie van oude normen en verhoudingen. Hoezeer hij soms ook begaan is met het welzijn van het volk, en hoezeer hij begrip kan opbrengen voor het welvaartsstreven van de (gegoede) burgerij,Ga naar eindnoot51. de bevolking moet toch vooral haar plaats kennen. De dichter houdt vast aan de bestuurlijke, juridische en militaire suprematie van de adel. Al heeft hij de nodige kritiek op de adel (en komt hij in zijn gedichten wel naar voren als een kritische buitenstaander), hij heeft er tegelijkertijd het beste mee voor. Willem ziet geen heil in ‘aristocratische’ ambities vanuit de derde stand. Hij | |
[pagina 165]
| |
verzet zich tegen al te grote sociale mobiliteit en overschrijding van de standsgrenzen door de burger. Willem acht de moraal van de rijke patriciër zelfs te zeer toegesneden op het eigenbelang om het algemeen belang of landsbelang te kunnen dienen. De burgerij mag idealen koesteren, maar dan wel binnen de grenzen die haar traditioneel zijn toegemeten.Ga naar eindnoot52. In Willems dichtwerk onderkent men - zo kan gesteld worden - een min of meer harmonieus samengesteld amalgaam van aristocratische mentaliteit en burgermoraal. Vooral het adellijke publiek - inmiddels meer aan (profane) kritiek gewend? - werd op poëtische wijze met beide componenten geconfronteerd, het stadsburgerlijke publiek lijkt wat vaker in zijn eigen opvattingen tegemoet gekomen te zijn. Dat impliceert geenszins dat Willem een spreker was van het type ‘wiens brood men eet, diens woord men spreekt’, of dat hij, afhankelijk van de samenstelling van het publiek, zelfs tegenstrijdige opvattingen verkondigde. Eerder lijkt hij, in een tijd van reële en morele crisis en van schuivende machtsverhoudingen, op zoek te zijn geweest naar een ideologisch compromis, waarin alle standen zich min of meer zouden kunnen vinden. Dit heeft geresulteerd in een gematigd compromis dat de oude standenordening en de toppositie van de adel respecteert, maar dat tegelijkertijd plaats inruimt voor het opbloeiende normen- en waardenpatroon en de economische ambities van de derde stand. Dat hij van dit laatste goed op de hoogte was, zou ook ten dele verband kunnen houden met het milieu waarin hij is opgegroeid. Al met al komt Willem van Hildegaersberch toch zowel in professioneel als in ideologisch opzicht naar voren als een spreker tussen hof en stad. |
|