Op belofte van profijt
(1991)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdStadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen
[pagina 121]
| |
Ridderboec en burgermoraal: literatuur vanuit de stad?
| |
[pagina 122]
| |
omvangrijke zondenbeschrijving zet de auteur van het Ridderboec de vensters naar de wereld wijd open en toont een maatschappelijk engagement dat weinig auteurs in de Middelnederlandse geestelijke letterkunde met hem delen. Hij plaatst de zonden niet alleen in het perspectief van de eeuwigheid maar bestrijdt ze, zoals wij nog zullen zien, als een kwaad in de samenleving. Vooral in een breed uitgemeten behandeling van de hoofdzonde hebzucht laat de auteur zijn theologie achterwege en beschrijft de praktijk in hoge kringen van de Brabantse maatschappij die gedomineerd wordt door ghiericheit. Hij laat zien hoe de aristocratie op velerlei wijze misbruik maakt van haar macht en positie. Zonder zelf ook maar één hand uit te steken legt de (land) adel het volk zware lasten op ter verhoging van de eigen welvaart. De landsheren voeren (op advies van hun raadslieden) een muntpolitiek die gericht is op eigen gewin en ten koste gaat van het algemeen belang. Bovendien eisen zij schattingen voor hun privé-oorlogen die de stabiliteit van het land schaden. Dit alles wordt geformuleerd in een scherpe en soms satirische stijl die van de hoofdstukken over hebzucht een bijzonder stuk proza maakt. Maar minstens even interessant is de tekst hier vanwege de verdedigde maatschappelijke moraal die een verrassend licht werpt op het bereik van gedachtengoed dat in de mediëvistiek gemakkelijk geassocieerd wordt met de stad. Op grond van de belangrijke en kennelijk hechte relatie tussen geestelijke auteur en adellijke eerste lezer van het Ridderboec zal men niet snel geneigd zijn te denken dat stedelijke invloeden een rol van betekenis spelen in deze tekst. Niettemin confronteert de auteur zijn ridderlijke adressaat met kritiek die vooral onder de burgerij leefde: machtsmisbruik, spilzucht en weinig oog voor het algemeen belang. Met name dit laatste, zorgdragen voor het algemeen belang of ghemeyn orboir, lijken auteurs die op enige wijze gelieerd zijn aan de stad of stedelijke belangen verdedigen, hun publiek nogal eens te willen voorhouden.Ga naar eindnoot3. Maar ook de auteur van het Ridderboec spreekt er telkens over en meet de kwaliteit van het landsbestuur aan des ghemeyns lants profite. Zo lijkt het Ridderboec resultaat van een literatuur-sociologische driehoeksverhouding als een tekst die stedelijke ideeën te berde brengt in het literaire verkeer tussen klooster en hof. Wel richt het Ridderboec zich met de zondenspiegel steeds op de stand van de adressaat. Ofschoon godsdienstige literatuur zich uit de aard der zaak bezighoudt met materie die niet standsgebonden is en eerder de gelovige of de zondaar in het algemeen aanspreekt, toont de auteur zich voortdurend bewust van zijn adellijke lezer, zowel in vormgeving van ridderallegorie als in de behandelde zonden. Hij gebruikt het traditionele schema van de zeven hoofdzonden, maar | |
[pagina 123]
| |
streeft niet, zoals nogal eens het geval is in middeleeuwse moraaltheologie, naar een uitputtende catalogus van mogelijk zondig gedrag.Ga naar eindnoot4. Telkens spitst de auteur de betreffende zonde toe op de aristocratie; bij hebzucht, de zonde die hij het zwaarste acht, licht hij een en ander toe. De auteur realiseert zich wel dat alle staten der menscen met desen venijn sijn besmet maar een volledige beschrijving zou te veel ruimte in beslag nemen. Daarom wordt het vizier gericht op de machtigen en de rijken die immers meer dan anderen ten prooi vallen aan deze zonde en bovendien slechts zelden hierover aangesproken worden; de predikers en biechtheren die hen zouden moeten terechtwijzen nemen liever niet het risico hun bevoorrechte positie te verliezen (f.63d). De auteur van het Ridderboec wil zich echter van deze chicanerende geestelijken distantiëren en zet hoog in: Nu hoirt, mijn lieve vriend, of ic niet de wairheit en scrive, want de werken geven de wairheit getuge. Dairom wil ic u hier de sondelike werken verclaren die de heren heden daechs begaen met ghiericheden (f.68a-b). De waarheid omtrent de adel is om te beginnen dat zij, geobsedeerd door vergroting van eigen aanzien en bezit, nauwelijks oog heeft voor haar eigenlijke taak. In plaats van het volk te beschermen, maken de heren misbruik van hun positie en eisen allerlei diensten van hun onderdanen. Bij voorbaat bestrijdt de auteur van het Ridderboec mogelijke tegenargumenten: Mochti hier op antwoirden, mijn lieve vriend, het ware quaet here sijn, en hadde men gheen gebot over de ondersate, dits waer in goeder wijs ende met bescede, want rechtdoende en es een here mer een mensce sonder sijn volc. Ende dairom es hem sijn volc sculdich bi te staen inder noot, in gherechten saken. Met eeren, met live ende met goede, ende des gelijc es hi sculdich sijn volc in payse, in vreden te houden. Dairom es heerscap ende ridderscap vonden, niet om dat si se in overtullicheden ende hoverdien onnuttelec souden overbringen, gelijc si doen heden daechs gemeynlike (f.68b). De geïmpliceerde gedachte in het Ridderboec is dezelfde als bij Jan van Boendale, die in de Middelnederlandse letterkunde misschien wel als eerste burgerlijke opvattingen verkondigt over het functioneren van de gezagdragende adel: de heren hebben een dienende functie en moeten zich hoeden voor misbruik van de hun verleende rechten. Boendale trekt in de Lekenspiegel en Jans Teesteye de consequenties ver door. Als een heer zich meer toeëigent dan hem uit hoofde van zijn functie toekomt of zich op ongeoorloofde wijze verrijkt ten koste van het volk, valt hij onder dezelfde jurisdictie als zijn onderdanen over wie hij recht wijst | |
[pagina 124]
| |
en zal dus dezelfde (dood)straf krijgen die hij als vonnis over anderen uitgesproken heeft.Ga naar eindnoot5. De auteur van het Ridderboec zegt dit niet met zoveel woorden - misschien wel omdat hij zich meer dan Boendale direct wendt tot een van die heren - en laat het aankomen op de vrome wens dat dit aardse onrecht in het hiernamaals gecompenseerd zal worden. Maar terwijl de Lekenspiegel het taakprincipe als een algemeen ‘als-dan-leerstuk’ weergeeft, toont het Ridderboec in felle bewoordingen hoe de praktijk in tegenspraak is met de ideale gang van zaken. Minutieus beschrijft de auteur hoe de heren eerst het volk verzoeken om het verrichten van diensten, vervolgens blijven aandringen en het desnoods met intimidatie afdwingen. Het Ridderboec schildert een ontluisterend beeld van de landadel, maar haar kwalijke praktijken zijn slechts het begin van een lange klacht over hebzucht in welgestelde kringen. De auteur van het Ridderboec heeft meer pijlen op zijn boog en die richt hij hoger, namelijk op de landsheer en zijn raadslieden. Vooral de laatsten moeten het ontgelden. Vanaf het Oude Testament tot in het Brabant van de vijftiende eeuw zijn zij verantwoordelijk geweest voor de tweedracht tussen de landsheer en zijn volk. Altijd zijn zij uit op eigen voordeel zonder acht te slaan op het belang van de vorst, zijn land en zijn volk. In dichtvorm worden de landsheren gewaarschuwd: Gheloeft mi heren, wie ghi sijt,
si sueken meer hoirs selfs profijt
dan u eere ende salicheit
[...]
Ghi wort bedrogen, u volc wort maet [=arm];
si worden rijc, dits al quaet raet (f.71a-b).
Deze raadslieden fluisteren de landsheer van alles in het oor: quade scalke vonde om goet ende scat vanden volke te crighen meer tot hoiren profijt dan tot sheren orboire (71b). Het schrijnendste voorbeeld is wel de muntpolitiek. Terwijl het geld bedacht is om het handelsverkeer te vergemakkelijken en dus dient voor ghemeynen orboire ende gherief alle der menscen, profiteren nu alleen de heren van hun muntrecht door oud geld te laten omsmelten tot nieuwe munten en dair blijft vele vets aenden pot eer dat van den ouden [ghelde] comt toten nuwen (71d). Enigszins cryptisch refereert de auteur hier aan de mogelijkheid het muntrecht als bron van inkomsten te exploiteren. In de eerste plaats kreeg de vorst vanwege zijn muntrecht bij nieuwe emissies een klein percentage van de waarde en een vergoeding voor de produktiekosten. Een tweede voordeel behaalde hij door uit hetzelfde edelmetaal (van | |
[pagina 125]
| |
het oude geld) meer nieuwe munten te slaan zonder de nominale waarde aan te passen. De prijzen stegen daarop niet direct, zodat de kunstmatige inflatie hem in ieder geval een tijdelijke winst opleverde.Ga naar eindnoot6. De auteur van het Ridderboec bespreekt hier niet alleen een algemeen bekende praktijk maar heeft de Brabantse actualiteit op het oog, zeker als hij in dit verband over de waardevermindering van de (Brabantse) boddragher spreekt. Anton, hertog van Brabant, had in 1410 een aantal nieuwe munten, waaronder de boddragher, laten slaan. Hij maakte het verschil tussen de reële waarde (het gehalte edelmetaal) en de nominale waarde zo groot, dat de munten, ondanks een devaluatie in 1412, al snel overal geweigerd werden.Ga naar eindnoot7. Dat de regeerders zich willen verrijken door middel van de muntpolitiek is de auteur een doorn in het oog, maar dat is nog niet het ergste: Noch volght hier een veel groter quaet, want hem de coopman metten ghelde niet behelpen en mach. Alle ambachte verliesen dair aen, want arbeit en mindert niet mer loen des arbeits mindert, want een pont blijft altoes een pont (vergave god, dat altoes bleve even zwair) ende een plac blijft altoes een plac. Ende want de arme arbeideren, nopsteren, ende kemsteren pleghen te hebben dagelex gesetten loen, dit sijn de ghene die grotelec hieraen verliesen, want men en gave hen niet meer van dachhueren, als dat ghelt lichter dan te voren en dede (f.71d-72a). Opnieuw legt de auteur van het Ridderboec nadruk op de consequenties die adellijke hebzucht in de praktijk voor het volk heeft. Maar hij spreekt niet voor of namens een noodlijdende burgerij. Maatgevend is in de eerste plaats of de adel zich houdt aan haar taak. Met betrekking tot de muntpolitiek spitst de auteur het toe op de verantwoordelijkheid die de heer met muntrecht heeft voor de waarde van de munten die hij laat slaan. Zoals voor vrijwel zijn gehele theorie over de functie van het geld, de muntpolitiek en devaluaties, baseert de auteur van het Ridderboec zich hiervoor op het invloedrijke De Moneta (ca. 1360-1370), een latijns traktaat van Nicolas Oresme dat vrijwel alle aspecten van het geld behandelt.Ga naar eindnoot8. Op de munt behoort het wapen van de vorst geslagen te zijn als getughe der gerechticheit en een garantie voor de waarde: alsmen des heren name ende wapen saghe, datmen dien penninc ontfaen soude voir goet, gherecht ende loeyael, op dat nyemant dairbi bedrogen en worde (f.71c). Maar de heer laat zich hier weinig aan gelegen liggen en zijn raadslieden al helemaal niet; in plaats van het algemeen belang prevaleert hun hebzucht: [de munt] was ierst vonden om gemeyn gherief | |
[pagina 126]
| |
ende nu orboirt mense om eyghen gherief ende om dat volc te scatten ende te bezwaren (f.71c-d). Hetzelfde gebrek aan verantwoordelijkheid voor het algemeen belang ziet de auteur in de schattingen die men het arme volk oplegt sonder des lants noot, orboir ende profijt (72d) onder (valse) voorwendsels van op handen zijnde oorlog. Dit is nog een groter kwaad dan de muntpolitiek en het kost menig rechtschapen mens have en huis. De kritiek die het Ridderboec hier ventileert, is tamelijk algemeen, maar in het Brabant van rond 1415 waren deze schattingen misschien wel even actueel als de muntpolitiek. Voor zijn talrijke oorlogen had hertog Anton regelmatig grote sommen geld nodig; om aan de benodigde financiële middelen te komen confronteerde hij zijn Brabantse onderdanen keer op keer met schattingen, die vooral tegen de zin van de steden waren.Ga naar eindnoot9. Hebzucht in plaats van zorg voor het gemeyn orboir constateert de auteur van het Ridderboec niet alleen bij de vorst en diens raadslieden, maar hij ziet hetzelfde kwaad ook onder stedelijke autoriteiten. In een scherp hekeldicht beschrijft hij hoe schepenen en burgermeesters de opbrengst van stedelijke belastingen gebruiken voor eigen aanzien, om mooie kleren te kopen of grote stadhuizen te laten bouwen. Deze hebzucht is nog erger dan de voorgaande, omdat zij verborgen gaat achter de pretentie dat accijnzen der ghemeynten ende des ghemeyns lants profite dienen. In tegenstelling tot de zaken die het landsheerlijk bestuur betreffen, vormt de financiële huishouding van de stad wel een punt van aandacht in het werk van Boendale. Zijn uitlatingen over dit onderwerp verschillen net zo van het Ridderboec als bij wat beide teksten over het functioneren van de adel te zeggen hadden. Terwijl Jan van Boendale in algemene termen formuleert dat wijs financieel beleid met oog voor het ghemenen oorbaer een belangrijke voorwaarde is voor goed stadsbestuur,Ga naar eindnoot10. schetst de auteur van het Ridderboec een somber en wellicht overdreven negatief beeld van de praktijk dat weinig heel laat van de theorie. Niettemin zijn de gehanteerde normen van het algemeen belang sterk verwant. Het is echter de vraag of een vergelijkbare preoccupatie met het gemeyn orboir het Ridderboec net zo gemakkelijk het predikaat stedelijke literatuur verleent als het werk van Boendale. Dat de sociale en economische opvattingen in diens geschriften door een stedelijke optiek bepaald worden, lijkt wel min of meer vast te staan.Ga naar eindnoot11. Als belangrijk argument geldt dat hij een warm pleitbezorger is van het algemeen belang als principe voor stedelijke politiek. Boendale's functie van schepenklerk moet hem vertrouwd gemaakt hebben met | |
[pagina 127]
| |
dit kernbegrip voor stadsbestuur. Op zijn beurt draagt Boendale het uit in zijn werk, waarschijnlijk wel als bewust vertolker van het gemenen oorbaer, in ieder geval onder invloed van zijn omgeving. Boendale is één van de vroegste volkstalige auteurs die het algemeen belang actief belijden in hun werk, maar hij heeft een tamelijk beperkte opvatting van het concept, afgezet tegen de geschiedenis van het begrip. Kort en vereenvoudigd gezegd komt die hier op neer. Volgens scholastici en rechtsgeleerden was een vorst gehouden aan het algemeen belang van het land waarover hij regeerde. Indien hij in zijn bestuur daarvan afweek en eigen voordeel zocht, verloor zijn bewind zijn rechtmatigheid. Deze staatstheorie, die de vorst eerder als dienaar dan als belichaming van het algemeen belang beschouwde, was ontworpen als clausule op diens absolute macht en figureerde reeds vanaf de dertiende eeuw in Latijnse vorstenspiegels. Het concept werd echter pas in praktijk gebracht door de naar zelfstandigheid strevende steden en aangegrepen om deelname aan het landsbestuur af te dwingen en te legitimeren. De burgerij in de stad diende met haar handel en nijverheid immers even zeer het landsbelang.Ga naar eindnoot12. De opvatting dat de vorst slechts een dienaar van het algemeen belang is, draagt weliswaar nadrukkelijk de sporen van ideeën uit de stad maar is daarmee niet haar exclusieve gedachtengoed. Dat is een constatering die bij voorbeeld opgaat voor het eerder genoemde De Moneta. Centrale doelstelling van Oresme was te bewijzen dat de vorst niet de alleenheerschappij heeft over het geld. Het geld is er voor iedereen en de vorst moet met zijn muntrecht het algemeen belang dienen.Ga naar eindnoot13. Voor een goed begrip van de eventuele stedelijke invloed op het Ridderboec, dat voor de theorie over de geldpolitiek zwaar aanleunt bij Oresme, is dit van groot belang. Het verdedigen van het gemeyn orboir hoeft niet direct of automatisch opgevat te worden als een kenmerk van stedelijke literatuur. Beter lijkt het algemeen belang omschreven als een element uit modern staatsdenken dat in de steden de voornaamste aanhangers vond.Ga naar eindnoot14. In dergelijke algemene termen past Jan van Boendale het concept niet toe. Hij beziet het gemenen oorbaer nadrukkelijk binnen de grenzen van zijn eigen (werk)omgeving en verbindt het zowel in de Lekenspiegel als in Jans Teesteye in de eerste plaats - zo niet uitsluitend - aan het besturen van een stad. Het gemenen oorbaer volgens Jan van Boendale is niet een stedelijke stapsteen naar het landsbestuur, maar een richtsnoer voor het interne bewind van de stad. Het algemeen belang predikt hij in hoofdstukken die titels dragen als Vanden state ende vanden ghebreke der scepenen en Hoe men een stat regeren sal, | |
[pagina 128]
| |
terwijl het opvallend afwezig is in een kapittel als Hoe lantsheren leven souden ende van haren ghebreken.Ga naar eindnoot15. Met die fixatie van algemeen belang in de stad staat Boendale overigens niet alleen; de auteur van de Dietsche Doctrinale spreekt eveneens over ene stat [...] daer men ghemein orbor hantiert en ook Willem van Hildegaersberch houdt het voor aan stadsbestuurders.Ga naar eindnoot16. Het Ridderboec interpreteert gemeyn orboir niet in de eerste plaats op het niveau van interne stadspolitiek. Behalve met betrekking tot de accijnzen, die nu eenmaal onder het bewind van schepenen en burgermeesters vallen, wordt het algemeen belang nauwelijks op de stad betrokken maar veeleer gezien volgens de ‘klassieke’ theorie als norm voor het regeren van het land. De auteur spreekt dan ook wel over des ghemeyns lants profite, in navolging van Oresme meer dan eens gerelateerd aan het functioneren van de landsheer. De auteur van het Ridderboec kent aan het gemeyn orboir niet dezelfde inhoud toe als Jan van Boendale en acht het van toepassing op andere regeerders dan stedelijke autoriteiten. De opvatting van gemeyn orboir volgens het Ridderboec wortelt in denken over de staat in plaats van over de stad, een invalshoek die Boendale maar zelden kiest als hij over het algemeen belang spreekt. Wel huldigen beiden het idee van een taakprincipe dat aan gezagsdragers een dienende functie toekent. In de samenvattende slotregels over de zonde hebzucht veroordeelt de auteur van het Ridderboec degenen die last ende dienst enichs heren of der gemeynten aenveerden ende dair in meer hem selven sueken dan der gheender profijt ende salicheit (f.73d). Met andere woorden: zij die publieke functies vervullen en in die hoedanigheid eigen voordeel boven algemeen belang stellen, zijn gewaarschuwd. Voornaam verschil met het werk van Boendale is dat in het Ridderboec een stedelijk perspectief ten enenmale ontbreekt. De auteur beschouwt alles tegen de achtergrond van het welvaren van het land en, voor zover dat niet op hetzelfde neerkomt, de eer van de landsheer. Zoals eerder bleek, gaat zijn aandacht daarbij vooral uit naar de handelwijze van de hertogelijke raadslieden. Zij zijn de hoofdschuldigen van de wantoestanden die het Ridderboec, wellicht met enige overdrijving, beschrijft. De vorst is wel verantwoordelijk maar vaart blind op de adviezen van zijn raadslieden die slechts op eigen voordeel uit zijn. Hoe zeer zij het welvaren van het land kunnen bepalen, bracht de Groenendaalse mysticus Jan van Leeuwen een halve eeuw voor het Ridderboec reeds onder woorden in zijn beschrijving van de hoogste rangen binnen de hertogelijke hofhouding: Dat sijn die ghenen die sheren alre heimelijcsten naesten rade be- | |
[pagina 129]
| |
hoeren ende daer toe uutvercoren ende ghesocht sijn. Die weten bi na al haers heeren heimelijcsten rade ende oec den ghemeynsten sonderlincsten orber ende om den orbore al des lants ghemeyne. Ende hier omme moeghen die ghene die tsheren oversten rade behoeren die scadelijcste liede sijn van alden lande ende oec die vromelijcste oft orberlijcste, daerse wel willen ende haren here ende den ghemeynen lande ghetrouwe sijn totter doot toe sonder eneghe discordie. Siet dit sijn wel die scadelijcste liede in weerliken state oft die vromelijcste die men weet in al eertrike (Hs. KB Brussel 888-890 f.75va).Ga naar eindnoot17. Het gemeyn orboir heeft niet slechts stedelijke dimensies, maar kan ook dienen als leidraad voor personen die men vooral in hofkringen moet zoeken.Ga naar eindnoot18. Binnen de ontstaansgeschiedenis van het Ridderboec is het niet zo vreemd dat de tekst meer aandacht heeft voor de hebzucht in hofkringen dan voor de accijnzen die stadsbestuurders in eigen zak steken. Ook al lijkt de auteur van grotere afstand toe te kijken dan hem lief is,Ga naar eindnoot19. de edelman voor wie hij schrijft, zou wel eens nauwere contacten met die hofkringen gehad kunnen hebben. Hoe dan ook zijn we inmiddels ver verwijderd van het algemeen belang, zoals dat in het werk van Boendale een voorname indicatie voor een stedelijke mentaliteit bleek te zijn. Men moet rekening houden met de verschillende opvattingen die in de veertiende eeuw bestonden over het algemeen belang; alleen de aanwezigheid van het begrip in een tekst kan niet voldoende zijn om stedelijke invloeden te determineren. Een vergelijkbaar gecompliceerd geval (dat wellicht daarom juist verhelderend kan werken) is de Duitse Ritterspiegel van Johannes Rothe, een stadssecretaris die leefde in dezelfde periode waarin het Ridderboec ontstond. In ander werk, zoals de Ratsgedichte, bedoeld voor een stedelijk milieu, propageerde Rothe het gemeynen nutz als het stedelijk bestuursprincipe bij uitstek. Net als Boendale heeft Rothe functies in de stad (Eisenach) vervuld en wellicht zal hij ook op vergelijkbare wijze met het algemeen belang in aanraking gekomen zijn. Problematisch wordt het als Rothe met zijn Ritterspiegel buiten stedelijke verhoudingen treedt. Deze deugdenleer beschrijft voor een adellijk publiek een levenswijze als vorstendienaar, waarbij traditionele ridderplichten in termen van gemeynen nutz geformuleerd werden. Bij nader toezien blijkt het woordgebruik in feite het enige dat in deze tekst op een eventueel stedelijke achtergrond kan wijzen; inhoudelijk wijst de term algemeen belang nauwelijks in die richting.Ga naar eindnoot20. Significant voor mogelijke directe stedelijke invloeden is niet het voeren van de vlag algemeen belang, | |
[pagina 130]
| |
maar de lading die er mee gedekt wordt. Tegelijkertijd hoeft een tekst die sociologisch als adelsliteratuur bestempeld is, niet per definitie gespeend te zijn van een mentaliteit die gevoed wordt vanuit de stad. Rothe's Ritterspiegel bewijst dat zelfs het tegendeel het geval kan zijn, want de auteur schoeit zijn leer voor jonge edellieden wel vooral op burgerlijke leest.Ga naar eindnoot21. Ook de Middelnederlandse letterkunde heeft een dergelijk ‘burgerlijk Ridderboec’. Hoewel de auteur over gemeyn orboir als richtlijn voor het besturen van het land spreekt - en dit maar moeilijk als een stedelijk thema beschouwd kan worden - wordt zijn kritiek wel grotendeels ingegeven door ideeën die in de stad leven. Het feit dat hij de geldontwaarding ter sprake brengt, lijkt al een stedelijke achtergrond te verraden, ondanks het feit dat De Moneta hier de theorie levert. Muntpolitiek is bepaald niet een vast onderdeel van een zondenleer maar wel een kwestie die in de stad voor onrust zorgde, juist bij die groeperingen die de auteur van het Ridderboec als de zwaarste slachtoffers ziet: de kooplieden en arbeiders met een vast salaris. Maar nog veelzeggender is de zuivere handelsmoraal op rijm waarmee hij zijn tirade besluit: Eer, goet, lijf ende ziele, dit leyt al aen de munte ende oic rijcheiden ende welvaert, der princen goeden name, lof ende fame. Want gelijc dat de araude eens heren eere of oneere plegen te blaseneren, vele meer doen des de coepliede die hem dagelex met comescapen gheneren. Want alsoe verre als de penninc gaet, gaet des heren oneer, es hi quaet. Es hi goet, men sprect den here dien maken dede, lof ende ere (f.72c). Hoewel de vorst centraal blijft staan, wordt volgens het Ridderboec het land en algemeen belang meer gedragen door de handel (in de stad) dan door de oude orde van de adel. De koopman heeft de heraut overvleugeld. Dat is in het begin van de vijftiende eeuw economisch gezien misschien niet meer dan een realistische visie, maar wel opvallend in zo duidelijk en direct aan adel geadresseerde literatuur. Immers, juist de middeleeuwse adel behoorde zich uit traditie en volgens eigen maatstaf niet bezig te houden met handel.Ga naar eindnoot22. Bovendien mag een verdediging van de handel binnen de geestelijke letterkunde wel haast opzienbarend heten. In het algemeen stond de middeleeuwse moraaltheologie wantrouwend tegenover de activiteiten van kooplieden. Men accepteerde hen als noodzakelijk voor een vlot verloop van het economisch verkeer, maar een goede koopman bleef een zeldzaamheid. Zo lang hij niet streefde naar het vergaren van rijkdom maar genoegen nam met een bescheiden winst, genoeg om in zijn levensonderhoud te voorzien, was | |
[pagina 131]
| |
zijn handel gerechtvaardigd. Hoewel men zonder zonden handel kon drijven, was dit in de praktijk vrijwel nooit het geval en verviel de koopman altijd in het streven naar (woeker)winst.Ga naar eindnoot23. Deze theorie is grotendeeels scholastiek denkwerk maar in veel middeleeuwse volkstaal-theologie aanwijsbaar. Het Fundament der Kerstenre Gheloven (ca. 1400), een catechetisch traktaat voor leken dat samengesteld werd uit voornamelijk scholastiek bronnenmateriaal, heeft een beschouwing over de kooplieden die deze sjabloonmatige manier van denken uitstekend weergeeft: Op dat minne ende vrientscap soude wesen onder allen menschen die op eertriken sijn, hierom heeftet god also ghevuecht, datter gheen lant en is onder die sonnen, dat alle dinghe heeft bi hem selven, die die luden behoeven tot horen noetruften, die daer in woenachtich sijn; mer tene lant heeftet tene ende tander lant heeftet tander, also dattet tene landt den andere lande moet te hulpe comen; ende dese minne ende vrientscap maket comanscap onder den luden, want die coeplude die onder ene varen ende wandelen brenghen hoer waer tot anderen landen ende nemen andere ware weder van anderen lande ende brenghense tot horen lande. Dese comanscap en mach men niet ontberen ende sij is herde nutte inder werelt daer mense te rechte voert ende men daer gheen loesheit in en besicht. Mer die boese gheest heeft dat zaet der ghiericheit ende der loesheit ende der loeghene ende der valscheit also ghesaeiet onder die coeplude, dat luttel coeplude sijn, si en gaen mit loghene ende mit droeghene om.Ga naar eindnoot24. De tekst gaat verder over de grote onbetrouwbaarheid en hebzucht van de koopman; tenslotte heet het betreffende hoofdstuk Vander coepluden ghiricheit. Het Fundament is typerend voor de wijze waarop in dergelijke traktaten de koopman haast alleen maar ten tonele gevoerd wordt om zijn hebzucht te bekritiseren en de minderwaardigheid van zijn beroep te laten zien. De auteur van het Ridderboec houdt zich verre van het (voor)oordeel dat koopmanschap vrijwel onafwendbaar leidt tot woeker, en meent zelfs dat de uitbuiting door de grote heren nog erger is dan deze zware zonde.Ga naar eindnoot25. Hij heeft een praktische, zo men wil moderne, kijk op de handel met zin voor de economische realiteit. Maar zijn visie is vooral zeer burgerlijk gekleurd. De auteur van het Ridderboec heeft zich losgemaakt van de traditionele opvattingen binnen de theologie en geestelijke letterkunde, waarin nog lang werd vastgehouden aan de onbetrouwbaarheid van de koopman. In plaats daarvan laat hij zich leiden door een gemeyn orboir in stedelijke vormgeving dat juist | |
[pagina 132]
| |
geschraagd wordt door handelsbelangen. Dit stemt nogal nauw overeen met de politieke ideeën van de Brabantse steden in de veertiende en vijftiende eeuw die het landsbelang wisten te formuleren in termen van hun eigen handelsinteressen.Ga naar eindnoot26. Kan het nu zo zijn dat de auteur van het Ridderboec dezelfde programmatische opvattingen heeft als in die tijd bij de steden leefden, en zelfs traditionele visies uit de moraaltheologie overboord zet ten faveure van een handelsmoraal in een tekst die de adel of misschien zelfs wel hofkringen moest bedienen? Het is goed om hier de pas in te houden en nogmaals te benadrukken dat het Ridderboec weliswaar een consistent betoog over wereldlijke zaken als muntpolitiek, schattingen en belastingen bevat, maar toch eerst en vooral tot de geestelijke letterkunde behoort. Hoewel men bepaald niet tussen de regels hoeft te lezen om de maatschappijvisie van de auteur te reconstrueren, ligt zijn grootste bekommernis op het spirituele vlak. Morele restauratie maakt vooral de weg vrij voor een vrome levenswijze. Belangrijker is misschien nog wel, dat het Ridderboec de beschrijving van de toestand in de wereld beperkt tot de zaken die de eerste lezer (en diens adellijk milieu) aangaan. Wellicht verklaart dat ook de aandacht voor de raadslieden van de vorst en hun taak. Bij dat alles blijft werkelijk stedelijke thematiek echter goeddeels buiten beeld en lijken er zeker niet genoeg aanknopingspunten om ten aanzien van het Ridderboec te spreken over het verkondigen van een stedelijke ideologie, zoals dat wel geldt voor het werk van Jan van Boendale. Een indicatie kan het reeds geconstateerde verschil in benadering van dezelfde onderwerpen zijn. Terwijl Boendale in de Lekenspiegel de taak van adel en stadsbestuur in termen van een ‘leerstuk’ bespreekt, ziet het Ridderboec vooral de praktijk, of misschien beter de actualiteit, zonder dat een werkelijk programmatische benadering ten grondslag ligt aan het geheel. Elementen van een stedelijke politiek spelen een rol indien het onderwerp van gesprek (bij voorbeeld de muntpolitiek als vorm van hebzucht) daar aanleiding toe geeft maar staan niet zelf centraal in het betoog. De auteur van het Ridderboec verdedigt niet bewust een stedelijke ideologie; waar hij zijn normen op die leest geschoeid heeft, moeten we dat eerder zien als een tamelijk individueel bepaalde manifestatie van een burgermoraal. Zijn oordeel over (actuele) zaken in de wereld staat los van zijn theologie en het perspectief van een geestelijke, maar komt voort uit een burgerlijke optiek. Eventuele verbondenheid met een stedelijk milieu kan van heel verschillende factoren afgehangen hebben (familie, relaties of scholing tot het deel uitmaken van een kloostergemeenschap in de stad) en | |
[pagina 133]
| |
men hoeft zich niet al te zeer te verbazen over het feit dat een geestelijke of kloosterling vertrouwd is met stedelijk-politieke ideeën.Ga naar eindnoot27. Dit moeten we ons echter niet voorstellen als iets dat directe invloed op het Ridderboec gehad heeft; wel als een belangrijk element in de achtergrond van de auteur die in het Ridderboec pas goed zichtbaar wordt als de theologie niet meer het zicht belemmert. De auteur van het Ridderboec behartigt de belangen van het hiernamaals en niet van de stad, maar als het er op aankomt verloochent hij zijn burgermoraal niet tegenover de adellijke adressaat. Zo lang het over geloofsleer of zieleleven gaat, is er weinig merkbaar van het verschil in beider achtergrond, maar zodra de auteur niet meer als geestelijk leidsman spreekt, treedt zijn niet-adellijke gezichtspunt aan de dag. Weliswaar getroost hij zich veel moeite om in de vormgeving van een ridderallegorie zijn eerste lezer tegemoet te komen, maar zijn affiniteit met ridderlijk milieu lijkt niet groot. In de hele tekst rept hij met geen woord over traditionele ridderplichten als kruisvaart of vechten voor de vrede van vorst en land. Hij wijst het oplossen van een conflict door middel van oorlog resoluut van de hand; de heren zouden een voorbeeld moeten nemen aan hun onderdanen die desnoods nog liever voor een som gelds de (burger)vrede zouden afkopen, voordat zij het op een (ridder)krijg lieten aankomen.Ga naar eindnoot28. Maar behalve van weinig voeling met de denk- en waardepatronen van de stand waartoe zijn adressaat behoorde, geeft de auteur van het Ridderboec ook blijk van wat men met een zwaar woord een ‘burgerlijke obsessie’ zou kunnen noemen: de geringe kans op positieverbetering van iemand die niet gelieerd is aan adel of hofkringen. Terwijl Jan van Boendale een halve eeuw eerder hoog opgaf van sociale mobiliteit en optimistisch meende dat men met consten van clergien het misschien wel tot paus en minstens tot kardinaal kon schoppen,Ga naar eindnoot29. moet de auteur van het Ridderboec somber constateren dat kennis niet tot macht leidt omdat de adel de touwtjes nog te stevig in handen heeft. De heren verstrekken prebenden: [meer] uut onsten van maechscapen of om dienst of andersins dan puerlec om de minne gods, deen sinen kijnderen, edel of bastaerde, dander sinen clerke of secretarise die hem dienen; dair om datmen dagelex siet dat de ghene die der scolen hebben gevolght, al weten si de kunsten, si bliven arm ende ongevellich, mer ciferen [=slaafse?] ende ongeleerde personen die den hove hebben gevolght, dat sijn de heren (f.65a). Alles weliswaar binnen het bestek van een geestelijke carrière maar de | |
[pagina 134]
| |
frustatie van de auteur lijkt wel gevoed door de klimmersambities waarmee de laat-middeleeuwse burger zo vaak behept lijkt.Ga naar eindnoot30. Diens enige instrument is kennis, volgens Boendale bij uitstek het breekijzer op de oude orde van de adel, maar volgens het Ridderboec in de praktijk kennelijk nog niet voldoende om iets te forceren. Tegen deze achtergrond krijgt ook de felle uitval van het Ridderboec over edelheit meer reliëf. Honend vergelijkt de auteur mensen die zich laten voorstaan op hun adellijke afkomst met muilezels die er prat op gaan dat hun oom het ros van de koning is. Hoewel de traditionele strekking dat ware adel schuilt in de deugd, de middeleeuwer bepaald niet nieuw in de oren geklonken zal hebben, is de toon opvallend heftig: Dits al wijnt ende stinckende hoverdie. Het betoog over edelheit en de verscholen klimmersambities laten de burgermoraal van het Ridderboec zien in een ander opzicht dan strikt economisch-politiek.Ga naar eindnoot31. Voor het concept van stadsliteratuur, zoals dat in deze bundel geschetst en getoetst wordt, heeft het Ridderboec geringe waarde, hetgeen nauwelijks verwonderlijk is in een tekst voor de adel die grotendeels handelt over het geestesleven. Maar het Ridderboec is wel een belangrijke casus voor de verhouding tussen stadsliteratuur en burgermoraal. Beide begrippen moeten goed uit elkaar gehouden worden; een burgermoraal wordt (vanzelfsprekend) gevoed vanuit een stedelijke mentaliteit, maar is in de letterkunde niet voorbehouden aan literatuur die primair voor een stedelijk publiek (geschikt) gemaakt is. De mentaliteit van een tekst hoeft niet altijd overeen te komen met of afgestemd te zijn op de beoogde lezer(s), zeker als het niet om strikte opdrachtsliteratuur gaat. Het Ridderboec laat zien dat een burgermoraal zich kan aftekenen in een tekst die voornamelijk of zelfs uitsluitend voor een publiek buiten de stad was bedoeld. Hoewel men zich niet moet voorstellen dat het Ridderboec een omvangrijk, literair-sociologisch onontgonnen terrein representeert, kan het evenwel een zinvolle nuancering zijn behalve met ‘stadsliteratuur’ en ‘literatuur in de stad’ tevens rekening te gaan houden met ‘literatuur vanuit de stad’ als drager van een burgermoraal. |
|