Op belofte van profijt
(1991)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdStadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen
[pagina 101]
| |||||||||||||||
De stedelijke context van het werk van Jan de Weert (veertiende eeuw)
| |||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||
Jan de Weert en IeperVoorafgaand aan een inhoudelijke bestudering van het werk van Jan de Weert is een nadere bepaling van de tijd en de omstandigheden waarin de auteur werkte hier wel op zijn plaats. Zoals Jacobs, de uitgever van de Nieuwe doctrinael reeds constateerde zijn de spaarzame gegevens die we van hem weten ook van hemzelf afkomstig.Ga naar eindnoot2. Hij noemt zich Jan die Weert, soms met de uitbreiding van Ypere en hij is van beroep clerc in surgyen. In Ieper kent men hem en geniet hij ook een zeker aanzien. Wanneer hij leefde en in welke jaren hij als auteur werkzaam was is hoogst onduidelijk. Zijn werk is overgeleverd in twee vijftiende-eeuwse handschriften, maar wordt door Jacobs op grond van de betrokkenheid waarmee hij spreekt over de dood van Jacob van Maerlant gedateerd in de vroege veertiende eeuw, ervan uitgaande dat de melding van diens overlijden in een latere periode geheel aan actualiteit zou hebben ingeboet. Zijn gebrekkige verstechniek zou een datering in de veertiende eeuw bovendien ondersteunen.Ga naar eindnoot3. Aangezien geconstateerd kan worden dat de sprookspreker Willem van Hildegaersberch voor zijn gedicht Van den testament te rade is gegaan bij een corresponderende passage in de Nieuwe doctrinael (en daaruit slechts een sequentie rijmwoorden en regelflarden overnam) kan inderdaad niet anders worden geconcludeerd dan dat de Nieuwe doctrinael ruimschoots voor het einde van de veertiende eeuw moet zijn geschreven.Ga naar eindnoot4. De werkzaamheid van Willem van Hildegaersberch lag immers tussen 1383 en 1408 en zijn arbeidsterrein strekte zich grofweg uit over het westelijke deel van het huidige Nederland.Ga naar eindnoot5. Voor de Nieuwe doctrinael Willem ter ore of onder ogen kwam zal het werk dus al een ruime verspreiding hebben gekend in zuidelijker streken. Tot dusverre zijn er met betrekking tot de auteur slechts drie gegevens uit historische bronnen bekend gemaakt, die alle drie met elkaar gemeen hebben dat zij handelen over een zekere veertiende-eeuwse Jan de Weert uit Ieper, zonder dat duidelijk wordt of dit ook de chirurgijn en de auteur is die we zoeken. Deze gegevens, die reeds in de vorige eeuw boven tafel kwamen, kunnen hier worden uitgebreid met een achttal vermeldingen van personen uit Ieper, die leefden in de veertiende eeuw en als naam Jan de Weert droegen (zie de Bijlage). Aan de hand van deze gegevens valt uit te maken dat er destijds, verspreid over de hele veertiende eeuw, mogelijk minstens vier, waarschijnlijk echter minstens vijf mannen geleefd hebben onder die naam. Helaas wordt er slechts in een geval een beroep opgegeven (lakenkoopman), zodat we al met al slechts kunnen constateren dat er te Ieper een familie De Weert was, waarin de naam Jan meer dan eens voor- | |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
kwam. Van deze familie De Weert kan overigens nog gezegd worden dat zij waarschijnlijk niet tot de stedelijke toplaag behoorde.Ga naar eindnoot6. Niettemin kunnen we deze gegevens toch beschouwen als een aanwijzing dat onze auteur in Ieper gelokaliseerd moet worden. In de Nieuwe doctrinael komt een passage voor die erop zou kunnen duiden dat dit werk inderdaad ook in Ieper werd geschreven: twee vrouwen ruziën erover wie nu het machtigst is, O.L.V. van Rosebeke of O.L.V. van Aardenburg. Aardenburg nu is gelegen in het huidige Zeeuws-Vlaanderen en was reeds in de veertiende eeuw een wijd en zijd bekende bedevaartplaats. Voor West-Rozebeke ligt dat anders. Deze plaats is als bedevaartplaats pas in 1384 voor heel Vlaanderen van belang geworden nadat Philips van Bourgondië er een jaarlijkse plechtige ommegang instelde ter gedachtenis aan de slag bij West-Rozebeke twee jaren daarvoor. Voordien moet de uitstraling ervan aanzienlijk minder zijn geweest.Ga naar eindnoot7. Niet zonder betekenis is het feit dat de Nieuwe doctrinael als vroegste bron geldt waarin deze bedevaartplaats ter sprake komt.Ga naar eindnoot8. De scene die Jan de Weert beschrijft lijkt dan ook het meest thuis te horen in een plaats die niet ver gelegen is van het dan nog niet zo bekende bedevaartsoord. Daar Ieper en West-Rozebeke slechts dertien kilometer van elkaar zijn verwijderd lijken we hier dus een argument te hebben dat, samengenomen met het gegeven dat Jan de Weert zeer waarschijnlijk in Ieper vertoefde, ervoor pleit deze stad dan ook te beschouwen als de plaats waar de Nieuwe doctrinael is geschreven. | |||||||||||||||
Publieksgerichtheid van het werkDe Nieuwe doctrinael is de bewerking van een ons onbekend Latijns traktaat dat handelt over de zeven hoofdzonden en de tien geboden, over doodzonden en dagelijkse zonden en over de trits biecht, berouw en boete. De strenge en systematische opbouw verraadt dat Jan de Weert een geschrift voor zich heeft gehad, dat behoort tot een genre dat bekend is als handleiding voor priesters die de biecht moeten kunnen afnemen.Ga naar eindnoot9. In het kielzog van het besluit van het IVe Lateraans Concilie (1215) om de jaarlijkse biecht voor iedereen verplicht te stellen, ontstond er in de loop van de dertiende eeuw een enorme behoefte aan bruikbaar instructiemateriaal voor theologen en priesters, waarin prompt werd voorzien door een ware vloedgolf van encyclopedieën, handboeken, bisschoppelijke statuten, traktaten en andere verhandelingen. Deze in het Latijn geschreven literatuur met een sterk casuïstieke inslag was niet dan indirect (via kansel en onderricht tijdens de biecht) bedoeld voor de | |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
leken. Wat deze werken gemeenschappelijk hebben is dat ze nauwgezet en systematisch in kaart brengen met welke zonden een priester tijdens de afname van een biecht te maken kan krijgen, zodat deze vervolgens een rechtvaardige boetedoening kan opleggen.Ga naar eindnoot10.
De catalogus-structuur van deze biechtinstructies is duidelijk aanwezig in de Nieuwe doctrinael en we mogen daarom ook aannemen dat Jan de Weert die aan een dergelijke bron heeft ontleend. Het is echter een praktische onmogelijkheid de precieze bron te achterhalen. Het probleem voor de onderzoeker is dat duizenden van deze teksten en aanverwante traktaten over de hoofdzonden een onopgemerkt bestaan leiden in talloze bibliotheken, zonder dat er edities beschikbaar zijn.Ga naar eindnoot11. Doordat nu de inhoud van deze casuïstieke geschriften in hoge mate stereotiep is, wordt het gemis van de brontekst enigszins ondervangen. Een aantal teksten uit dit genre is bovendien wel in het Middelnederlands vertaald. Door vergelijking van de Nieuwe doctrinael met deze andere teksten, of teksten die aan de casuïstieke literatuur sterk schatplichtig zijn, kan toch een goede indruk verkregen worden van de manier waarop Jan de Weert met zijn bron is omgegaan.Ga naar eindnoot12. Het volgende voorbeeld maakt dat duidelijk. In zijn behandeling van het derde gebod du salt die heileghe daghe vieren maant de auteur, conform de voorschriften, eenieder af te zien van werk op zon- en feestdagen. Maar hij maakt er een voorbehoud bij dat ontleend is aan een der kerkvaders en dat op overeenkomstige plaatsten in de literatuur over het derde gebod telkens terugkeert. In De confessione van Robert de Sorbon (dertiende eeuw) staat het er aldus: ‘Melius enim ei esset terram arare, secundum Hieronymum, quam choreas ducere’ (Het zou, volgens Jeronimus, beter voor hem [de overtreder van dit gebod] zijn het land te beploegen, dan te dansen).Ga naar eindnoot13. In het vijftiende-eeuwse Cancellierboeck vinden we het in min of meer dezelfde bewoordingen terug: ‘Het waer mynre sunde lant te eren des sondaechs dan danssen. Augustinus: Melius est arare in diebus festivis quam corizare.’Ga naar eindnoot14. Het Fundament vander kirstenre geloven, een vijftiende-eeuws catechetisch werk, voegt aan deze bepaling het element ‘handarbeid’ toe: ‘want sunte Augustinus seget dattet myn quaets weer te eeren ende te bouwen den acker of te spinnen die wolle dan die manne of die wive onschemeliken springen in der straten opten heilgen dach.’Ga naar eindnoot15. Jan de Weert heeft het citaat van Augustinus (of Hieronymus) ook onder ogen gehad, dat blijkt uit de regels 1761-1768 van de Nieuwe doctrinael: | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
Hem waer beter dat hi wrachte,
Wevede of vollede op heileghe daghe,
Also hi werkes daghes plaghe,
Dan hi in die taverne gaet
Ende des drancs soe vele inlaet,
Dat hi verliest alle sijn memorie,
Met lachene of met ydelre glorie,
Met sweren, met coepen ende met vercoepen.
De conjunctiefconstructie ‘Hem waer beter’ laat zich duidelijk herkennen als een vertaling van het ‘Melius enim ei esset’ dat we bij Robert de Sorbon, en in licht variërende vorm ook in de andere passages lezen. Waarin de Nieuwe doctrinael zich echter onderscheidt is dat de oorspronkelijke agrarische context van het citaat volledig is losgelaten en het bewerken van het land vervangen is door ‘arbeiden, weven of vollen’, waardoor dit tekstgedeelte met het specifiek noemen van de voornaamste stedelijke ambachten doelbewust in een stedelijk perspectief is geplaatst. De erop volgende regels ‘Dus verdwasen si ende verrinnen/Meer dan si ter weken winnen’ (r. 1786-1787) lijken bovendien te verwijzen naar arbeiders in loondienst. Jan de Weerts opzettelijke ingreep in de brontekst (de kans dat in zijn Latijnse bron deze verandering reeds aanwezig was mag klein worden geacht) geeft reeds een eerste aanwijzing voor de relatie tussen de Nieuwe doctrinael en een geïntendeerd stadspubliek. | |||||||||||||||
Jan de Weert aan het woordEen groot probleem bij het interpreteren van een tekst als de Nieuwe doctrinael, is de voortdurende onduidelijkheid die er bestaat of een tekstfragment nu direct ontleend is aan de bron of dat het de eigen visie van de auteur representeert. Nu zijn er wel manieren te bedenken om deze klip te omzeilen. Zo kan men bij voorbeeld bij de passages over de hoofdzonden en hun diverse vertakkingen grote verschillen in het aantal regels dat voor elk van de hoofdzonden wordt uitgetrokken opvatten als indicatoren van het relatieve belang dat de auteur eraan hecht. Doet men dit dan treden er inderdaad treffende verschillen aan het licht.Ga naar eindnoot16. Zo blijkt dat verreweg de meeste aandacht uitgaat naar de Hebzucht en dat de Hoogmoed er het bekaaidst vanaf komt. De constatering van deze opmerkelijke wanverhouding tussen de twee hoofdzonden die elkaar traditioneel de suprematie betwistenGa naar eindnoot17. biedt ruimte voor de veronderstelling dat Jan de Weert kennelijk meer belangstelling | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
heeft voor de zonden die verband houden met het verwerven van materieel bezit dan voor de zonden die vanouds met de adel werden geassocieerd.Ga naar eindnoot18. Deze trek in zijn werk is geheel in overeenstemming met een meer algemene tendens in de late middeleeuwen die een opwaardering van de Hebzucht ten koste van Hoogmoed vertoont. De verklaring hiervoor wordt, kort gezegd, gezocht in de toenemende rol die het geld ging spelen in een economie die steeds meer verstedelijkte en waarin bezit van geld vaak oude persoonlijke machtsrelaties verstoorde.Ga naar eindnoot19. Het verschijnsel is echter algemeen van aard en het zou daarom onterecht zijn te besluiten dat de naar verhouding buitensporige aandacht in de Nieuwe doctrinael voor de zonde die juist te maken heeft met de macht van het geld het onmiddellijke gevolg is van het functioneren van de tekst in een milieu waarin handel en geld het maatschappelijk leven bepalen. Niettemin moet worden vastgesteld dat juist in een dergelijk (stads) milieu de uitweidingen over de Hebzucht meer dan elders op hun plaats zouden zijn. Een andere manier om achter Jan de Weerts eigen visie te komen is het zoeken naar onderwerpen die buiten de ‘bronstructuur’ om blijven terugkeren en daarom als een rode draad kunnen worden beschouwd. Een dergelijk motief zullen we in het vervolg van dit betoog nog tegenkomen. De methode die in de vorige paragraaf reeds werd beproefd leent zich natuurlijk uitstekend voor ons doel: passages waarin een standpunt naar voren komt dat opvallend verschilt van andere werken die gebaseerd zijn op traktaten over hoofdzonden en tien geboden, of waarin ten minste andere zwaartepunten worden gelegd, brengen iets aan het licht van de eigen inbreng van de bewerker. Hieronder zal ik enkele passages bespreken waarin die andere accenten tevens gerelateerd kunnen worden aan een specifieke publieksoriëntatie. | |||||||||||||||
Een moraal voor stadsbestuurdersDe langste uitweiding in de Nieuwe doctrinael over een bepaalde tak van een zonde betreft de Latrocinia (Diefstal; r. 503-600). In plaats van een definitie te geven laat De Weert een groot aantal concrete gevallen de revue passeren. De eerste twaalf regels bevatten een beknopte opsomming van de meest alledaagse vormen van diefstal: heimelijk goederen wegnemen, valsemunten, beurzen snijden, zilver van riemen afsmelten en beesten ontvreemden en villen om vet of vacht. Tot zover niets bijzonders. Dan volgt er echter een stuk - als onderdeel van een reeks kruimelpraktijken van kleine criminelen en louche midden- | |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
standers bepaald opvallend met zijn lengte van 34 regels - dat handelt over degenen die ‘beleyt hebben van steden’. Deze stadsbestuurders, zo wordt verteld, leggen het volk nieuwe accijnzen en listige belastingen op, met het oogmerk er uiteindelijk zelf beter van te worden. Ook zijn er magistraten die Der ghemeenten goet vander poort,
Dat totten ghemeynen orbaer hoert,
In haer selves bate legghen.Ga naar eindnoot20.
Dat is erger dan diefstal, ‘want si stelent al den ghemeynen armen’ (r. 525), die zich ervoor in het zweet werken. Hardop of stilzwijgend worden ze door eenieder vervloekt en ook bidt de bevolking om hun tegenspoed. Deze zonde is niet alleen nadelig voor de bestuurders zelf en het door hen aldus vergaarde kapitaal (de familie zal het geld niet erven tot in de derde generatie) maar ook voor de interne stabiliteit van de stad. Komen deze misstanden namelijk aan het licht dan wordt het volk uitzinnig van woede en ontstaat er onenigheid en gewelddadig oproer. Ten slotte keert de auteur zich tegen mensen die in hun streven naar persoonlijke rijkdom er niet voor terugdeinzen de stedelijke onafhankelijkheid op het spel te zetten. Jan de Weert ontpopt zich in dit fragment als pleitbezorger voor een rechtvaardig stadsbestuur dat de communale middelen aanwendt ten bate van het algemeen belang, dat zichzelf niet verrijkt door middel van spitsvondige belastingen en dat de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van de stad behoort te beschermen, een visie die ook bij Boendale herhaaldelijk is terug te vinden.Ga naar eindnoot21. Het is duidelijk dat hij hier zijn bron verlaten moet hebben. Want gaan we in zondenspiegels of catechetische leerboeken op zoek naar een item ‘corruptie in het stadsbestuur’ als onderdeel van Latrocinia, dan vinden we niet één voorbeeld waar het onderwerp ‘onrechtvaardige belastingen opleggen’ in een exclusief stedelijke context is geplaatst. In de regel wordt het - zo het al ter sprake komt - in verband gebracht met de plichten van de adel.Ga naar eindnoot22. In het Ridderboec vindt men in een exposé over de misdaden die de heren begaan ten opzichte van de bewoners van het gebied waarover zij zeggenschap hebben, ook een stuk over belastingen die zwaar op de bevolking drukken.Ga naar eindnoot23. Aan het slot ervan worden de steden gekapitteld omdat zij accijnzen heffen. In de visie van de anonieme auteur van dit werk, dat zeer waarschijnlijk werd geschreven voor een aanzienlijk edelman,Ga naar eindnoot24. worden accijnzen door de magistratuur slechts geheven om zelf buitenissig gekleed te gaan en de bouw van geldverslindende maar nutteloze stadhuizen te | |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
bekostigen. Met deze ongenuanceerde afwijzing van stedelijke belastingen lijkt de auteur vertolker te zijn van de gevoelens van argwaan en afgunst die in het adellijke milieu werden gekoesterd ten opzichte van de groeiende rijkdom en macht van de steden. Zijn blikveld is duidelijk anders dan dat van Jan de Weert. Deze laatste stelt het algemeen belang en de onafhankelijkheid van de stad centraal, en van daaruit keert hij zich tegen de elementen die daar een bedreiging voor vormen. Overigens is er bij Jan de Weert in het geheel geen sprake van landsheren of andere edelen die belastingen opleggen. Hij gaat eenvoudig voorbij aan adelskritiek en beziet het probleem slechts in een stedelijke dimensie. | |||||||||||||||
HuwelijkszwendelAls laatste tak van Luxurie of Wellust noemt Jan de Weert Raptum of Schaking. Zijn omschrijving luidt als volgt: Raptum heet die seste graet,
Die vele uut ghiericheiden gaet:
Als ic onleyde yemans kint
Om sijns goets wille, dat mi mint,
Al wille ict niet te valle bringhen,
Ghiericheit brinct mi te desen dinghen.Ga naar margenoot+
Uit bovenstaande regels zou men bijna de indruk krijgen dat het bij Raptum om een tak van de Hebzucht ging. Dat is nu juist het merkwaardige eraan. Doorgaans wordt onder Raptum het met geweld schaken en verkrachten van een maagd of weduwe verstaan, zoals bij Thomas van Aquino.Ga naar eindnoot25. Sommige auteurs spreken in het geheel niet over Raptum: onder de maar liefst veertien takken van Luxurie in Des coninx summe bij voorbeeld is deze zonde niet opgenomen.Ga naar eindnoot26. Ook Jacobs, de uitgever van de Nieuwe doctrinael, constateert in zijn commentaar dat hij nergens anders de verbinding van schaking met hebzucht heeft aangetroffen.Ga naar eindnoot27. Dat het niet een terloopse, aan zijn bron ontleende gedachte is, maar beslist eigen inbreng van Jan de Weert, maken de volgende regels duidelijk, die zijn genomen uit de bespreking van het negende gebod ‘Du en salst (...) gheens anders wijf begheren niet,/ Sijn huys, sijn erve, noch sijn goet’ (r. 1906-1908): Nu merct dan oft hi sere mesdoet,
Die met sijns evenkerstens wijf
| |||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||
In dootsonden deelt sijn lijf,
Of die enich wijf ontleit
Om ghenuechte oft om haer goet
Als sulc met crachte of anders doet,
Haer ondanx ende haer vriende.Ga naar margenoot+
Ook hier wordt verwerving van geld of bezit aangevoerd als mogelijk en kennelijk gebruikelijk motief voor schaking en opnieuw wijkt de Nieuwe doctrinael af van de traditie.Ga naar eindnoot28. De verklaring voor deze schijnbaar eigenzinnige invalshoek moet gezocht worden in de sociale betekenis van schakingen in de veertiende eeuw. Uit studies van met name Prevenier blijkt dat dit fenomeen in de Nederlanden van de veertiende en de vijftiende eeuw dikwijls voorkwam, en in het bijzonder als middel werd gebruikt om huwelijken af te dwingen.Ga naar eindnoot29. De dader was dan allerminst een tot wanhoop gedreven minnaar, maar veeleer iemand die uit was op sociale stijging of het op relatief eenvoudige wijze verwerven van kapitaal. Vooral rijke weduwen en wezen waren potentiële slachtoffers. De voor het merendeel geldbeluste vrouwenrovers of -verleiders vormden een reële bedreiging voor het familiebezit van met name de gegoede burgerij.Ga naar eindnoot30. Opvallend is dat in affaires waarin een clandestien huwelijk als uitvloeisel van een schaking aan de orde was, burgerlijke en kerkelijke instanties duidelijk verschillende standpunten huldigden. De Kerk was er vooral op gebrand eenmaal afgesloten huwelijken te beschermen tegen bedreigingen als familieleden die zich bleven verzetten en toonde geen interesse in de materiële kant van de zaak. De wereldlijke overheid echter hechtte het grootste belang aan de factoren agressie en bescherming van de familie-patrimonia, omdat die de basis vormden van de sociale orde.Ga naar eindnoot31. Het gebrek aan belangstelling van de Kerk voor de burgerlijke vrees familiebezittingen te verliezen aan een vreemde stemt overeen met de reeds geconstateerde afwezigheid van het element hebzucht in kerkelijke commentaren op de zonde Schaking. Het pleit ook eens te meer voor de stelling dat Jan de Weert zijn bron op dit punt vrij interpreteert. Voor ons doel van belang is de conclusie dat zijn perspectief blijkt samen te vallen met dat van de door deze vorm van schaking meest bedreigde groep, die van de rijke poorters. De verklaring voor Jan de Weerts uitzonderlijke invalshoek lijkt derhalve ook dit maal te zijn gelegen in een beoogd stedelijk functioneren van de tekst. | |||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||
Niet willen werkenTraagheid of Acedia heeft in haar meer dan duizendjarige loopbaan als een der hoofdzonden een verandering doorgemaakt die dankzij onderzoek van Wenzel zeer nauwkeurig te volgen is.Ga naar eindnoot32. De grote lijn in de betekenisverschuiving loopt van ‘verveling in de kloostercel’ via het meer abstracte ‘afkeer van de geest van wat voor haarzelf goed is’ naar het praktische ‘verzaking van religieuze plichten’.Ga naar eindnoot33. Aanvankelijk was Acedia een typische zonde van monniken, later werd het, onder invloed van de scholastiek, geanalyseerd als een psychologisch verschijnsel, waarna het tenslotte ten gevolge van popularisering en casuïstiek in de late middeleeuwen van een geestesgesteldheid werd geëxternaliseerd tot (het verzuim van) concrete handelingen in een religieus kader. Jan de Weerts Traagheid vertoont trekken van zowel de tweede als de derde fase.Ga naar eindnoot34. De definitie die hij geeft heeft betrekking op een geestesgesteldheid, maar de afzonderlijke takken noemen slechts verschillende vormen van concrete nalatigheid. De Nieuwe doctrinael onderscheidt zich van de godsdienstige traktaten doordat alle takken van Traagheid er slechts in geseculariseerde zin worden geïnterpreteerd. Helemaal aan het eind van de passage wordt in de laatste twee regels door middel van een obligate kunstgreep nog even herinnerd aan de gebruikelijke betekenis: Gheestelic machmen al dit
Toten dienste Gods oec keren.Ga naar margenoot+
Tepiditas (Lauwheid) is de enige tak van de Traagheid waar in de Nieuwe doctrinael werk van wordt gemaakt. Met omhaal beschrijft Jan de Weert het geval van een ambachtsman die te lui is om met werken zijn brood te verdienen. Het is het relaas van de verloedering van een huishouden dat steeds dieper wegzinkt in een moeras van werkloosheid, drankgebruik en speelzucht. Het gedrag van de man drijft hem en zijn vrouw maatschappelijk naar de afgrond. Want zolang de man niets verdient, moet de vrouw de inkomsten met spinnen zien te vergaren. Van dat hongerloontje kunnen ze natuurlijk niet leven, zodat al spoedig gebrek ontstaat aan levensmiddelen en brandstof voor haard en keuken. Er zit voor het tweetal niets anders op dan een lening af te sluiten om ten minste in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Doordat er echter weer problemen rijzen bij de aflossing worden ze herhaaldelijk voor het gerecht gesleept. De vrouw, die inmiddels geen behoorlijke kleren meer heeft om aan te trekken, heeft op het laatst geen andere keus meer dan zich te prostitueren. Zij is een gemakkelijke prooi voor koppelaars, | |||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||
die haar in contact brengen met heren die graag schoenen en kleren voor haar kopen in ruil voor lichamelijke genoegens. Als de man dan eenmaal in de gaten krijgt waar zijn vrouw mee bezig is maakt hij haar vernedering compleet door haar ook nog eens te mishandelen. Voor Jan de Weert is er uiteindelijk geen twijfel mogelijk dat de man schuldig is aan het zondige leven van zijn vrouw. Deze invulling van Acedia en van Tepiditas in het bijzonder is als eenzijdig verwereldlijkte interpretatie uitzonderlijk in de rijke contemporaine literatuur over dit onderwerp. Illustratief is de omschrijving van dezelfde tak in Des coninx summe: ‘Dat eerste is laeuheit of slapheit, dat een mensche onsen lieven here laeulike of slaplike mint, die hij is sculdich sterckelic bernende ende vierichliken te minnen, ende daerom wort die mensche laeuwe ende cout enich goet te doen’.Ga naar eindnoot35. De strekking is ondubbelzinnig religieus: geen ‘goet doen’ betekent het nalaten van goede werken. Weliswaar signaleert Wenzel het verschijnsel dat in de late middeleeuwen in de opsomming van religieuze plichten ook een plaats vrij werd gemaakt voor de vervulling van de taak die een ieder had gekregen overeenkomstig zijn (door God gegeven) stand, toch moeten we ons realiseren dat die associatie van Labor met Acedia slechts een zeer marginale rol speelde in de ontwikkeling van de begripsbepaling van deze zonde.Ga naar eindnoot36. De vraag rijst daarom wat De Weert ertoe gebracht heeft om datgene wat in zijn bron vrijwel zeker afwezig was of ten hoogste een toespeling op standsgebonden plichten, te laten uitgroeien tot een binnen dit onderwerp zo dominant thema. Het antwoord kan nauwelijks meer verrassen. Als we ergens in de Nieuwe doctrinael een omwerking van conventionele stof naar een bepaald milieu toe kunnen onderkennen is het wel hier. Het lijdt nauwelijks twijfel dat Jan de Weert met zijn verhaal de intentie vertoont gezinshoofden (in dit geval handwerkslieden) dwingend te wijzen op de noodzaak van een arbeidsmoraal als wapen tegen potentiële armoede en schande. In twee andere passages in de Nieuwe doctrinael wordt eveneens op het verband gewezen tussen lichtzinnigheid en de dreiging van armoede. Het eerste voorbeeld is te vinden onder Luxurie of Wellust, te weten in de epiloog. Hier komt Jan de Weert eigenlijk voor de tweede maal met zijn waarschuwing aan onverantwoordelijke huisvaders op de proppen. Daer toe es sulc onsalich keitijf
Die laet sitten sijnsselfs wijf,
Die hi ghesworen hevet trouwe,
| |||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||
Ende gaet bi eenre vulre vrouwe,
Daer hi sijn goet al mede verteert,
Ende laet thuys enen cauden heert.
Wijf ende kinder liden groot ghebrec
Ende hebben hongher in haren bec,
Ende oft twijf mesdade dan
Bi armoede aen enen andren man,
Wiens ware die sculde dan des mans?Ga naar margenoot+
Het is een bijna identiek geval: de man verwaarloost zijn plicht als gezinshoofd en roept daarmee onvermijdelijk armoede en schande over het gezin uit. In het eerste voorbeeld was het de luiheid, in het tweede het overspel dat de aanleiding tot alles vormde. Het derde voorbeeld is beknopter, maar daarom niet minder eigenaardig. Ditmaal is het de vraatzucht van de man die de teloorgang van zijn gezin inluidt. Jan de Weert illustreert zijn waarschuwing met een voorbeeld dat hij tot drie maal toe presenteert als eigen ervaring: hij kende een man met een onverzadigbare eetlust. De man had de gewoonte zich vol te vreten tot op het punt dat hij absoluut niet verder kon. Dan stak hij zijn vinger in zijn keelgat en maakte zo weer ruimte om het nog onaangeroerde deel van zijn maaltijd alsnog te kunnen verorberen. Deze man was aan het eind van zijn leven zo arm geworden dat hij in grote ellende stierf. Hij had menige vrouw te schande gebracht en hij liet ook nog een aantal (beklagenswaardige) kinderen na.Ga naar eindnoot37. Het valt op dat er in dit exempel geen enkel expliciet verband wordt aangegeven tussen de vraatzucht en het ontluisterende einde van de man. Er is veeleer opnieuw sprake van het hanteren van een variant van het telkens herhaalde afschrikkingsmiddel, de fatale keten: huisvader zondigt - gezin lijdt gebrek - vrouw vervalt tot prostitutie. De waarschuwingen van Jan de Weert spelen vooral in op de angst die leeft in maatschappelijk kwetsbare groepen: wie niet veel geld heeft loopt een groot gevaar bij slecht beheer van zijn zaken straatarm te worden. De boodschap is duidelijk: alleen door naar behoren te werken, zorg te dragen voor het gezin en het huwelijk te respecteren kan de dreiging van armoede gekeerd worden. In deze opvattingen herkent men de kern van de burgermoraal, die bij uitstek actueel was in de middeleeuwse stad, waar alleen degenen die zorg konden dragen voor een verantwoorde omgang met hun geld het lot bespaard bleef alles te verliezen.Ga naar eindnoot38.
Na de voorgaande associaties van de Nieuwe doctrinael met een moge- | |||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||
lijk stadspubliek begint inmiddels de vraag te rijzen of er in Jan de Weerts werk dan geen passages zijn aan te wijzen, die juist bedoeld zijn voor een adellijk publiek. In een leerdicht als de Nieuwe doctrinael, dat bewerkt moet zijn naar een bron waarin alle maatschappelijke geledingen aan bod behoorden te komen, zou men toch vele op de adel toegesneden gedragsvoorschriften mogen verwachten. Het aantal malen dat er over de adel wordt gesproken bedraagt echter niet meer dan drie, waarvan er twee slechts zijdelingse opmerkingen zijn. Sprekend over de Gulzigheid wordt opgemerkt dat: Heeren, vrouwen ende ander liede
Mesdoen hier in herde veleGa naar margenoot+
Een ander geval vinden we in een passage die slechts in een van de twee handschriften voorkomt.Ga naar eindnoot39. Het betreft onwettige pastoorskinderen. Over hen deelt de tekst mee: Die heren treckense in haren raet,
Het worden rentmeesters ende toelnaren.
(...)
Nu duncmy, ic en weet niet wat doet,
Datmense alomme treckt boven,
In paus, in conincs, in heeren hoven.Ga naar margenoot+
De opmerkingen zijn van tamelijk algemene aard en lijken niet aan een bepaald adres gericht te zijn. De enige tak van zonde die uitsluitend aan een nauwkeuriger omschreven adellijke groep is gewijd betreft de Rapina of Tassament (afpersing en mishandeling), ressorterend onder de Hebzucht.Ga naar eindnoot40. Het tekstgedeelte heeft als strekking dat er heren zijn die hun arme verwanten tevreden moeten stellen en daarom deze tot misdaad vervallen lieden de hand boven het hoofd blijven houden, ongeacht hun misdaden. Ook zijn er heren die zelf de hereboeren onder voorwendsels gijzelen totdat zij hen laten delen in hun rijkdom. Het gevolg van dit alles is een grote onveiligheid op het platteland, ook voor de reizende koopman, die is overgeleverd aan de terreur van de roofridders. Zij verachten de boerenbevolking en sluiten zich als het even kan aan bij huurlegers | |||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||
Om te doden, te roven man ende wijf,
Om die steden te bernen, ende te verraden
Die hem noyt niet en misdaden.Ga naar margenoot+
Rapina is een vast onderdeel van de zonde Hebzucht in het genre biechtspiegels en traktaten over de hoofdzonden.Ga naar eindnoot41. Zonder uitzondering zijn het de roofridders die het ontgelden moeten. Het is immers de stereotype zonde van de adel, die juist tot taak heeft de zwakken te beschermen en de veiligheid in het land te waarborgen. Degenen die er volgens Jan de Weert van te lijden hebben zijn de boeren, de steden en kooplieden. En daarmee wordt al meteen aangegeven hoe moeilijk het is om het perspectief van waaruit deze fulminatie is geschreven op ondubbelzinnige wijze vast te stellen. Hoewel namelijk de wandaden van deze goddelozen (‘Si nemen na haren werken, dunct mi / Dat God noch hemel noch helle en si [r. 685-686]) scherp veroordeeld worden, is het maar de vraag of dit gebeurt vanuit het streven deze mensen direct aan te spreken op hun gedrag, of dat er slechts over deze groep gesproken wordt vanuit het standpunt van de machteloze slachtoffers. Bedacht moet worden dat vrede en veiligheid op het platteland voorwaarden zijn voor de bloei van de handel en daarmee het welvaren van de stad. De onverhulde karakterisering van deze adellijken als goddelozen en onverbeterlijke misdadigers (Sy sijn in die quaetheyt so verhart, / Datter nimmermeer doghet an en wert [r. 669-670]) weerhoudt mij ervan deze passage op te vatten als een direct aan hen gerichte boodschap. Waarom zou men preken tegen lieden waarvan bij voorbaat al vaststaat dat ze zich toch nooit zullen verbeteren? Vatten we het bovenstaande samen dan kunnen we wel stellen dat de plaats die de adel in de Nieuwe doctrinael krijgt toebedeeld uiterst mager is. De enige substantiële passage is die van de exclusief adellijke zonde Rapina, die evenwel een obligate plaats inneemt in de dwingende structuur van het deel over de zeven hoofdzonden en wellicht eerder moet worden opgevat als reactie vanuit een stedelijk perspectief op de bedreiging van stabiliteit continuïteit van handel en agrarische produktie, dan als een directe aansporing aan individuele zondaars hun gedrag te staken. Eerder reeds zagen we dat op een plaats waar een kapitteling van de adel verwacht mocht worden (bij het onderdeel ‘onrechtvaardige belastingen opleggen’ bij voorbeeldGa naar eindnoot42.) de adel vervangen werd door de stadsmagistratuur. Daarnaast vindt men behalve de felle afkeuring van de terreur van roofridders en hun beschermers niets in de Nieuwe doctrinael dat gerelateerd kan worden aan een specifiek voor de adel bestemde moraal. Misschien wel het meest opvallend is de afwezig- | |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
heid van concrete referenties aan hof en hofleven. Al met al kan worden geconcludeerd dat ook in de marginale rol die de adel vervult in de Nieuwe doctrinael steun kan worden gevonden voor de stelling dat het werk geschreven is vanuit een stedelijk perspectief en voor een stedelijk publiek. | |||||||||||||||
De Rogier-gedichtenDoor het ontbreken van stereotiep vergelijkingsmateriaal is het minder eenvoudig om op de boven toegepaste wijze de publieksintentie van de Rogier-gedichten te achterhalen.Ga naar eindnoot43. Er is echter alle reden om aan te nemen dat deze gedichten geschreven werden voor eenzelfde publiek als de Nieuwe doctrinael. In het tweede Rogier-gedicht komt een passage voor waarin de theoloog Johannes Beleth wordt geparafraseerd. Daarbij komt het onderwerp ‘zondagsviering’ ter sprake. Jan de Weert kort zijn bespreking ervan in met de opmerking: Hoe men die mesdaghe vieren sal
Toeghet die spieghele van zonden al,
Dien ic dichte voer desen.Ga naar margenoot+
Een dergelijke verwijzing heeft alleen maar zin als het publiek bekend is met dit werk. Even later, in dezelfde passage, wordt opnieuw verwezen naar de Nieuwe doctrinael. In het gedeelte wordt uiteengezet dat God bepaald heeft dat van de goederen die hij de wereld schenkt tien procent, benevens allerlei offerande, aan hemzelf toekomt. Geestelijkheid en ridderstand, zo wordt uitgelegd, hoeven niet te werken, maar zijn eraan gehouden hun godsdienstige en beschermende taken naar behoren uit te voeren. Het ‘gemeene volc’ daarentegen, ‘te poerten ende te lande’ moet door hard werken die ‘goddelijke’ tienden verdienen en afstaan aan geestelijken en ridders. Op dit punt aangekomen breekt Jan de Weert zijn betoog opnieuw af: Hoe dat men tiende sal gheuen
Ende offerande, hebbic ghescreuen,
In den spieghel van zonden.Ga naar margenoot+
Twee zaken laten zich uit deze passage afleiden. Ten eerste hebben we weer te maken met dezelfde situatie als in de regels 1209-1211, een verwijzing dus die alleen relevant is wanneer het beoogde publiek van beide werken nagenoeg overeenstemt. Ten tweede zijn de instructies | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
over hoe de tienden dan gegeven moeten worden allereerst bestemd voor het werkende deel van de mensheid, het niet-adellijke lekenvolk in de stad en op het platteland. De bekorting van de stof op dit punt onder verwijzing naar de Nieuwe doctrinael wijst er dus op dat leden van die groep juist tot het veronderstelde lezerspubliek behoren. Een tweede observatie die in dit verband de aandacht verdient is dat de Rogier-gedichten weliswaar een expliciete navolging van Maerlants Martijn-gedichten zijn, in vorm, opzet en dikwijls ook naar de letter, maar dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen de verhouding Jacop/Martijn en Jan/Rogier. Terwijl Maerlant Jacop en Martijn tekent als twee aan elkaar gewaagde opponenten, kan de relatie tussen Jan en Rogier op het vlak van de aanwezige kennis worden gekarakteriseerd als die tussen een schoolmeester en zijn leerling. Slechts in naam heten de gedichten disputaties te zijn, want van begin tot eind is het de onwetende Rogier die vraagt en Jan die antwoordt.Ga naar eindnoot44. Ook zegt Rogier uitdrukkelijk dat hij geen partij vormt voor Jan, zoals Martijn dat wel voor Jacop was. Rogier is een leek die nog helemaal moet worden opgevoed.Ga naar eindnoot45. Deze significante afwijking ten opzichte van het verder zo nauwgezet nagevolgde voorbeeld moet mijns inziens verklaard worden vanuit een andere functie van Rogier. Door zijn vragende houding en openlijke verklaringen van onwetendheid kan hij veel beter figureren als identificatiemodel voor de leergierige lezer.Ga naar eindnoot46. Misschien zou dan ook de (weliswaar van Maerlant afgekeken) insinuatie van Jan dat Rogier liever op ‘ghewin van ghelde’ uit is, dan op kennis die hem zijn ziel zal redden,Ga naar eindnoot47. mogen worden opgevat als indicatie dat Jan de Weert de geldverdienende, maar nog weinig ontwikkelde burger als zijn ideale lezer beschouwt.Ga naar eindnoot48. | |||||||||||||||
Het feitelijke lezerspubliekMen kan zich afvragen of Jan de Weerts gedichten terecht zijn gekomen bij het publiek dat hij in gedachten had. Het liefst zouden we dat nagaan door uit te zoeken of de door hem geschreven werken misschien voorkomen op boekenlijsten waarin het bezit van stedelingen wordt gespecificeerd. Helaas levert dat minder gegevens op dan men zich zou wensen, niet omdat hij niet gelezen zou zijn, maar omdat er maar zo weinig van die boekenlijsten bekend zijn. De vanwege de datering belangrijkste boekenlijst is die van de Gentenaar meester Symoen Elyaes, mogelijk een collega van Jan de Weert, indien althans de suggestie van De Pauw, die hem een ‘geleerd | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
burger, waarschijnlijk een chirurgijn’ noemt, correct is.Ga naar eindnoot49. Hij bleek in 1376 in het bezit te zijn van drie boeken, waaronder ‘j cleenen Spieghel’. Helaas kan het nauwelijks vager, want geschriften met het woord ‘spiegel’ in de titel werden zo populair aan het eind van de middeleeuwen dat welhaast elk belerend of stichtelijk werk zo kwam te heten, zij het dan dat er eigenlijk pas in de vijftiende eeuw sprake is van een hausse in ‘spiegel-titels’.Ga naar eindnoot50. Enkele veertiende-eeuwse werken die tegenwoordig bekend zijn onder een dergelijke titel, zoals Jan Praets Speghel der wijsheit of de anonieme Spieghel der sonden - om verwarring te voorkomen: de Vlaamse vertaling van Peraldus Summa de vitiis - danken hun naam veelal aan latere uitgevers en zijn dus niet contemporain. Evenmin is het waarschijnlijk dat Ruusbroecs Spieghel der ewigher salicheit bedoeld is. De eerste, overigens zeer bescheiden tekenen van Ruusbroec-receptie in de (adellijke) lekenwereld zijn immers pas te vinden in het Beatrijs-handschrift uit 1374.Ga naar eindnoot51. Wanneer er met de ‘cleenen Spieghel’ uit 1376 niet gedoeld wordt op een excerpt uit Maerlants Spiegel historiael of Boendales LekenspiegelGa naar eindnoot52. zou Jan de Weerts zondenspiegel, met zijn bescheiden omvang van ca. 3000 versregels, een goede kandidaat zijn. Een andere voor ons belangrijke boekenbezitter, de eveneens uit Gent afkomstige Jan Wasselins had tussen zijn ruim dertig Middelnederlandse werken een vlaemschen doctrinael (waarschijnlijk de Dietsche doctrinale) en nog een andere doctrinael. Mogelijk is de laatste titel te identificeren met Jan de Weerts zondenspiegel. Wel moet worden bedacht dat het woord doctrinael in het algemeen de naam voor een moralistisch leerdicht was en dat het een naam is die ook in andere titels is verwerkt.Ga naar eindnoot53. Toch heeft Jan de Weerts Nieuwe doctrinael in dit geval vanwege omvang, datering en titel goede papieren voor identificatie met het boek van Jan Wasselins. In elk geval zou het in zijn collectie waarin naast stichtelijke boeken ook titels als Jans teestije, Mellibeus en Wapene Martijn prijken beslist niet uit de toon zijn gevallen. Dat de Nieuwe doctrinael ook in Holland lezers trok werd reeds duidelijk aan het voorbeeld van Willem van Hildegaersberch, al representeert hij natuurlijk vanwege zijn beroepsmatige interesse geen algemeen lezerspubliek. Frappant is het wel dat het opnieuw een collega van Jan de Weert is, de Leidse meester Gerijt die berbier, die in 1470 onder andere een doctrinale in hout gebonden en noch een oudt doctrinale blijkt te hebben bezeten.Ga naar eindnoot54. Weer weten we niet zeker of een van de twee doctrinalen het door ons bedoelde werk is, maar de belangstelling voor het genre onder stadsburgers wordt er nogmaals door onderstreept. We zijn dan wel ten minste een eeuw verwijderd | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
van het oorspronkelijke moment van ontstaan. | |||||||||||||||
BesluitWanneer we de hierboven naar voren gebrachte observaties nog eens overzien, dan kunnen we vaststellen dat er meerdere aanknopingspunten zijn te vinden die ons in staat stellen het oorspronkelijk geïntendeerde publiek te achterhalen. Als een van de meest opvallende punten manifesteert zich dan de expliciete en herhaaldelijke benadrukking van een arbeidsethos dat de klasse ambachtslieden wordt voorgehouden en daarbij wordt verbonden met een strenge huwelijksmoraal: de man wordt telkens herinnerd aan zijn plicht om bij de vrouw te blijven om zo samen het hoofd te kunnen bieden aan de dreiging van armoede. Belangrijk is dat deze moraal, die typerend is voor een stedelijke middenklasse,Ga naar eindnoot55. juist herkenbaar is in passages waar de auteur een in vergelijking met traditionele teksten bewust afwijkende visie naar voren brengt. Daarnaast bleek eveneens dat voorschriften met betrekking tot de zondagsviering opzettelijk waren aangepast aan de situatie van stedelijke ambachtslieden, terwijl ook de binnen de context opmerkelijke uitweiding over het belang van een integer stadsbestuur en de opmerkingen over schakingen als middel tot kapitaalverwerving bij uitstek relevant bleken voor een publiek uit de stad, dat blijkens (weliswaar spaarzame) gegevens over boekenbezit belangstelling toonde voor het moralistische leerdicht. Het werk van Jan de Weert, voor zover wij dat kennen, kan derhalve het best worden beschouwd als vroege vertegenwoordiging van een literatuur die, hoewel gebaseerd op geschriften die wortelen in de moraalfilosofie van de Kerk, toch volkomen geënt is op het leefpatroon van de laat-middeleeuwse stadsbevolking. | |||||||||||||||
BijlageHistorische gegevens over inwoners van Ieper in de veertiende eeuw met de naam Jan de Weert
| |||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||
Opmerking: Er leefde omstreeks het midden van de veertiende eeuw te Ieper ook een zekere Jean de Paskendale, die echter in het Registre van den ghedinghen ende beroupen voor schepenen van Ieper ‘Jehan le Werd dit de Passcendale’ wordt genoemd [De Pelsmaeker 1914, p. 6, nr. 54]. Daar deze man blijkens zijn naamsomschrijving en een tweetal vermeldingen in het Cartularium van de proosdij van St.-Martin te Ieper onder de naam Jean de Paskendale de achternaam ‘le Werd’ niet altijd voerde [Cartularium St.-Martin, p. 384 en 385], lijkt het mij onwaarschijnlijk dat hij als serieuze kandidaat beschouwd moet worden voor identificatie met de auteur die zich ‘Jan die Weert van Ypre’ noemt. Er moeten gedurende de veertiende eeuw ten minste vier, waarschijnlijk echter ten minste vijf personen in Ieper hebben geleefd met de naam Jan de Weert (Jean de Paskendale niet meegerekend). In de volgende jaren is er namelijk sprake van een overleden Jan de Weert: 1314, 1362 en 1373 (waarbij er in 1362 gedoeld schijnt te worden op een pas overleden en een reeds lang overleden Jan de Weert), terwijl er in 1376 nog een in leven is. |
|