Op belofte van profijt
(1991)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdStadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Geïntendeerde publieksgroepen in Boendales Lekenspiegel en Jans Teesteye
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nederlandse letterkunde werd bepleit; de Lsp. en de eveneens door Boendale geschreven didactische dialoog Jans Teesteye werden hier primair verbonden met het Brabantse hertogelijke hof, dit op grond van de opdrachten van beide werken aan Rogier van Leefdale, een der voornaamste hertogelijke raadslieden en diens gemalin, Agnes van Cleef, terwijl voor de Lsp. in de handschriften I en H in een epiloog een opdracht voorkomt aan hertog Jan III; deze wordt daarbij aanbevolen om zich in ledige momenten, en later ook zijn kinderen wanneer zij de geschikte leeftijd hebben, uit dit werk te laten voorlezen. Ook in U. Peters' Literatur in der Stadt behoren deze opdrachten tot de gegevens die ondubbelzinnige plaatsing van Boendales werken bij door, en primair voor stedelingen geschreven teksten in de weg staan (Peters 1983: 259). Recenter nog meende ook A. Hage op grond van onder meer deze opdrachten en het aanzien der vermelde personen dat Boendales status en werkomstandigheden overeenkwamen met deze van een ‘hoofs’ auteur en dat zijn werken ‘niet bestemd waren voor een publiek met een specifieke interesse voor de stad of de stedelijke politiek als zodanig’ (Hage 1989: 151). Daarentegen echter noemde H. Pleij de Lsp. onlangs bij wijze van onderzoeksperspectief ‘een progressief instructiewerk, primair gericht op zich emanciperende burgerkringen in de Brabantse steden in de eerste helft der veertiende eeuw’ (Pleij 1990: 18). Vooral om inhoudelijke redenen zou de tekst eerder aansluiten bij een stadsburgerlijk milieu. De opdracht aan Leefdale wordt daarbij in verband gebracht met diens positie als burggraaf van Brussel: ‘We kennen Jan van Boendale ... als de ijverige schepenklerk van Antwerpen, die middenin de praktijk stond van het stedelijk bedrijf, vooral in de interlocale contacten binnen het hertogdom. En in zulke dimensies duikt dan ook Rogier van Leefdale op, die allesbehalve teruggetrokken leefde in adellijke kring maar juist actief als burggraaf van Brussel de contacten tussen de stedelingen en het hertogelijke bestuur in het belang van Brabant probeerde te waarborgen en te bevorderen. Dat maakte hem uitermate geschikt om verbonden te worden met Boendale's instructie, en wel in menig opzicht: de informatie en adviezen kregen “koninklijke” goedkeuring, hetgeen zowel naar de bedoelde burgers werkte (hof en adel blijven nog langdurig een voornaam richtpunt) als naar de burggraaf zelf, die zich nu kon laten afficheren als weldoener van de burgerij.’ Stapstenen voor het oplossen van dit complexe vraagstuk inzake publieksgroepen kunnen ons inziens via verschillende benaderingswijzen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||
worden verkregen. Een eerste invalshoek beproefden wij reeds vroeger (Kinable 1989). Daarbij werden voornoemde opdrachten centraal gesteld en op hun receptiewaarde getoetst, waarbij aanknopingspunten in de tekst aanvullende informatie verschaften. Van belang bleek de vermelding in de Teest.-proloog dat Leefdale, niet onverdeeld gelukkig met wat Boendale hem bij een vroegere gelegenheid voorlegde, de auteur zou hebben ‘berispt’ (v. 90-101), zodat deze de Teest. thans met zekere schroom aanbood aan Leefdale. Het gegeven dat de receptie door Leefdale bij een vroeger werk blijkbaar plaatsvond, de implicaties daarvan voor een aantal onderscheidbare mecenaatssituaties, de vaststelling dat de Lsp. in de hss. I en H een didactische functie krijgt toebedacht voor de hertog én diens kinderen,Ga naar eindnoot1. en verder een aantal thematische raakpunten in de tekst, leidden tot het inzicht dat het hertogelijke milieu deel moet hebben uitgemaakt van het door Boendale geïntendeerde publiek en in het geval van Leefdale ook van het feitelijke. De mogelijkheid dat Leefdale betreffende werken in een ruimere optiek patroneerde, bij voorbeeld vanuit de traditionele taakstelling van de adel of als smeermiddel in de relaties met andere maatschappelijke groepen, hoefde ons inziens niet te worden uitgesloten. Het publiek waarvoor Boendale zijn Lsp. schreef, bleek duidelijk ruimer dan het hertogelijk milieu. Daarentegen echter bevestigden onze gegevens ook geen tegenstelling tussen een opdrachtgever/mecenas en een geïntendeerd publiek. Eerder lijkt men te moeten uitgaan van een maatschappelijk breed publiek, zowel wat de geïntendeerde als de feitelijke doelgroepen betreft. In dit verband werd gewezen op de proloog van de Lsp., waar Boendales omschrijving van het beoogde publiek zeer ruim blijkt en niet gericht op een bepaalde stand: Want om ghemenen oorbaer zoe
Leidic dit wercskijn eerst toe,
Ende dat ic ghaerne zaghe dat
Yet van mi bleve, dies te bat
Dat leke volc hadde na mine doot.
Clerke en hebbens ghenen noot
Dat sijt lesen groot of smal,
Want si connent buten al.
Ende want dat leke is die zake,
Daer omme ic dit boecskijn make,
So sal dit boecskijn sijn wel
Ghenaemt: den Leken Spieghel
(v. 13-24)
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eveneens bleek dat de Teest. ook in niet-adellijke kringen heeft gecirculeerd; meer bepaald bevatte het uitgebreide boekenbezit in de nalatenschap van de Gentse poorter Jan Wasselins in 1388 ‘een bouc eet Jhans testeye’ (De Pauw 1879: 168). Om de inzichten van het voorgaande onderzoek inzake de samenstelling van Boendales geïntendeerde publiek verder uit te diepen, wordt de onderzoekscamera thans naar een andere, complementaire invalshoek verplaatst. Ging de aandacht in voornoemde bijdrage hoofdzakelijk uit naar de prologen van beide teksten, dan zullen in deze bijdrage aanspreekvormen en thematische aanknopingspunten, die destijds binnen het betreffende bestek slechts beperkt behandeld konden worden, centraal in beeld komen. Daarbij blijkt vooral de Lsp. door zijn omvang en opzet een belangrijke vindplaats te vormen. De in lengte eerder beperkte Teest., waar de aansprekingen van sociale groepen bovendien veelal ingebed blijven binnen een fictief dialoogkader, blijkt via deze benaderingswijze minder toegankelijk. Nagegaan zal dan ook moeten worden in hoeverre de resultaten voor de Lsp. extrapoleerbaar zijn naar de Teest. Waar bezitsaanduidingen van deze teksten beschikbaar zijn, zullen deze worden getoetst aan de gegevens betreffende geïntendeerde publieksgroepen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Geïntendeerde publieksgroepen in de LekenspiegelWil men aanspreekvormen analyseren als gegevensbron voor beoogde receptiemilieus, dan dient men erop bedacht te zijn dat retorische inkleuring van zowel directe aansprekingen in de tweede persoon als indirecte in de derde persoon het beeld kan vertekenen. In voorkomend geval fungeren aansprekingen duidelijk niet als een direct appèl aan een geïntendeerde publieksgroep, maar wil de betreffende passage het eigenlijke publiek slechts informeren over de aangesproken doch niet aanwezig geachte groep. Houvast op deze materie van feitelijk en slechts schijnbaar geïntendeerde doelgroepen kan ons inziens worden verkregen via de volgende twee observatiepunten. In eerste instantie moet men alert zijn op die aanspreekvormen die zodanig zijn geformuleerd dat zij niet voor retorische interpretatie vatbaar zijn. Uiteraard is daarmee niet gezegd dat achter aanspreekvormen die voornoemde zekerheid niet bieden geen reëel geïntendeerde publieksgroepen kunnen schuilen. Alleen zijn deze dan voor de onderzoeker moeilijker vast te stellen. Complementair dient men daarom ook inzicht te verwerven in het stramien volgens hetwelk de auteur aanspreekvormen hanteert om interessante gevallen daarvan toch als aanwijzingen voor effectief geïn- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tendeerde doelgroepen te kunnen herkennen. Voor het verkrijgen van een hechte uitgangsbasis willen we dan ook in de eerste plaats de niet-retorische aanspreekvormen analyseren. Nadat via deze invalshoek naar effectief geïntendeerde publieksgroepen is gepeild, zal de aandacht uitgaan naar aansprekingen die op zich formeel-technisch wel retorisch kunnen worden opgevat maar bij de voornoemde niet-retorische aansluiten en vervolgens naar thematiek die voor de betreffende groepen relevant mag worden geacht. Schaars zijn in de Lsp. niet-retorische indirecte aansprekingen waarbij doelgroepen voldoende nauwkeurig zijn gespecificeerd; daarnaast zijn ze echter ook bijzonder informatief. Via de twee relevante passages die ons onderzoek opleverde, blijken namelijk zowel maatschappelijke categorieën als leeftijdsgroepen in het geïntendeerde publiek achterhaalbaar: Coninc Kaerle, als ic las,
Die here van kerstenheit was,
Dede sinen dochtren leren
Naeyen ende daer toe hanteren
Wollenwerc ...
Hier aen so souden leren
Beide poorters ende ander heren,
Hoe si wive ende dochtren zouden
In goeder onleden altoos houden
(III, 25, 39-50)
Die goede kindre willen wesen,
Ic raden datsi over lesen
Dit capiteel ende daer na werken
(III, 10, 271-273)
Met name uit de eerste passage mag worden afgeleid dat een al te enge verbinding van de Lsp. met het Brabantse hof op grond van de voornoemde opdrachten geen adequaat beeld biedt van het publiek zoals dat Boendale voor ogen heeft gestaan. Op zijn beurt maakt vervolgens het tweede fragment duidelijk dat de auteur zijn tekst ook een didactische rol zag vervullen voor een jeugdig publiek. Frequenter maar ook complexer dan de voornoemde indirecte aansprekingen zijn vervolgens de directe aanspreekvormen gericht tot effectief geïntendeerd publiek. Tot de meest talrijke, tevens echter minst specifieke directe aansprekingen behoort een eerste type van ‘ghi’-vormen (in een der naamval- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||
len), dat niet van een nadere groepsaanduiding is voorzien;Ga naar eindnoot2. deze zijn tot het publiek in zijn algemeenheid gericht en logischerwijze dus tot aanwezig geachte lezers of toehoorders. We beperken ons tot de volgende twee voorbeelden: Des ghelike ende van desen
Soudemen u vele meer lesen,
Maer ic wilt nu legghen neder,
Ende ter zielen keren weder.
(I, 17, 83-86)
Dat ic u die paeuse maecte cont
Van Cristum tote Kaerls stont,
Dat hebbic daer om ghedaen
Dat ghi te bet sult verstaen,
Hoe kerstenrijc eerst began
(II, 50, 1-5)
Uitgaande van de proloog waarin Boendale verklaart voor leken te schrijven, mogen we aannemen dat met dergelijke globale aanspreekvormen de leden van deze groep worden bedoeld. Bevestiging hiervan bieden enkele passages met een nevenvorm van dit eerste type, waarbij het ‘ghi’-pronomen nader is bepaald door een groepsaanduiding die het publiek overeenkomstig de proloog als ‘leken’ omschrijft: Mar ic wille u, leeken lieden,
Den Pater Noster eerst bedieden
(II, 41, 7-8)
Vander kerken bediede,
Dat die leeke liede
Gherne hoeren moghen,
Salic u cort nu betoghen.
(II, 51, 1-4)
Nieuwe gegevens voor ons inzicht in de wijze waarop tweede persoonsaanspreekvormen worden gehanteerd in de Lsp. leveren de eerste vier hoofdstukken van het derde boek, waarin Boendale zich vaak tot zijn publiek richt om religieuze en ethische normen evenals sociale omgangsvormen voor te houden. Hier treffen we een tweede type ‘ghi’-aanspreking aan. Formeel bestaat dit net als het eerste uit een pronomen zonder nadere groepsaanduiding. Gezien de thematische inhoud van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aangeboden richtlijn blijkt dit tweede type echter in eerste instantie gericht tot een bepaalde groep. De referentiewaarde van ‘ghi’ blijkt met andere woorden in de loop van de tekst te fluctueren. Evenals het eerste is dit tweede type ghi-aanspreking informatief met betrekking tot effectief geïntendeerde publieksgroepen. Dit wordt enerzijds aannemelijk gemaakt doordat Boendale beide gelijkvormige types binnen hetzelfde hoofdstuk in combinatie met elkaar gebruikt; anderzijds gaat een auteur die blijkens de thematiek een specifieke doelgroep op het oog heeft en de aanspreking toch zonder nadere groepsaanduiding formuleert er voor de overdracht van zijn boodschap vanuit dat deze groep zich herkent in en aangesproken voelt door de betreffende thematiek, hetgeen tevens inhoudt dat hij de betrokkenen tot het aanwezig geachte publiek rekent. Bovendien vertonen de ghi-aansprekingen in de reeksen religieuze, ethische en sociale normen in de eerste hoofdstukken van het derde boek een dermate hoge, opeenvolgende frequentie dat men ze bezwaarlijk kan beschouwen als gericht tot niet aanwezig geacht publiek. Het navolgende voorbeeld illustreert hoe een directe aanspreking van het eerste type in het verdere verloop van de tekst wordt gevolgd door het tweede, specifiekere type dat zich in eerste instantie tot een bepaalde groep richt: Hier voren hebdi ghehoort
Van wijsheden menich woort;
Nu willic u van hovescheden
Segghen ende van sconen zeden,
...
Wilt vader ende moeder eren:
So moghedi gaen ende keren (v. 114)
Langhe op dit aertrike,
Ende dan hebben hemelrike.
Ghi die jonc sijt van daghen,
Sult den ouden verdraghen,
Eren, wiken ende maken stede:
Dat sal van rechte sijn u zede;
Want wilen so was hi
Sterc ende lustich alse ghi:
Dat so heeft hem doude benomen,
Daer toe dat u mochte comen.
Allen lieden sonder u scade
Suldi vordren, vrooch ende spade, (v. 126)
Ende met uwer wijsheit bi staen
(III, 4, v. 1-4 en 113-127)
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De ghi-vorm met enclisis in v. 114 is gezien de aanmaning tot respect jegens de ouders blijkbaar gericht tot een jeugdige leeftijdsgroep. In de daaropvolgende passage met als explicitatie van de doelgroep ‘ghi die jonc sijt van daghen’ (v. 117) wordt deze lijn voortgezet; met het opnieuw niet nader gespecificeerde ‘ghi’ van v. 126 moeten vervolgens zij zich aangesproken voelen die de jaren der wijsheid reeds hebben bereikt, welke perspectiefwisseling wordt bevestigd doordat Boendale elders in de tekst bij herhaling te kennen geeft dat jeugd en wijsheid niet samengaan (III, 2, 8-24 en III, 10, 231 e.v.). Een gelijkaardig verschijnsel doet zich voor in de volgende passage, waarbij uit de eerste richtlijn in v. 1207-1212 nogmaals blijkt dat het aandeel van een jeugdig publiek binnen het bredere geïntendeerde publiek van leken niet moet worden onderschat.Ga naar eindnoot3. In v. 1213 verschuift de aandacht via een directe aanspreekvorm naar de groep der gehuwde mannen, terwijl enige tientallen verzen verder het kapittel wordt afgesloten door een directe aanspreking van het eerste type: Alse vader ende moeder tonrechte
Op u schelden ofte te rechte,
So wacht dat ghi u niet en stoort,
Noch en antwoort niet een hert woort;
Maer vervolchse mit zoeticheden
Tote dattie gramscap is leden.
Hebdi een scone wijf ghetruwet, (v. 1213)
So radic u dat ghi scuwet
Gheselscap van ghesellen
Die vrouwen ere gherne quellen;
...
Hier einden dese blomen,
Die algader sijn ghenomen
Uut vier duechden cardinale
...
Hebbic yet misseit daer inne,
Dats ghebrec van minen zinne:
Ontsculdicht mi, so doedi wel,
Hier of: dichten en is gheen spel.
(III, 3, 1207-1216 en 1237-1246)
Verder houdt Boendale in Lsp. II, 7 zijn lofprijzing over Maria voor aan meisjes en jonge vrouwen met een indirecte aanspreking als ‘Dies zo zouden maechden pleghen’ (v. 47) en een directe als ‘Lieve kinder, nu moghedi sien/ ... grote doghet/ In aldus jonghen joghet’ (102-104). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Moge met de voorgaande voorbeelden zijn geïllustreerd hoe een jeugdig publiek deel uitmaakt van de door Boendale geïntendeerde doelgroepen, ook hun ouders adviseert hij in dit derde boek met betrekking tot de opvoeding van hun kinderen. Van belang is met name een tekstdeel in kap. 10 Hoemen kindre houden sal ende wies jonghe liede pleghen selen, met pedagogische raadgevingen voor verschillende maatschappelijke niveaus die in dalende lijn aan bod komen. De passage betreffende de topklasse der ‘heren’ die Boendale eerst vermeldt, zal verder in ons betoog nog worden besproken. Thans gaat onze aandacht uit naar de niet-retorische ghi-aansprekingen van het tweede type vanaf v. 63, die toelaten een aantal sociale geledingen binnen het geïntendeerde publiek te achterhalen: Men sal oec kindre der heren,
Die ter werelt willen keren,
Vroech doen leeren riden,
Op ende af gaen telker siden;
Want an riden leeght hen vele:
Tornoye, tafelronde, spele,
In orloghen jaghen ende vlien,
Moet men meest met ridene plien.
...
Men sal hen oec mede leren
Wandelen ende wapene hanteren
Ende varen talselken spelen
Daer goede liede versamen selen,
Datsi horen moghen ende sien
Wies die goede liede daer plien.
En sidi oec daer af comen niet, (v. 63)
Soe siet dat ghi u kint tiet
Ter scolen om clergie leren;
...
Oft leert hen coemanscap hanteren
...
En hebdi oec des gheene macht,
Soe doet hen leren een ambacht
(III, 10, 47-74)
De maatschappelijke geledingen die Boendale onder de topklasse der heren onderscheidt, dienen historisch-maatschappelijk en gezien de opleidingen die Boendale voor hun kinderen adviseert, gesitueerd in de groep die men, naast adel en geestelijkheid, als de ‘derde stand’ pleegt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aan te duiden. Wat het beoogde publiek van de Lsp. betreft, is deze groep naar de sociaal lagere categorieën toe zeker begrensd. Daar het aanschaffen van dergelijk omvangrijk werk ook in eenvoudige uitvoering aanzienlijke kosten moet hebben meegebracht, dient men er redelijkerwijze van uit te gaan dat Boendale met de laagste groep die hij onderscheidt bij voorbeeld geen onvermogende ambachtslieden maar een over middelen beschikkende middenklasseGa naar eindnoot4. op het oog heeft gehad. Belangrijk voor ons inzicht in geïntendeerde receptiemilieus is vervolgens dat de pedagogische adviezen om kinderen een meer intellectuele vorming te laten genieten of een opleiding tot koopman dan wel in een ambacht, aanleiding geven tot beroepen en functies die weliswaar niet uitsluitend maar wel in belangrijke mate te verbinden zijn met een stedelijk milieu; anderzijds is het opvallend dat adviezen met betrekking tot bezigheden in de landbouw geheel ontbreken. Ook dit laatste vormt een aanwijzing dat Boendale hier met de niet-retorische ghi-aansprekingen vooral een stedelijk publiek op het oog had. Met deze passage en de voormelde verzen ‘Hier aen so souden leren/ Beide poorters ende ander heren’ beschikken we over een basis die voldoende draagkracht heeft om verschillende andere tekstgedeelten te herkennen als ‘Identifikationsangebot’ voor dit geïntendeerde stedelijke publiek. Betreffend identificatieaanbod - de term is ontleend aan U. Peters' Literatur in der Stadt - is ons inziens in de Lsp. inderdaad sterker aanwezig dan laatstgenoemde studie laat uitschijnen. Peters' onderzoek peilt in eerste instantie naar het bestaan van het fenomeen ‘stadsliteratuur’ in de beperkte zin van door, en primair voor stedelingen geschreven teksten. Evenwel moet men toch vaststellen dat het aan Boendale gewijde deel, na een interessante aanzet met inzonderheid aandacht voor Boendales stedelijke achtergrond en zijn passages betreffende stadsbestuur, uiteindelijk eerder eenzijdig gefixeerd wordt op het begrip ‘ghemeen oorbaer’; dit evenwel blijkt voor onderzoek naar literaire milieus even complex als vaak moeilijk te hanteren. Vanuit genoemde vraagstelling naar het bestaan van stadsliteratuur in enge zin blijft het belang van een stedelijk publiek als geïntendeerde doelgroep van de Lsp. al bij al onderbelicht. Ons inziens kan, vertrekkend vanuit de twee voormelde niet-retorische aansprekingen van stedelijk publiek, dieper worden geboord. Daarvoor willen we enerzijds de focus scherpstellen op enige aansluitende directe en indirecte aansprekingen die in tegenstelling tot de voorgaande op zich wel retorisch opgevat kunnen worden; anderzijds zal worden belicht hoe de Lsp. ook nog op thematische gronden met een stedelijk milieu te verbinden blijkt. Met betrekking tot de eerste groep van gegevens stellen we vast dat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Boendale zich tot bewindslieden van steden richt, onder meer op directe wijze en in een vorm die in de Lsp. als een derde type ghi-aanspreking is aan te merken. Formeel onderscheiden zich dergelijke aanspreekvormen van de twee voorgaande door toevoeging van een nadere groepsaanduiding aan het tweede persoons-pronomen: Nu hoort, ghi heren vanden staden,Ga naar eindnoot5.
Hoe dese liede wilen daden:
Sine wouden ghene dinc ghestaden,
Die ghemenen oorbaer ware jeghen.
Aldus zo zoudi pleghen,
So soude uwen staet meeren (I, 44, 78-83)
In tegenstelling tot de twee voorgaande types van ghi-aansprekingen is de waarde van deze derde groep als aanwijzing voor een beoogd receptiemilieu op zich beperkt, althans zonder bijkomende gegevens. Men dient immers bedacht te zijn op de mogelijkheid dat de auteur zijn feitelijk geïntendeerd publiek slechts wil informeren met betrekking tot wat hij voor de aangesproken doch niet aanwezig geachte groep van toepassing acht. Dit geldt des te meer wanneer dit type, zoals in de geciteerde passage, geïsoleerd voorkomt in een tekstgedeelte en de onderzoeker daardoor geen steun kan zoeken bij eventuele onmiddellijk omringende niet-retorische ghi-aansprekingen. Op grond van de aansluiting bij de voormelde niet-retorische aansprekingen van stedelijk publiek menen we echter te mogen stellen dat de directe aanspreking van stedelijke bestuurselite hier wel als identificatieaanbod voor de betreffende groep geldt. Voorafgegaan door een directe ghi-aanspreking van het eerste type (I, 44, 47-50) blijkt de betreffende aanspreekvorm tevens te passen in het voormelde patroon van fluctuerende ghi-aansprekingen. Tot deze stedelijke toplaag richt Boendale zich ook op indirecte wijze, zoals in de versregels: ‘Die wiselike ende mit eren/ Ene stat wille regeren,/ Sullen houden pointen twee’ (I, 34, 81-83). Dit gebeurt nogmaals in III, 4, 343-356. Het belang dat Boendale hechtte aan het adviseren van deze stedelijke elite inzake haar algemene taken en verantwoordelijkheden mag dan ook wezenlijk worden genoemd. Alleszins voor wat betreft de secundaire of latere receptie kan worden gesteld dat Boendales Lsp. heeft gecirculeerd in dit milieu. Lijkt dit, gezien Boendales stedelijke achtergrond, de nadruk waarmee hij zich tot stedelijke bestuurselite richt en de aanschafkosten voor dit omvangrijke werk, ook waarschijnlijk voor de primaire receptie, dan beschikken we voor de secundaire over reële gegevens. In dit verband moet worden gewezen op een bezitsgegeven voorkomend op f142v in het Brusselse | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||
handschrift H: ‘Desen boech hort tuwe heinrich estor die en vint die gheven weder om onsen here’. Paleografisch dient deze aantekening gedateerd in de vijftiende eeuw (Deschamps 1970: 118). Uit verder onderzoek is ons thans gebleken dat voornoemde bezitter behoorde tot een van de belangrijke schepengeslachten van Brussel, hetgeen zich tevens laat verbinden met Deschamps' Brabantse localisering van het handschrift. Uit genealogisch onderzoek dat reeds werd verricht in verband met het geslacht Estor blijkt dat er in de vijftiende eeuw drie telgen voorkwamen met voornaam Hendrik, waarvan de eerste twee schepenfuncties hebben vervuld en de tweede en de derde, vader en zoon, ook als heer van Bijgaarden zijn vermeld (Brabantica 1957: 90-91). Opvallend is ook dat deze door Deschamps ca. 1350 gedateerde codex onder de titel Hoemen ene stat regeren sal een bijkomend hoofdstuk bevat dat niet is opgenomen in het kapitteloverzicht van het handschrift en evenmin in de andere Lsp.-handschriften voorkomt. Vormt deze toevoeging een aanwijzing dat betreffend handschrift reeds bij de vervaardiging is afgestemd op de specifieke interesses van dit schepengeslacht dat reeds in de veertiende eeuw schepenen voor Brussel leverde, en dus al veel vroeger in het bezit van de Estors is geweest dan voornoemde vijftiende-eeuwse aanduiding laat uitschijnen? Een laatste voorbeeld met een indirecte aanspreekvorm moge de aanzienlijk stedelijke oriëntatie van de Lsp. nog illustreren. Evenmin als de voorgaande aansprekingen tot stedelijke bewindslieden biedt de betreffende passage de formeel-technische zekerheid van niet-retorische formulering maar zij past met de voornoemde wel binnen de vroegere vaststelling dat (het bemiddelde deel van) de derde stand tot het effectief geïntendeerde publiek van de Lsp. behoort. In dit geval wordt een stuk arbeidsethiek voorgehouden aan werkgevers of ondernemers met dagloners in dienst. Deze sociale bovenlaag zal in de regel in het niet-adellijke deel van de samenleving gesitueerd moeten worden en dit vooral in een stedelijk milieu: Die rike man en sal ooc niet
Tote des anders daghes, wats ghesciet,
Des arbeiders loon houden,
Opdat hine eyscht onvergouden;
Want sijn vleisch ende sijn bloet heeft
Besuert datmen hem daer gheeft,
Ende diet hem daer onthout dan,
Behout an hem tbloet vanden man,
Dat wrake roept voor onsen here,
En si datment weder kere. (III, 1, 61-70)
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bij de peiling naar stedelijk identificatieaanbod is de aandacht hierboven uitgegaan naar aanspreekvormen die op zich formeel-technisch wel retorisch opgevat kunnen worden maar die, op grond van hun aansluiting bij een basis van niet-retorische aansprekingen, wel als aanwijzingen van effectief geïntendeerd stedelijk publiek beschouwd mogen worden. Daarnaast echter kan vanuit voornoemde basis ook op thematisch vlak naar aanknopingspunten worden gezocht. Wezen we hierboven reeds op richtlijnen voor een elitaire stedelijke groep over de vrijwaring van stedelijk en algemeen belang, dan wordt ook poorters in het algemeen voorgehouden welke houding zij in dit verband moeten aannemen: Al noch so waers noot
Inden lande hier, twaren,
Dat poorteren eendrachtich waren
Inden lande (Hs. I: steden) daer si sijn,
Of het sal nemen quaden fijn,
Alst in vele landen heeft ghedaen:
God laet ons ten besten vergaen!
(I, 40, 50-56)
Opvallend is verder ook de aandacht die Boendale aan de dag legt voor zedelijke bespiegelingen ten behoeve van stedelijk publiek. Zo meldt hij waarschuwend dat Titus Livius' visie over het morele verval in Rome ook geldt voor de steden in zijn eigen tijd: Titus Livius seit dat,
Doe Romen arm was die stat,
Datsi vol was van wijsheden,
Van duechden ende van goeden zeden,
So datsi was zonder ghelike;
Mar doe si was rike,
Maecte daer die rijcheit
Ghiericheit ende vrecheit,
Luxurie ende overspel,
Hovaerde ooc also wel,
Perlement ende discoort,
Daer alle doghet bi blijft ghescoort:
Alse dese noch sijn ghewone
In allen steden te doene.
(I, 43, 41-54)
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Morele aspecten van onder meer het stedelijk leven stelt Boendale ook aan de orde in een strijdgesprek waarin een poorter en een ridderzoon de zedelijke superioriteit van het leven in de stad dan wel op het platteland bepleiten (III, 26). Interessant is bovendien dat uit een passage aldaar blijkt hoe Boendale ook een stedelijk milieu voor ogen stond in een tekstgedeelte uit het voorafgaande kapittel III, 25. Meer bepaald worden daar in een uiteenzetting over ledigheid en onledigheid een aantal zonden besproken die in precies dezelfde volgorde blijken voor te komen in het navolgend kapittel met genoemd twistgesprek, daar echter met expliciete vermelding van het stedelijk milieu waarvoor zij typerend zouden zijn. We plaatsen beide passages ter vergelijking naast elkaar:
Een andere vorm van stedelijk identificatieaanbod op thematisch vlak bestaat uit tekstgedeelten waarin beroepscategorieën aan bod komen die in belangrijke mate te verbinden zijn met een stedelijk milieu. Zo komt de koopmansstand uitvoerig ter sprake in een aan de Sidrac ontleende passage waarin Boendale uitweidt over het maatschappelijk belang van de koopman die tekorten aan noodzakelijke goederen opvult door deze van elders aan te voeren, vaak met gevaar voor zichzelf (Lsp., III, 18, v. 29-44). In de vroege veertiende eeuw geldt de koopman inderdaad niet langer als toonbeeld van avaritia, hij wordt dat pas door gedrag zoals dat in voornoemd twistgesprek tussen de poorter en de ridderzoon afkeurend wordt omschreven. Boendale sluit hier aan bij de heersende kerkelijke visie waarin het winstprincipe van de koopman als vergoeding voor zijn arbeid reeds was aanvaard, mits de winst niet overdreven was en tevens het dienen van het algemeen welzijn werd nagestreefd. Vooral door Thomas van Aquino is deze opvatting kern- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||
achtig verwoord (Ed. 1980: 624, qu. 77, art. 4). Met de vaststelling van een aanzienlijk stedelijke oriëntatie in de Lsp. is evenwel niet gezegd dat dit werk primair op een publiek van kooplieden en (bemiddelde) ambachtslieden is afgestemd. Zo komen in de Lsp. gegevens voor die de tekst eveneens verbindbaar maken met sociale toplagen waartoe, behalve de specifieke groep van stedelijke bewindslieden, ook adel en patriciaat in het algemeen blijken te behoren. Zoals hierboven belichten we opnieuw eerst niet-retorische aanspreekvormen om vanuit de aldus verkregen basis verder te peilen naar hierbij aansluitende aansprekingen die op zich niet de formeeltechnische zekerheid bieden van niet-retorische formulering en vervolgens naar de voor betreffende topklassen relevante thematiek. Meer bepaald dient in verband met adel en patriciaat als geïntendeerde doelgroepen gewezen op enige niet-retorische ghi-aansprekingen van het tweede type. Zo is de volgende aanmaning om vrouwen die rijk zijn of van aanzienlijke geboorte om hun hoofsheid en deugdzaamheid te beminnen, binnen de toenmalige sociale structuren, toegesneden op een elite van edelen en patriciërs; blijkens de soort aanspreekvorm wordt deze elitaire groep tot het aanwezig geachte publiek gerekend: Ghi sult mit goeder trouwen
Minnen vrouwen ende joncfrouwen;
Niet om datsi scone sijn,
Rike ofte van gheboorten fijn,
Mar om doghet ende zuverhede
Ende om hare grote hovesschede.
(III, 3, 1103-1108)
Ook het volgende fragment is, daar hier hetzelfde type aanspreekvorm voorkomt, informatief met betrekking tot het reëel geïntendeerde publiek. Tegen de achtergrond van de maatschappelijke verhoudingen in zijn tijd laat Boendales verwijzing naar geboorte naast rijkdom als maatschappelijk onderscheidingscriterium, reeds vermoeden dat hij hier binnen een sociale bovenlaag onder meer ook de adel een gedragsregel wil voorhouden; dit wordt verder in de tekst bevestigd in kap. 12, Van seven poenten die heren hebben selen, waar dezelfde gedragsregel der ootmoedigheid in gelijkaardige bewoordingen wordt aanbevolen in evenredigheid met de stand van de heer: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In tweede instantie dient vervolgens ingegaan op twee passages met een indirecte, respectievelijk directe aanspreekvorm die op zich formeeltechnisch weliswaar niet zonder meer op aanwezig geacht publiek wijzen maar in aansluiting bij voorgaande niet-retorische aansprekingen licht kunnen werpen op adel en patriciaat als geïntendeerde doelgroepen. Meer bepaald dient in dit verband opnieuw de reeds geciteerde passage ter sprake te komen waarin Boendale zijn adviezen inzake opleiding van kinderen relateert aan het maatschappelijke niveau van de ouders (III, 10). Wat de maatschappelijke toplaag der heren betreft, wordt via een indirecte aanspreekvorm (‘men sal’) aangeraden om de kinderen reeds vroeg de kunst van het paardrijden bij te brengen met het oog op toernooien en oorlogsvoering, evenals wapenvaardigheid en de in dit milieu gebruikelijke gedragscode. Deze raadgevingen in verband met de kinderen der ‘heren’ hebben weinig zin indien de betreffende sociale bovenlaag niet tot het geïntendeerde publiek behoort. Bovendien blijkt betreffende formulering in de derde persoon in het verlengde te liggen van het voorafgaande kapittel gedeelte dat algemene, niet-standsgebonden pedagogische adviezen biedt en geheel indirect in de derde persoon is gesteld (III, 10, 1-46). Ook dient men er rekening mee te houden dat achter dergelijke indirecte aansprekingen die formeel-technisch niet zonder meer op aanwezig geachte doelgroepen wijzen wel degelijk dergelijk publiek schuil kan gaan. Zoals we hierboven reeds schreven, is dit dan voor de literatuuronderzoeker alleen moeilijker vast te stellen. Wanneer Boendale nu de maatschappelijke bovenlagen algemene pedagogische richtlijnen aanreikt, dan zou men de niet-retorische ghi-aansprekingen van de twee lagere geledingen daarbinnen ons inziens ten onrechte beschouwen als aanwijzingen dat de stand der ‘heren’, slechts in de derde persoon op indirecte wijze aangesproken, secundair deel uitmaakt van het geïntendeerde publiek. Wat het sociale profiel van deze maatschappelijke toplaag betreft, dient vastgesteld dat naast de adel ook het patriciaat zich met deze passage aangesproken kan voelen. Ook patriciërs vochten te paard, verschenen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||
op toernooien en vermengden zich via huwelijken met adellijke geslachten. In samenhang met de voormelde aansprekingen tot stedelijke bewindslieden, die overigens deels door patriciaat en stadsadel werden geleverd, kan worden gesteld dat, ondanks de opdracht aan Leefdale, een der voornaamste hertogelijke raadslieden en in de hss. I en H aan de hertog zelf, de Lsp. niet specifiek is geconcipieerd als een hoftekst voor het Brabantse hertogelijke milieu. Eerder lijkt Boendale tegemoet te willen komen aan de culturele behoeften en interesses van onder meer een ruimere elite waarvan de adel deel uitmaakt. In dit kader past ook de aandacht die in de Lsp. frequent uitgaat naar de rijke in het algemeen evenals naar nieuwkomers die in rijkdom en aanzien hoog zijn geklommen.Ga naar eindnoot6. Tot een segment van de adellijke groep richt Boendale zich ten slotte nog met een vrij uitvoerige passage in Lsp. I, 35, waarin hij zich door een ghi-aanspreking van het derde type tot de heren richt met een aanmaning tot rechtvaardige rechtspraak aan hun hoven (v. 77-100). De directe aanspreekvorm ‘ghi heren’ behoort dus tot deze die op zich niet noodzakelijk wijzen op aanwezig geacht publiek en daarnaast ook andere groepen kan verduidelijken welke houding de heren in acht dienen te nemen. De nadere specificatie in de tekst ‘weder ghi sijt keyser ofte coninc’ (v. 89) moet daarbij niet letterlijk worden opgevat maar dient ons inziens het gestelde kracht bij te zetten in de zin dat zelfs de grootsten der aarde zich daaraan niet kunnen onttrekken. In werkelijkheid bestonden bij de hier aangesproken groep der heren in Brabant aanzienlijke verschillen in macht en aanzien. Naast de rechtsgebieden die vielen onder de bevoegdheid van een hertogelijke schepenbank of deze van een geestelijke overheid kende Brabant talloze heerlijkheden waar recht werd gesproken in naam van een bepaalde heer (Coopmans 1988: 1-2) en waarvan de schepenbanken werden voorgezeten door diens vertegenwoordiger, hoewel de heer ook zelf het recht tot voorzitten had (Byl 1965: 114-116). Het is opvallend dat Boendale in het twistgesprek tussen de poorter en de ridderzoon voor het platteland indirect op misbruiken wijst van de gerechtsdienaars van heren, zoals meiers en hun ondergeschikten (III, 26, v. 54-57), terwijl hij in de Teest. de verantwoordelijkheid van de heren zelf voor de handhaving van de rechtsorde sterk onderstreept: Wouter die ghierecheyt der heren
Die doet den volke leren
Doet slaen/roven ende vechten/
Om dat si niet wel en rechten.
Namen si let voer let ende lijf om lijf/
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ende niet en spaerden des mans no wijf
Ofte dat si meer int lant en quamen
Ende gheen ghelt daer vore en namen/
Het sticht nu menech overmoet
Die hem verlaet op sijn goet/
Hi soude dan vele ghemater sijn.
(Teest., v. 704-714)
Verder selecteerde Boendale niet toevallig vragen 49 en 199 uit de Sidrac, die in Lsp. III, 11 werden uitgebreid tot Wat rechterscape ende herien toe hoert en waarin de verhouding tussen heer en recht wordt toegelicht. Dergelijke passages zijn verklaarbaar vanuit de eigen juridische achtergrond van Boendale (als schepenklerk, als procurator oppidi in 1336, waarbij hij Antwerpen vertegenwoordigt in een juridisch conflict met de clerus (Genard 1853: 196)) en vanuit zijn literaire rol als ‘openbaar aanklager’. Daarnaast wijzen zij echter ook op het grote belang dat hij hechtte aan het adviseren van deze elite, evenals die der stedelijke bewindslieden, met betrekking tot hun plichten. Mogelijk vormt de nadruk waarmee Boendale de rol der heren in de rechtsorde aansnijdt een aanwijzing dat hij, binnen de bredere groep van geïntendeerd adellijk publiek, het met jurisdictie belaste deel van de adel tot de aanwezige doelgroepen rekende; als identificatieaanbod voor hen konden betreffende passages alleszins gelden. Ten slotte kan voor de Lsp. ook op thematisch vlak gewezen worden op tekstgedeelten en passages die als identificatieaanbod voor de adel konden functioneren.Ga naar eindnoot7. In dit verband dient gewezen op kapittels als Van seven poenten die heren hebben selen (III, 12) en Wat liede heren hebben selen thoren rade (III, 13), die beide relevant zijn voor een al dan niet hertogelijk hofmilieu, evenals het tot zelfkritiek stemmend thema van de zieleadel waarbij Boendale expliciet een vermanende vinger opsteekt naar de vorstenhoven (I, 24, 81-96). Gezien de sterke gerichtheid op het familiegeslacht inzake verwerving van macht, vermogen en genealogisch aanzien zal ook een waarschuwende beschouwing over de opkomst en teloorgang van geslachten (I, 45, 1-44) binnen de interessesfeer van de adel (en het patriciaat) hebben gelegen, evenals de navolgende passage waar met het oog op de handhaving van de positie van een geslacht tot onderlinge eendracht tussen de leden ervan wordt aangemaand: Ghebroedere oft een gheslachte,
Die langhe willen staen in machte,
Selen altoes wel concorderen,
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Soe moghensi hen verweren;
Maer twistensi onderlinghe,
Soe gaen te nieute hoer dinghe
(III, 4, 337-342).
Overeenstemmend met voornoemd elitair niveau is tevens de enscenering van het exempel dat deze moraal moet illustreren: een ridder op zijn ziekbed geeft zijn twaalf zonen - identificatiemogelijkheid voor jonge edelen - een laatste les in saamhorigheid door hun een bundel van twaalf roeden te geven die zij niet vermogen te breken, hetgeen echter moeiteloos lukt wanneer zij ieder hun eigen stok in handen krijgen (III, 4, 357-382). Duidelijk is evenwel dat Boendale hier niet exclusief denkt in termen van adel die aan hoven verblijft, hetzij het hertogelijke, hetzij de residenties van lagere edelen. Ook de ‘raetsmanne...die toe behoren ere stat’ (v. 343-344) krijgen dezelfde les in eendracht en worden geacht zich dit exempel tot voorbeeld te stellen; zoals aan het slot van deze bijdrage echter nog aan bod zal komen, vormt de ridderlijke enscenering voor deze stedelijke toplaag een veel ruimere identificatiebasis dan op het eerste gezicht zou kunnen lijken, daar in de politiek leidinggevende toplaag in steden nogal wat lieden voorkwamen die een adellijke status hadden, ambieerden of van adel waren. Thematisch relevant voor de adel als geïntendeerde doelgroep is tenslotte nog het reeds vermelde twistgesprek tussen de poorter en de ridderzoon (III, 26). In dit dispuut waarin de rolverdeling stereotiep is gemodelleerd op de tegenstelling urbanitas-rusticitas profileert zich de poorter als een op handel en winstbejag gericht menstype, terwijl de ridderzoon de traditionele, zuivere levenswijze van de adel en de boerenstand op het platteland verdedigt. Uiteindelijk wordt de kwestie ter ontknoping voorgelegd aan drie wijze klerken die het pleit beslissen in het voordeel van de ridderzoon, zij het met restricties. Sinds de adel zich meer bepaald in de stad is gaan vestigen om ‘des ghelts gheniet’ (v. 172), heeft zich namelijk een negatieve tendens ingezet, gekenmerkt door hebzucht, drang naar weelde en gemak en door een verminderde weerbaarheid en strijdlust, inzonderheid met betrekking tot het Heilig Land. Dit kapittel heeft ons inziens een dubbele functie. Enerzijds dienen de door avaritia en gula geïnspireerde uitspraken van de poorter het publiek uit deze stand tot zelfkritiek te stemmen, waarbij de replieken van de ridderzoon en de uitspraak van de drie klerken (vgl. v. 193-198) een toetssteen vormen voor de levenshouding die de poorter verdedigt. Anderzijds is de tekst er ook op gericht een spiegel voor te houden aan een adellijk publiek. Zo dient vastgesteld dat het dispuut in de uitspraak van de drie klerken in eerste instantie aanlei- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ding geeft tot een bezinning waarin de adel centraal staat en waarvan de boodschap is dat deze zich naar het voorbeeld van de vroegere hoogtijdagen van adellijke eer sterker moet profileren. Mede doordat deze eer in verband wordt gebracht met het vroegere gebruik om kinderen van adellijke afkomst uit te huwen binnen de eigen kaste (v. 168-169) krijgt betreffende boodschap een elitair karakter dat de relevantie van de moraal voor een adellijk publiek scherper in het licht stelt. Ook de wijze waarop Boendale zich indekt tegen verwijten vanuit het publiek, steunt de mening dat dit twistgesprek zowel tot een stadsburgerlijke als tot een adellijke doelgroep is gericht. Blijkbaar wenst hij dit stadsburgerlijk publiek dat zich met de poorter kan identificeren, niet voor het hoofd te stoten en evenmin het adellijke dat ook is bekritiseerd en blijkens voornoemd twistgesprek mede deel is gaan uitmaken van de stedelijke samenleving. Zo waarschuwen de drie klerken in het slot van hun antwoord reeds voor foutieve veralgemening door erop te wijzen dat er al bij al op het platteland én in de stad zowel goeden als slechten worden gevonden. Dezelfde techniek voor het relativeren van maatschappijkritiek past Boendale ook toe in zijn Teest. (Kinable 1989: 145). Vervolgens neemt Boendale ook na het opheffen van het dialoogkader diplomatisch een onpartijdige houding aan: Dus vielen die drie clerke aldaer
Mit des ridders zone al claer:
Nu sie elc, lude ende stille,
Met wien hijs vallen wille. (III, 26, 205-208)
Daarmee raken we ook een interessante overeenkomst aan tussen het feit dat een van de gesprekspartners in het dispuut ten tonele wordt gevoerd in de toch eerder opvallende hoedanigheid van ridderzoon en het reeds vermelde gegeven dat de Lsp. onder meer ook voor een jong publiek is geschreven. Zelfs indien zou blijken, zoals voor talloze tekstgedeelten in de Lsp. geldt, dat voornoemde dialoog in III, 26 zou teruggaan op een bestaand twistgesprek - genre waar de rolverdeling burger-edelman wel vaker voorkomt (Peters 1983: 52) - dan nog biedt dergelijke karakterisering een zeer geschikte identificatiebasis voor een jong adellijk publiek. Op gelijke golflengte ligt Boendales aanbeveling aan hertog Jan III om ook ten behoeve van zijn kinderen uit de Lsp. te laten voorlezen wanneer zij daarvoor de geschikte leeftijd hebben.Ga naar eindnoot8. Dat de adel deel uitmaakt van het door Boendale beoogde lekenpubliek vindt verder ook steun in de gegevens van Lsp. III, 3, 965-982 die ervoor pleiten om de opdrachten aan Leefdale, diens gemalin en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aan de hertog op te vatten als aanduidingen van effectief geïntendeerd publiek. Meer bepaald wijst Boendale in genoemde passage op het belang van stichtende boeken als middel om onnut tijdverdrijf te vermijden; via een ghi-aanspreking van het eerste type adviseert hij zijn ruimere publiek het bezit van dergelijke werken waaruit men tot nuttige tijdkorting kan lezen of laten voorlezen: Scuut altoes, soe doedi wel,
Alrehande weddespel;
...
Als ghi den tijt corten wilt,
In u camere ghi u sluten silt
Ende roepen uwen sceppre an;
Oft ghi selt boeke hebben dan
Van Gode oft van goeden zeden
Ende niet van idelheden,
Ende selse lesen oft doen lesen;
...
Maer die in weddespel heeft jolijt,
Cort onnuttelec sinen tijt.
(III, 3, 965-982)
Een interessant verband dient zich hier aan met de opdrachten van de Lsp. Zowel het daar geschetste profiel van deze tekst als de wijze waarop Boendale zijn werk voor betreffende edelen ziet functioneren, beantwoorden aan de soort van teksten en de wijze van gebruik die hij zijn ruimere publiek in voorgaand fragment aanraadt voor een verstandige leefwijze. Aan Leefdale en diens gemalin deelt hij mee dat zij met dit werk ‘desen tijt nuttelijc corten ende met eeren’, terwijl hertog Jan III wordt aanbevolen om zich precies in ledige momenten uit de Lsp. te laten voorlezen: Ic hope het sal ghenoeghen wale
Minen heer van Levedale,
Minen heer Rogier ende mijnre vrouwen,
Die goede dinghe gherne scouwen,
Ende in die scrifture hebben jolijt.
Si sullen daer in desen tijt
Nuttelijc corten ende met eeren;
Want het is algader leren,
Dat in bringhet salichede
Der zielen ende den live mede (v. 47-56)
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Edel here, machtech ende hoghe,
Lottrijcs, Brabants, Lymborchs hertoghe,
...
Doet hier af vore u lesen,
Alse ghi ledech soudt wesen.
Ghine vinter in ghene dinghe,
En si algader leringhe
Ons gheloefs ende daertoe mede,
Hoefscheit, doeght ende wijshede,
(epiloog, v. 15-32)
Enerzijds betekent de overeenstemming met wat Boendale zijn ruimere publiek voor een verstandige leefwijze in III, 3, 965-982 adviseert, dat de aanbeveling van nuttige tijdkorting in deze opdrachten niet zonder meer kan worden afgedaan als een louter topisch element bij het opdragen van didactisch-moraliserende teksten. Anderzijds vormt zij een aanwijzing dat het veronderstellen van een tegenstelling tussen voornoemde edelen als mecenas/opdrachtgever en een ander feitelijk geïntendeerd publiek hier niet de meest plausibele hypothese is. Eerder maakt genoemde overeenstemming aannemelijk dat betreffende vooraanstaande personen mede deel uitmaken van het geïntendeerde publiek. Overigens dient vastgesteld dat Boendale tevens in algemene termen ingaat op het thema dat ook adel zich moet onthouden van ledigheid, zowel in de zin van het nietsdoend als het onnuttig doorbrengen van de tijd. Zo komt dit onderwerp aan bod in de waarschuwing dat acedia ook vrouwen, ridders en knapen in hun eer aantast (III, 3, 182) en verder in III, 25, 65-98 waar het in verband met de (hoge) heren ter sprake wordt gebracht met betrekking tot de wijze waarop zij hun tijd moeten besteden aan de hun opgedragen functie en wat zij dienen te laten. Met het beeld van de adel als doelgroep binnen het geïntendeerde lekenpubliek lijken ook de gegevens te stroken die Boendale in III, 14, 225-250 verstrekt over het kennisniveau van landsheren. Op grond van zijn opmerking namelijk dat deze laatsten in tegenstelling tot hun voorgangers uit de oude tijden niet langer onderlegd zijn in de wetenschap en zich bij het bestuur beter mede laten leiden door wijze klerken en hun geschriften, mag vermoedelijk wel worden gesteld dat de adel, wellicht met uitzondering van een erudietere minderheid, in zijn algemeenheid tot het lekenpubliek wordt gerekend. In v. 250 van navolgend fragment komt explicieter tot uiting dat blijkbaar over landsheren in deze termen wordt gedacht: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Alle princhen ghemene
Ende al tfolc groot ende clene
Sullen die clergie eren,
Ende sonderlinghe lands heren,
Die uter clergien leren
Hoe datsi sullen regeren;
Want hem al niet kenlijc en es.
Die wise clerc Aristoteles
Ende ander meestre screven,
Hoe lands heren soude(n) leven.
In ouden tiden, alsic merke,
Waren princhen meest clerke,
Wel gheleert inder scrifturen,
Beide van rechte ende van naturen,
So datsi selve mochten verstaen
Welc goet of quaet ware ghedaen.
Ende want nu of gheleit is dat,
So behoeven si vele te bat
Wise clerke te hebben bi hin;
Want alse die natuerlike zin
Wijs is ende wel gheraect,
Ende hi ooc dan mede smaect
Wijsheit die clergie gheeft,
Ende deen mitten andren cleeft,
So is die wijsheit meerre dan
In enen pueren leken man.
(III, 14, v. 225-250)
Tegen deze achtergrond en verder die van kapittels als Van seven poenten die heren hebben selen (III, 12), Wat liede heren hebben selen thoren rade (III, 13) en van de hierboven besproken passage III, 3, 965-982 krijgt ook het aanbieden van een exemplaar aan de hertog meer dieptewerking. Of Boendale zijn Lsp. van meet af aan ook bewust in de richting van de hertog zelf heeft geschreven, valt uit de aanwezigheid van voornoemde hoofdstukken uiteraard bezwaarlijk af te leiden. Genuanceerder is wellicht dat, behalve door overige informatie die Boendale tot de culturele en ethische bagage van leken wenst te rekenen, de Lsp. onder meer door deze passages voor de hertog relevant kan zijn; mogelijk dient het aanbieden van een exemplaar aan deze laatste, al dan niet op aanbeveling van Leefdale, eerder in dit licht te worden bezien. Hier dringt zich de noodzaak op van verder onderzoek.Ga naar eindnoot9. We beperken ons thans tot de elders uit te werken vaststelling dat richtlijnen, zoals die | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||
worden meegedeeld in Lsp. III, 12, wel vaak door adel moeten zijn gelezen. Boendale ontleende ze namelijk aan een encyclopedische en eveneens vulgariserend opgezette vraagbaak, de Sidrac (vragen 343-344; ed. Van Tol 1936) die blijkens bezitsaanduidingen goed verspreid is geweest in adellijke bibliotheken. De inhoud van de Lsp. en het niveau waarop Boendale deze aanbiedt blijken hier en in de ca. 2600 versregels (onze telling) waarvoor Sidrac de bron vormde, aan te sluiten bij stof en een vulgariserende voorstelling daarvan die blijkbaar ook op adellijk niveau functioneerden. Beschikken we nu verder ook over gegevens die erop wijzen dat de Lsp. effectief heeft gecirculeerd in het adellijke deel van de geïntendeerde toplaag, zoals dat voor het stedelijke bleek uit de bezitsaanduiding betreffende Heinrich Estor? Hoe schaars bezitsgegevens in de regel veelal zijn, afkomstig uit een adellijk milieu hadden zij vaak een grotere kans op overlevering dan deze uit burgerlijke kringen, dit op grond van uiteenlopende factoren zoals mecenaatsverhoudingen met aansluitend opdrachtvermelding, bibliotheekvorming, vaak over meerdere generaties, en inventarisatie van het boekenbezit, eigendoms- en prestigebevestiging door middel van een blazoenafbeelding, de kostbaarheid van een codex enz. Ook in het geval van de Lsp. hebben we iets meer bezitsaanduidingen uit het adellijke milieu. Wat Rogier van Leefdale betreft hopen we dat in ons vroegere proloogonderzoek aannemelijk is geworden dat deze tot het feitelijke publiek heeft behoord (Kinable 1989: 137-139; 146). Daarnaast beschikken we over enige interessante bezitsaanduidingen waarvan de precieze receptiewaarde weliswaar moeilijk is in te schatten maar op grond waarvan wel kan worden gesteld dat het werk in het betreffende milieu heeft gecirculeerd. Dit geldt met name voor de opdracht aan Jan III. Ook in de noordelijke Nederlanden lijkt het werk te zijn doorgedrongen in het bibliotheekbezit van hoge adel. Een interessante aanwijzing daarvoor biedt een oorkonde van 1453 uitgevaardigd door Willem, heer van Egmond, Ysselstein en Arkel,Ga naar eindnoot10. waarin deze de collectie preciosa en boeken van zijn vader zaliger overmaakt aan zijn broer Arnold, hertog van Gelre en graaf van Zutphen. In de geïnventariseerde titels duikt de vermelding op: ‘Item der leken spiegell’, een werk dat, gezien het om het boekenbezit van de overleden vader gaat, tenminste in de eerste helft van de vijftiende eeuw in de bibliotheek van de Egmonds terecht moet zijn gekomen. De beschikbare gegevens pleiten ons inziens voor identificatie van deze titelopgave met Boendales werk. In de eerste plaats blijkt in de uitgebreidste materiaalverzameling voor de medioneerlandistiek, de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta te Leiden, geen ander gelijknamig werk bekend. Daaren- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tegen bestaat er wel, zoals M. de Vries destijds reeds aanduidde in zijn Lsp.-editie, een geheel ander werk dat in de proloog wordt aangekondigd als ‘Spieghel der sonderen ofte der leken’, hetgeen aan het slot wordt afgekort tot ‘Spieghel der leken’. Nochtans ligt het niet voor de hand dat de opsteller van voornoemde oorkonde of degene die het boekenbezit ten behoeve daarvan heeft geïnventariseerd naar dit werk zou refereren en daarbij de delen van de titel zou hebben omgekeerd. Zo valt in eerste instantie een contrast op tussen de vermelding ‘Item der leken spiegell’ en de talloze andere opgaven in de oorkonde die slechts bestaan uit een algemene inhoudsopgave (type ‘Item een boeck van astronomyen’). Hier wenste men blijkbaar een titel alszodanig weer te geven zodat vervorming van ‘Spiegel der leken’ tot ‘Der leken spiegel’ niet meteen voor de hand ligt. Bovendien moet men rekening houden met de werkwijze volgens welke diende te worden geïnventariseerd. Middeleeuwse handschriften hebben in de regel geen titelpagina, vaak echter wel een titel of inhoudsaanduiding die wordt vermeld boven de openingsverzen of in de proloog en soms is onderstreept. Waarschijnlijker is dan ook dat de opsteller van voornoemde akte of degene die hem de gegevens verstrekte, betreffend manuscript heeft opengeslagen op de eerste folio om het te identificeren en dan bovengenoemde titel overnam uit de proloog, waar Boendale deze aangeeft en uitgebreid toelicht. Voor omvangrijke werken met encyclopedische inslag zoals Boendales Lsp. ligt deze werkwijze voor de hand, vooral wanneer de auteursnaam niet voorkomt in de tekst en men zijn toevlucht niet neemt tot omschrijving door incipit-vermelding. Een algemene inhoudsomschrijving is bij dergelijke werken door de thematische diversiteit immers bezwaarlijk te geven. Verder ondersteunen ook de kwantitatieve gegevens de waarschijnlijkheid van de identificatie met Boendales werk. Blijkens het repertorium van R. Jansen-Sieben heeft de Lsp. een zeer grote verspreiding gekend gezien de huidige overleveringsstaat van vier handschriften en 21 fragmentopgaven (zonder de excerpten), waarvan er 2 als behorend tot eenzelfde handschrift worden aangemerkt (Jansen-Sieben 1989: 72); daarentegen is blijkens de BNM en P. Banges dissertatie over spiegelliteratuur voornoemde Spiegel der leken slechts in 2 handschriften bekend (Bange 1986: 54). Een tweede bezitsgegeven betreft een omvangrijk excerpt in Hs. nr. 42 van het Fürstlich Salm-Salmschen Archiv te Anholt (Westfalen). Dit handschrift van omstreeks 1450 bestaat uit kronieken en vertoont een thematische tweedeling volgens kerkelijke en wereldlijke geschiedenis, waarbij f 1r-42v van het kerkelijke deel de pausenkroniek bevat uit het tweede boek van Boendales Lsp. Uit het wapenschild van Gulik | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||
op het eerste blad wordt afgeleid dat het handschrift in het bezit van de betreffende hertogen is geweest en uit de overeenkomst van deze tekening met de blazoenafbeeldingen in de overige verluchtingen, dat het voor hen ook is vervaardigd (Meister 1901: 44; Rosenfeld 1939: 259-260). | |||||||||||||||||||||||||||||
Geïntendeerde publieksgroepen in Jans TeesteyeZoals we hierboven in de inleiding reeds stelden, biedt een onderzoek naar het geïntendeerd publiek via aanspreekvormen voor de Teest. minder mogelijkheden dan voor de Lsp. In de Teest. houdt de auteur zich in het merendeel van de tekst schuil achter het fictieve dialoogkader met zijn twee gesprekspartners op een idyllisch plekje te Antwerpen; aansprekingen vanwege de auteur tot aanwezig geacht publiek blijven dan ook veelal achterwege. In de tweede helft van de tekst wordt dit dialoogkader tweemaal even doorbroken doch slechts in algemeen-didactische en niet noodzakelijk met leeftijdscategorieën te verbinden aanspreekvormen als ‘Lieve kindre, wat mach ic u leren’ (v. 2481) en ‘Lieve kindere, nu verstaet’ (v. 3830). Doorzichtig is het dialoogkader tenslotte ook in de algemene aanspreking ‘ghi leeke liede ghemeynlike die sit inden edelen huwelike’ (v. 3488-3489). Verder is voor navolgende aansprekingen moeilijk te bepalen of zij op dezelfde hoogte staan als de niet-retorische ghi-aansprekingen waarmee Boendale zich in de Lsp. richt tot de sociale klassen voor wier kinderen hij een opleiding tot koopman of ambachtsman adviseert (cf. supra): Hore mi nu/ dorpman (v. 3442)
Du volre/wever/coepman/
Scoenmaker/cledermaker/stierman/
Ende alle die arbeyds pleghen
(v. 3466-3468)
Zeker voor de eerste groep der akkerlieden van wie Boendale stelt dat zij ondanks hard labeur ‘cume een goet hemde’ (v. 2311) dragen, lijkt onwaarschijnlijk dat hij verwachtte dat zijn werk op dit sociale niveau zou gaan circuleren, daar het aanschaffen van boeken de nodige welgesteldheid impliceerde. Deze passage waarin Boendale hen moedgevend toespreekt lijkt eerder bedoeld als aanmaning aan de hogere sociale geledingen om op rechtvaardige wijze rekening te houden met de boerenstand. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Daarnaast zijn er echter ook aanwijzingen dat de Teest. wellicht is geschreven voor eenzelfde publiek als de Lsp. of alleszins voor een sterk gelijkend publiek. Niet alleen zijn beide werken opgedragen aan Rogier van Leefdale en diens gemalin Agnes van Cleef, belangrijk is vooral dat Boendales eigen intentieverklaringen gelijklopend blijken. In de Lsp.-proloog deelt hij mee te schrijven om ‘ghemenen oorbaer’ (v. 13) en in de Teest. om ‘des volx orboer’ (v. 63). Bovendien bieden beide werken hun informatie aan op eenzelfde vulgariserend niveau. Ook inhoudelijk bestaan nogal wat raakpunten tussen de Lsp. en de Teest. In beide werken wordt namelijk een chronologische dwarsdoorsnede van de schepping tot het Laatste Oordeel geschetst, zij het dat dit veel breedvoeriger geschiedt in de Lsp., met specifieke interesses en accenten in de respectievelijke teksten en in de formeel verschillende kaders van encyclopedisch werk en dialoog; daarbij is de focus scherpgesteld op historische ontwikkelingen, moreel-ethische normen en sociaal-maatschappelijke verhoudingen. Een aantal passages handelt dan ook over dezelfde onderwerpenGa naar eindnoot11. en in sommige gevallen is waarschijnlijk zelfs sprake van ontlening, een aspect waaraan wij naar aanleiding van de volgordekwestie Lsp.-Teest. een aparte bijdrage zullen wijden. Tevens blijkt in de Teest. veel van de thematische belangstelling uit te gaan naar groepen die behoren tot het geïntendeerde publiek van de Lsp., waarbij ook de aangeboden normen sterk overeenkomen. Stedelijke bestuurselite staat centraal in kap. 13 Vanden state ende vanden ghebreke der scepenen en kap. 14 Hoe men een stat regeren sal (vgl. Lsp. I, 34; I, 44, 78-96; III, 4, 343-356). Op een stedelijk perspectief wijzen de situering van het dialoogkader te Antwerpen, de uitvoerige lof voor de koopman (v. 2320-2369) en vooral de tweevoudige aanbeveling aan de landsheer om deze groep te beschermen (v. 1066-1068; 2362-2383). Dat de Teest. ook effectief in stadsburgerlijke kringen heeft gecirculeerd, blijkt uit de reeds genoemde bezitsaanduiding uit 1388 in de nalatenschap van de Gentse poorter Jan Wasselins. Verder zijn er nog tal van passages waarin de adel aan bod komt of die voor deze relevant zijn. In Vander lantsheren state ende hare ghebreke (kap. 11) bekritiseert Boendale de morele situatie aan de vorstenhoven, thematiek die Leefdale als hertogelijk raadslid wellicht kan hebben aangesproken; ook betrekt hij het lagere echelon van ‘riddren ende knapen’ (v. 908) bij zijn opmerkingen op de landsheren. Evenals bij de Lsp. geldt dat men uit de aanwezigheid van kap. 11 en verder 12 Hoe lantsheren leven souden ende van haren ghebreken bezwaarlijk kan afleiden dat ook de hertog tot het direct geïntendeerde publiek behoort; nog afgezien van het feit dat de normen behoorlijk | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||
algemeen zijn en voor een ruim deel van de adel kunnen gelden (‘elc here wie hi si’ v. 975), lijken zij wel te passen binnen de belangstellingssfeer van diegenen die vaak in een hofmilieu verkeren; anderzijds laat dit kapittel Boendale toe in deze richting een aantal visies te propageren die stedelijke belangen kunnen dienen zoals de idee van de ‘volkssouvereiniteit’ (v. 1045-1051) en de heer als beschermer van de kooplieden (v. 1066-1068). Opvallend aanwezig zijn verder ook passages waarbij vooral de heren onvoldoende belangstelling wordt verweten voor de strijd tegen de heidenen en de herovering van het Heilig Land. Dit thema, dat we ook reeds in de Lsp. aantroffen, komt in de Teest. niet minder dan zesmaal aan bod.Ga naar eindnoot12. Een verklaring als zou Boendale zich hier slechts richten tot een stadsburgerlijk publiek dat over de adel moet worden geïnformeerd en niet tot degenen die in gebreke zijn gebleven en de bestaande toestand vermogen te wijzigen, lijkt hier eerder eenzijdig. Verder kan het met jurisdictie belaste deel van de adel die passages ter harte nemen die handelen over de gerechtigheid als taak der heren (v. 704-715; 894-903; 1032-1059). Ruimer zal zich de adel ook hebben kunnen spiegelen aan het kapittel over de zieleadel (kap. 23) en inzonderheid aan het voorbeeld aldaar van enige edelen met een aanvankelijk beperkte status, die God om hun deugdzaamheid tot grote macht en aanzien heeft verheven. Relevant is verder mogelijk ook de passage waarin Wouter zijn vroegere, weinig leergierige studentenleven opbiecht en waarin deze verklaart de leemtes in zijn kennis nu te willen opvullen (v. 1736-1743). De moralisering waartoe dit aanleiding geeft, biedt misschien een aanwijzing inzake geïntendeerd publiek: Salmen van leringhen bate ghewinnen/
Men moets inder ioeght beghinnen.
Maer .iij. poente die ghi noemt
Hebben meneghen starken sin verdoemt/
...
Beyde oude ende ionghe met
Hebben si dicke ontset.
Ende daer bi radic elken dat hi
Op sijn hoede daer ieghen si
(v. 1746-1757)
Deze versregels lijken ons enerzijds gericht tot het publiek in zijn algemeenheid (vgl. v. 1756: ‘elken’). Anderzijds echter is het geboden advies ook direct van belang voor ouders, die hun kinderen tot de nodige vlijt moeten aanzetten, en vooral voor een jeugdig publiek dat bijtijds | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gewaarschuwd moet worden om de situatie van gesprekspartner Wouter te vermijden. Misschien kan hier inzake publieksgroepen een verband worden gelegd met Lsp. III, 10 Hoe men kindre houden sal ende wies jonghe lieden pleghen selen, waar betreffende gedragsregel eveneens voorkomt en waarin tot slot ook een jeugdig publiek wordt aanbevolen om betreffend kapittel door te nemen (cf. supra, de reeds geciteerde v. 272-275): Jonghe liede selen leren,
Die comen willen ter eren,
Ende daertoe setten horen moet;
Want en was noyt man so vroet
Hine wart van leerne gheert;
Want en es nieman volleert.
...
Ende soe wie sal hebben doeght,
Moeter beghinnen inder joeght;
Want wijsheit, dat si u cont,
En heeft inde noch oec gront,
(III, 10, 95-110)
| |||||||||||||||||||||||||||||
Literair-sociologische contouren van Boendales publieksconceptUit het voorgaande moge duidelijk zijn geworden dat Boendale zijn Lsp. en Teest. in zeer belangrijke mate een stedelijke oriëntatie heeft gegeven. Beide werken zijn dus niet specifiek als hofteksten geconcipieerd, ondanks hun opdracht aan een van de voornaamste hertogelijke raadsleden, Rogier van Leefdale en diens gemalin en voor wat betreft de Lsp. in de handschriften I en H aan de hertog zelf. Anderzijds blijkt de adel, al dan niet in hofverband, tot het aanwezig geachte publiek te behoren, zodat het ook moeilijk lijkt te gewagen van een tekst die primair is gericht op een stadsburgerlijk publiek. Zoals we reeds in de inleiding vermeldden met betrekking tot de proloog van de Lsp. berust de basisverdeling in Boendales publieksconcept eerder op een tegenstelling tussen klerken en leken. Deze bredere lekencultuur overlapt daarbij de standen. De geïntendeerde doelgroepen blijken gesitueerd te moeten worden binnen de maatschappelijke bovenlagen, waartoe zowel de gegoede middenklasse of de kapitaalkrachtiger milieus daarboven behoren, als ook de toplagen van adel die niet alleen aan hoven is aan te treffen maar zich ook in de steden heeft gevestigd, en het patriciaat. Een belangrijk aandeel in het geïntendeerde publiek heeft ook de op- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||
groeiende jeugd van deze maatschappelijke bovenlagen. Aansluitend hierbij is de aanbeveling die Boendale richt tot Jan III om ook ten behoeve van de hertogskinderen uit de Lsp. te laten voorlezen wanneer zij daarvoor de geschikte leeftijd hebben. Gezien tegen de achtergrond van de maatschappijstructuur van het veertiende-eeuwse Brabant hoeft het weinig verbazing te wekken dat adel, patriciaat, stad en hof samen aanwezig zijn in Boendales concept van een lekenpubliek. Meer bepaald stelt R. van Uytven vanuit historisch standpunt: ‘Een scheidingslijn trekken tussen de Brabantse adel en het stedelijk patriciaat is trouwens ondoenlijk. Eenzelfde levenswijze, talrijke onderlinge huwelijken en financiële transacties, waarbij tal van heerlijkheden in handen van rijke burgers kwamen maken een dergelijk onderscheid volledig irrelevant’ (Van Uytven 1976: 100). In eenzelfde spoor treedt P. Avonds in zijn dissertatie: ‘Zeker wat Brabant betreft moet men er zich echter voor hoeden een al te scherpe scheiding te willen zien tussen de ridderlijke en stedelijke leefsferen.... Het stadspatriciaat was voor een deel afkomstig van de plattelandsadel en van oude ridderlijke geslachten.... Het ligt dan ook in de lijn van de verwachtingen dat de stedelijke toplaag, ook de nieuwe rijken, de adellijke levensstijl ging imiteren. De ideologische scheiding tussen adel en ridderschap enerzijds en de politiek leidinggevende stedelijke toplaag anderzijds, zal dus zeker niet absoluut geweest zijn.’ (Avonds 1980-1981: 1030). Wil men een publieksconcept zoals zich dat aan de hand van de Lsp. en de Teest. laat reconstrueren, toetsen aan historische maatschappijstructuren waarmee Boendale vertrouwd moet zijn geweest, dan doet zich sterk het gemis voelen van een genealogisch onderbouwde studie van het Brabantse patriciaat. Een andere regio betreffend maar wel verhelderend in dit verband lijkt ons de vergelijking van W. Herborn tussen twee figuren die in de eerste helft van de vijftiende eeuw deel uitmaakten van de stedelijke toplagen in Keulen, met name enerzijds de patriciër Werner Overstolz die troepen aanvoert, evenals vroegere telgen van zijn geslacht onder meer als schepen verbonden is met de stadspolitiek, en uiteindelijk Ridder van de Duitse Orde wordt en anderzijds de in 1415 uit Nijmegen ingeweken en later zeer vermogende koopman Jan Sloesgin. Aan de hand van hun aantekeningen in zgn. familieboeken of ‘Hausbücher’ laat zich uitstekend het verschil schetsen tussen het adellijk ethos van Overstolz en Sloesgins koopmansmentaliteit (Herborn 1972). Men mag ervan uitgaan dat ook in de Brabantse stedelijke toplagen dergelijke maatschappelijke en/of culturele verschillen bestonden met een bredere groep die de sociaal-culturele achtergrond van koopman, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ondernemer, bankier e.d. had en een beperktere die er een adellijke status en levensstijl op nahield, deze ambieerde of zelfs van adel was. Ook combinaties van beide lijken althans wat het patriciaat betreft niet ongewoon te zijn geweest (Le Goff 1972: 44-45). Wat de kleine groep betreft die schepenen leverde en die zeker in de grote steden elitair was, bestaan belangrijke aanwijzingen dat bepaalde geslachten of zekere telgen daarvan zich op adellijk niveau bevonden of naar deze status streefden.Ga naar eindnoot13. Voor literair-historisch onderzoek vormt deze nauwe verbondenheid van stedelijke en ridderlijke leefsferen, zoals die is verwoord door R. van Uytven en P. Avonds, een complicerende factor waarop H. Pleij reeds expliciet de aandacht vestigde (Pleij 1988: 37-38 en 42-43). Wat echter specifiek zijn verklaringsmodel betreft zoals dit bij wijze van onderzoeksperspectief voor Boendales werken wordt geopperd (cf. supra), komen ons inziens voornoemde inzichten inzake de Brabantse stedelijke toplagen onvoldoende tot hun recht. Zo worden adel en (hertogelijk) hof te veel op een lijn geplaatst en deze vervolgens in een te sterk contrast met de stad en haar burgers, dit terwijl Boendale die het schepenmilieu van binnenuit kende, goed moet hebben geweten dat onder meer bij de politiek leidinggevende stedelingen die hij frequent aanspreekt, nogal wat lieden voorkwamen die een adellijke status hadden of ambieerden. Niet onbetwistbaar lijkt ons ook het verband in genoemde visie tussen Boendales opdracht en het burggraafschap van Rogier, elders op grond hiervan ook genoemd ‘een typische behartiger van burgerbelangen gezien zijn functie’ (Pleij 1988: 340). Meer bepaald wordt de mening dat Leefdales mecenaat kadert binnen zijn bemiddelend-bestuurlijke rol als burggraaf niet gedekt door wat vanuit historische hoek over de titel bekend is (Van Uytven 1990). Blijkt een burggraaf van Brussel houder te zijn van belangrijke lenen en eigendommen, dan zet zich daarentegen reeds vanaf de dertiende eeuw ook een verschuiving in waarbij functies en bevoegdheden overgaan op andere hertogelijke functionarissen, zoals de amman van Brussel; de titel van burggraaf krijgt dan vooral een honorair karakter (Kerremans 1946: 18 en 25; Godding 1960: 14-16). Bovendien blijkt dat Leefdale bij de voltooiing van de Lsp. de titel van burggraaf van Brussel nauwelijks of mogelijk zelfs minder dan twee jaar heeft gevoerd.Ga naar eindnoot14. Van belang voor onze kennis van de lees- (of luister)houding van adel en patriciaat is ten slotte nog dat de niet-retorische directe en indirecte aansprekingen, behalve voor de literatuuronderzoeker, ook voor de leden van genoemde toplaag aanwijzingen moeten hebben gevormd, waaruit deze konden afleiden dat ook andere maatschappe- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lijke lagen tot het geïntendeerde publiek behoorden. Moet de bekende proloog-topos die ‘dorpers en doren’ vraagt zich terug te trekken, op gestileerde wijze een elitair groepsbewustzijn bevestigen, dan blijkt hier, waar we meer zicht hebben op concrete publieksgroepen, het decorum niet geschonden door fluctuaties in een door maatschappelijke midden- en topklassen gevormd geïntendeerd publiek. Misschien kan een dergelijk verschijnsel in een breder verband worden gezien met het gegeven dat in adellijke kringen ook teksten met aspecten van stadsburgerlijke moraal konden functioneren; men vergelijke in deze bundel de bijdrage van G. Warnar met betrekking tot het Ridderboec. De aanwezigheid van aspecten van burgermoraal ligt in Boendales werken overigens geheel in de lijn der verwachting, daar de stedelijke middenklasse tot de geïntendeerde publieksgroepen blijkt te behoren.Ga naar eindnoot15. Binnen het bestek van deze bijdrage en bij de huidige stand van het publieksonderzoek van Boendales teksten hebben wij ons evenwel moeten beperken tot het schetsen van grovere contouren. De verdere invulling hiervan door voortgezet onderzoek zal eventuele nuanceringen aan het licht moeten brengen en inzonderheid een scherper zicht bieden op het onderlinge aandeel van de respectievelijke publieksgroepen en hun mentaliteit. |
|