Op belofte van profijt
(1991)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdStadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen
[pagina 52]
| |
Maerlant voor stad en burgerij
| |
[pagina 53]
| |
genomen. Hoofddoel is het achterdoek te schetsen waartegen het tweede deel van dit artikel, eigenlijk het hoofddeel, gelezen dient te worden, en vooral enkele grote vraagtekens te plaatsen bij het Maerlantbeeld waarmee vrijwel elke Noord- of Zuidnederlander vanuit de middelbare school vertrouwd geworden is. Hopelijk zal dit een klimaat bevorderen waarbinnen het de moeite waard wordt om hetgeen hierboven nog overbodig kruimelwerk kon schijnen, wel degelijk eens bij elkaar te vegen. | |
Maerlants ‘burgerlijkheid’De argumenten voor Maerlants burgerlijkheid zijn van zowel externe als interne aard, historisch zowel als letterkundig. Historisch legt men verband tussen de dichter en de opgang van de Vlaamse steden, wier streven naar verzelfstandiging tegenover adel en kerk Maerlant zou hebben ondersteund. Dit streven baande zich, behalve juridisch-economisch, ook een eigen intellectuele weg: in Maerlants tijd tot uitdrukking komend in de speciale stadsscholen, waar de zonen van gegoede burgers werden klaargestoomd voor een leven in de handel.Ga naar eindnoot4. De stad hechtte aan vrijheid van onderwijs, omdat die haar de mogelijkheid bood de inhoud af te stemmen op de specifieke noden van het zakenleven: rekenen, boekhouden, handelscorrespondentie en praktische vaardigheid in meerdere talen. In dit opzicht kon het traditionele kerkelijke onderwijs, met zijn accent op liturgie en theologie, op studie van de klassieke auteurs en wetenschappen, de stad maar matig bedienen en bekoren; die kerk moest nu met lede ogen toezien hoe haar dan nog wel niet de iure - de kerk hield officieel steeds toezicht - maar wel de facto een belangrijk deel van het onderwijs (en niet het minst levensvatbare) uit handen werd genomen. Al zou het overeenkomstige spreekwoord pas in de zestiende eeuw door Francis Bacon worden gemunt, de dertiende-eeuwse Vlaamse burgers moeten zeer wel hebben ingezien dat kennis macht kon maken. En bij Maerlant waren ze daarvoor aan het juiste adres. Deze extern-historische redenering kan men laten sporen met interne argumenten, aan Maerlants werk ontleend. Het is immers evident dat ook dit tradities voor iets nieuws verruilt: de ridderroman maakt bij hem plaats voor didactiek. Misschien dat dit in Maerlants vroegste werken, zoals Alexanders geesten en Historie van Troyen, nog niet zonneklaar is; maar toen verbleef de dichter ook nog - volgens de meest waarschijnlijke hypothese - op het Hollands-Zeeuwse eiland Voorne, waar stad en burgerij medio dertiende eeuw nog vrijwel te verwaarlo- | |
[pagina 54]
| |
zen factoren waren. Maar ook dan reeds laat zich bespeuren dat Maerlant met zijn literatuur de steven wendt in een richting die hij later, eenmaal te Damme met het ambt van schepenklerk bekleed, allesbeheersend zal maken: de letterkunde die de waarheid dient, derhalve deugdelijke kennis van de wereld bijbrengt, en die zich niet verliest in mooie, maar ook loze rijmelarij over helden die ofwel niet eens hebben bestaan, ofwel - wat nauwelijks minder erg is - door Franse fantasten wapenfeiten krijgen toegeschreven die ze (getuige de Latijnse wetenschappelijke bronnen) nooit hebben verricht. Zulke favelen waren Jacob van Maerlant een gruwel, en met hem de burgerij, die wel iets anders aan het hoofd had dan zich te verliezen in (in Maerlants eigen woorden) die boerde vanden Grale, doch vanuit een artistiek misschien wat twijfelachtig, maar sociaal volmaakt begrijpelijk Droogstoppel-standpunt riep om nutscap ende waer. In Maerlants werk werden dezulken op hun wenken bediend. Het kan niet worden ontkend dat dit complex van externe en interne argumenten om Jacob van Maerlant te beschouwen als een burgerlijk auteur bij uitstek - en daarmee de eerste in de hele Middelnederlandse letterkundeGa naar eindnoot5. - zijn bekoring heeft. Maar ook moet worden erkend dat de puzzelstukjes van dit Maerlantbeeld niet zo volmaakt aaneensluiten als het vaak wordt voorgesteld. In de eerste plaats zijn Maerlants eigen banden met de stad veel minder zichtbaar dan men wel zou wensen: weliswaar is het waarschijnlijk dat hij omstreeks 1230 in het voor die tijd al duidelijk verstedelijkte Brugs Ambacht is geboren, daar is schoolgegaan en later te Damme is beland - maar dat hij bij voorbeeld in de laatstgenoemde stad het ambt van schepenklerk zou hebben uitgeoefend is uiterst twijfelachtigGa naar eindnoot6. Ook Maerlants verhouding tot het stedelijke onderwijs lijkt vooral een kwestie van chronologische parallellie; maar dat hij zelf zou getuigen van een in dit onderwijs gevormde geest, dan wel met zijn werk kennis zou bijbrengen die bij uitstek bij de stadsschool paste, is niet het geval: zowel ten aanzien van het een als van het ander lijkt Maerlant zelf veeleer produkt en tolk van de traditionele humaniora, het kerkelijke onderwijs in theologie, geleerdheid en klassieken. Is Maerlant wat dat betreft dus meer met conservatieve kaders verbonden dan passend lijkt voor een vaandeldrager van de nieuwe tijd, hetzelfde geldt voor de enige functie waarvan wij met zekerheid weten dat hij haar heeft uitgeoefend: het ambt van koster namelijk, een rijkelijk braaf baantje van beheersmatig karakter op de grens van kerk en wereld. En al mogen aan dit gegeven geen overdreven conclusies worden verbonden, wat toch te denken geeft is dat hij in zijn letterkundige betrekkingen zozeer verbonden blijft met allesbehalve stede- | |
[pagina 55]
| |
lijke personen en instellingen. Qua opdrachtgevers komt hij nog het dichtste bij de stad in Sinte Franciscus leven, de vita van Franciscus die Maerlant berijmde in opdracht van het minderbroedersklooster tUtrecht inde stede; maar dit is als symptoom van stedelijke oriëntatie toch rijkelijk marginaal, waar nog bij komt dat het werk binnen Maerlants oeuvre duidelijk een buitenbeentje is.Ga naar eindnoot7. Voor het overige lijkt er in zijn kring van opdrachtgevers een duidelijk patroon te zitten, waarvan het ‘nieuwste’ is dat het hier de noordelijke nederlanden betreft en niet de zuidelijke; maar nog wel steeds de aristocratie, en niet de geringste: de Hollands-Zeeuwse kring van hoge adel namelijk, met graaf Floris V in het centrum. Nu moeten we ons op dit laatste ook weer niet onmiddellijk blindstaren. Zou het niet heel goed denkbaar zijn dat Maerlants dedicaties jegens Hollandse aristocraten in hoge mate uiterlijk eerbetoon zijn aan een groep die in die tijd nu eenmaal nog altijd aan meer touwtjes trok dan welke individuele burger ook en dus voor dichters wel het meeste kon betekenen - maar zonder dat men hieruit dient te concluderen dat zij ook Maerlants eerste lezers vormden, beoogd en/of in de praktijk? In dat geval zou de connectie met de (noordelijke) aristocratie beperkt kunnen zijn gebleven tot tamelijk losse banden, en onverlet kunnen laten dat Maerlants werk zijn daadwerkelijke publiek wel degelijk primair in stadsburgerlijke kringen vond. Hoe dikwijls wordt ook in de renaissance niet gedrukte poëzie voorzien van drempeldichten jegens hooggeplaatsten die stellig niet het zwaartepunt van het beoogde (kopers)publiek uitmaakten? Maar al valt niet volledig uit te sluiten dat al in de dertiende eeuw hoogwaardigheidsbekleders literatuur patroniseerden ten behoeve van hun onderdanen, het is toch sterk de vraag of dit bij Maerlant opgaat.Ga naar eindnoot8. De inhoud van diens werk lijkt immers terdege - en hiermee verlaten we de externe voor de interne contra-argumenten - op de nominale opdrachtgevers afgestemd. Het is bij voorbeeld opvallend - ofschoon nog nooit grondig onderzocht - hoeveel plaats Maerlant in zijn werken inruimt voor de ridderlijke strijd. Ook al had hij dan bezwaren tegen ridderromans wegens hun leugenachtige karakter, het nam niet weg dat hij met smaak en engagement wist te vertellen over oorlogen en tweegevechten waarvan ook de betrouwbare historische bronnen in overvloed getuigden. Zijn bekroning lijkt Maerlants ‘militarisme’ te vinden in zijn gloedvolle beschrijvingen van en oproepen tot kruistocht, een onderneming waarmee Maerlant zonder meer moet hebben gedweept. Het gaat het bestek van deze bijdrage te buiten om hierop verder in te gaan; maar voor wie Hugenholtz' nog altijd zinrijke polariteit van ridderkrijg en burgervrede hanteert, kan het geen twijfel | |
[pagina 56]
| |
lijden aan welke zijde Jacob van Maerlant staat.Ga naar eindnoot9. Maar hoe zit het dan met nutscap ende waer? Op gevaar af van de schijn te wekken alles te willen verneinen - zie dan alleen al het vervolg - mogen we toch opmerken dat deze pregnante frase, zo te zien, slechts één keer in Maerlants 230.000 verzen voorkomt: waar de dichter Der naturen bloeme in de proloog aanprijst voor degenen aan wie favelen vernoyen ende onnutte loghene moyen, en die dan in dit werk kunnen lesen nutscap ende waer.Ga naar eindnoot10. Wat in dit verband de waarheid zeggen wil, lijkt evident: het is de wetenschappelijke waarheid over de natuur, die Maerlant in dit biologieboek heeft berijmd. Wat nutscap inhoudt, wordt het beste duidelijk wanneer we nagaan hoe in de eigenlijke tekst (dus na de proloog) dit begrip te pas gebracht wordt: het blijkt dan steevast te gaan om het praktische nut dat de natuur kan hebben voor de mens.Ga naar eindnoot11. Nuttig zijn bij voorbeeld dieren die als lastdier kunnen dienen, nuttig zijn ook eetbare waren en vooral de stenen en plantaardige en dierlijke stoffen met geneeskrachtige werking: nutte ter medicinen is veruit de meest gebruikelijke context waarin het nutsbegrip verschijnt. De nutscap van Der naturen bloeme heeft dus betrekking op het nuttige gebruik van de natuur. Is het eigenlijk wel zonder meer geoorloofd om dit tamelijk pregnante nutsbegrip tot Maerlants algemene poëticale credo te verheffen, en vervolgens dit weer te identificeren met een (verondersteld) standsspecifiek utilitarisme van de burgerij? En wat de andere pijler van Maerlants literair programma betreft, de waarheid die stellig niet alleen in Der naturen bloeme, maar in vrijwel al zijn werken omhelsd wordt: is het niet een tamelijk gewaagde stap om hetgeen vooral de historisch-feitelijke waarheid over vorsten en hun entourage is, gelijk te stellen met het (alweer: voor een belangrijk deel veronderstelde) realisme van kooplieden-in-opkomst? In elk geval is Der naturen bloeme, met al zijn nutscap ende waer, opgedragen aan heer Nicolaes van Cats, en wordt het biologieboek deze Zeeuwse edelman nadrukkelijk ter lezing aangeboden: Ghebiedijt here, ghi sullet lesen Die wile dat ghi ledech sout wesen (4689-4690).
Aldus vertoont het wijd verbreide beeld van Jacob van Maerlant als burgerauteur bij nader toezien heel wat barsten, die enkel aan het oog onttrokken kunnen worden als het beeld in uiterst grove trekken wordt geschetst, en de beschouwer op aanmerkelijke afstand staat. (Hoeveel van degenen die Maerlant voor een burgerauteur verslijten hebben hem gelezen?)Ga naar eindnoot12. De directe gelijkstelling van literaire didactiek en burgerlijke pragmatiek is dan ook echt te simpel. Overigens is het beslist niet alleen Maerlant wiens profiel als middeleeuwse burgerdichter zo bezien | |
[pagina 57]
| |
voor retouches vatbaar blijkt; het past in een brede stroom van meer recente mediëvistiek om vraagtekens te zetten bij dit type generalisaties, waartoe het negentiende-eeuwse onderzoek, en dan vooral waar het de dertiende eeuw betrof, vaak te gemakkelijk vervallen is.Ga naar eindnoot13. Er is tegenwoordig echt meer voor nodig om een middeleeuws auteur met goed fatsoen als ‘burgerlijk’ te kunnen aanmerken. De hedendaagse criteria die in dit verband opgeld doen zijn veel fijnmaziger dan grove categorieën als ‘belerend’, ‘nuttig’ of ‘waarheidslievend’. Vandaar het moeizame en misschien minder tot de verbeelding sprekende, maar vermoedelijk wel meer verantwoorde speuren naar concepten als gemeyn oerboer of andere definities van de vorstelijke rol vanuit stadsburgerlijke optiek; naar idealisering van de individuele belangenbehartiging dankzij slim manoeuvreren in plaats van met lichamelijke kracht; naar sporen van een nieuw arbeidsethos; naar uitgewerkt stedelijk decor of - de achterkant van hetzelfde verschijnsel - naar onbegrepen operette-hoofsheid van de buitenstaander; naar banden van auteurs of hun publiek met stedelijke culturele instituties; naar sporen van sympathie voor standsoverschrijding op basis van persoonlijke verdienste, en alle mogelijke andere voorbeelden van ‘nieuwkomersmoraal’, tot en met de poëticale opvatting dat dichten ook voor leken leerbaar is. En het mag een teken aan de wand zijn dat Jacob van Maerlant, gemeten aan deze aangescherpte criteria voor stadsburgerlijkheid, op al deze observatiepunten niet thuis geeft. Het laat zich inmiddels raden waarom: hij was geen stadsauteur, en ook geen burgerdichter. Maar ook al was hij dan geen burgerschrijver, dat wil niet zeggen dat Maerlant geen oog had voor burgerij en stad. Weliswaar komen de zaken en personen uit stadsburgerlijke wereld slechts hoogst zelden aan de orde in zijn immense oeuvre, maar hier en daar toont Maerlant zich toch duidelijk begaan met de burgerlijke zaak.Ga naar eindnoot14. Zo adviseert hij in zijn vorstenspiegel, de Heimelijkheid der heimelijkheden, de geïmpliceerde lezer-vorst (mogelijk Floris V) om in steden dire moghenthede (vs. 731) scholen te stichten die ook kinderen van simpele komaf zullen helpen ontwikkelen. Ook al had hij dan zelf niet de stadsschool bezocht, het nam niet weg dat de geleerde Maerlant het belang ervan wel degelijk besefte. Op de achtergrond speelt hierbij ook een rol dat hij moet hebben ingezien dat het burgerlijk belang (dikwijls) ook vorstelijk belang was, en dat wat goed was voor de koopman, ook de landsheer baatte. Elders in de Heimelijkheid verwoordt hij dit besef met zoveel woorden: Copmanne draghen tallen steden Die ere van den groten heren; Bi hem eist dat die renten meren, Ende bider name van den lande Ontsien den here sine viande (474-478). En daarom, | |
[pagina 58]
| |
heren: houdt de tol betaalbaar, en de wegen veilig!Ga naar eindnoot15. Natuurlijk bieden deze en dergelijke plaatsen onvoldoende houvast om Jacob van Maerlant alsnog tot stadsburgerlijk auteur te proclameren; als zijn publiek per se op één stand moet worden toegespitst, dan toch de aristocratie. Maar dit neemt op zijn beurt niet weg dat de stad wel degelijk van Maerlants wereld deeluitmaakt. Geboren en getogen in het Brugse, en na zijn Voornse verblijf teruggekeerd in het Damme waar toen alles draaide om de haven en de handel, was Maerlant alleen al uit dien hoofde bekend met deze zo vitale zijde van de toenmalige maatschappij. En ook voor zijn eerst-aangewezen publiek van literaire opdrachtgevers - voorzover bij naam bekend, te situeren in de noordelijke Nederlanden - vormden stad en burgerij geen andere planeet. De opdrachtgevers van Sinte Franciscus leven woonden, naar Maerlants eigen zeggen, tUtrecht inde stede (vs. 76), en waren als minderbroeders wel bij uitstek een op stad en burgerij georiënteerde orde. Maar ook de Hollands-Zeeuwse aristocraten voor wie Maerlant zo te zien vooral gewerkt heeft, hadden een open oog voor de burgerlijke zaak.Ga naar eindnoot16. Heer Albrecht van Voorne bevordert de koopvaart te Den Briel (gelegen naast het dorp Maerlant). Nicolaes van Cats bezorgt de poorters van Gouda tolvrijdom en andere voorrechten. Floris V beschermt stelselmatig het burgerlijk belang, waaruit men wel heeft afgeleid dat hij ‘de tekenen des tijds verstond’. Die tekenen verstond Floris ook in die zin, dat hij voor financiering van zijn politiek aanklopte bij Brugse kooplieden! De tijden dat dynamische adel het zonder burgerij kon rooien, behoorden in de tweede helft der dertiende eeuw tot het verleden; en de edellieden tot wie Jacob van Maerlant in betrekking stond, behoorden juist tot de ‘moderne’ aristocratie, die stad en handel een goed hart toedroeg en daarmee volop in contact stond. Het zal dankzij zulke contacten zijn geweest, van de auteur zowel als van het publiek, dat het werk van Maerlant ook bij stad en burgerij terechtgekomen is. Eén speciaal kanaal verdient daarbij nog een bijzondere vermelding: de in de stad, en meer speciaal in Brugge, gevestigde scriptoria waar vermoedelijk de eerste luxe-(dedicatie-)handschriften van Maerlants werk zijn vervaardigd.Ga naar eindnoot17. Vanaf de tweede helft der dertiende eeuw bedienen deze hoogstaande ateliers een kapitaalkrachtige elite van zowel de adel als het burgerlijk patriciaat, met schitterend verluchte codices in het Latijn (psalteria en gebedenboeken), het Frans (ridderteksten) en Middelnederlands - dit laatste minder vaak, maar dan wel steevast werk van Maerlant. Hier loopt, voor de studie van zowel Maerlant als het stedelijke boekbedrijf, een uiterst boeiend spoor van onderzoek, waarover vooralsnog echter niet meer te zeggen valt. Maar hoe dan ook: het werk van Maerlant belandde, | |
[pagina 59]
| |
op zijn hoogst een generatie na zijn ontstaan, ook bij lezers in de stad. | |
Auteurs, bezitters, drukkersAfhankelijk van de datering die men voor hem aanneemt, komt Jan de Weert uit Ieper wellicht de primeur toe.Ga naar eindnoot18. Zijn Disputacie van Rogier ende Janne is van begin tot eind doortrokken van de invloed van Maerlants Martijn-gedichten, en meer speciaal van de klacht over het verval der hofwereld die de Wapene Martijn is en waarop De Weerts Wapene Rogier een (welbewuste) stedelijke variant vormt. Het dialooggedicht bewijst ook expliciete eer aan de grote meester, ten aanzien van wie gesprekspartner Jan (projectie van De Weert?) tot twee maal toe de hoop uitspreekt dat hij het hemelrijk deelachtig moge zijn geworden. Misschien is deze wens uitvloeisel van een zekere bezorgdheid dienomtrent, die dan verband zou kunnen houden met het evenzeer door Jan gememoreerde feit dat Maerlant voer sijn dicht thoeft hi boot Voer dies hadden toren. We hebben hier te maken met de eerste getuigenis van een traditie (mythe?Ga naar eindnoot19.) die tot in de zeventiende eeuw zal blijven opduiken (en ook zijn uitlopers heeft tot in het wetenschappelijke Maerlantonderzoek nadien): dat de auteur in moeilijkheden zou zijn geraakt met (kerkelijke) autoriteiten op grond van zijn Scolastica (beter bekend als Rijmbijbel), een werk dat weliswaar geen bijbelvertaling was in strikte zin, maar ook door Jan de Weert in die geest wordt beschouwd: want die bibele hi in Dietsche ontsloot. Aldus getuigt het werk van Jan de Weert van grondige kennis van Maerlants Martijn(s), en van tenminste kennis-bij-name van zijn Scolastica, en van het feit dat Menich goet dicht uut hem vloot - dus wie weet wat hij nog meer van Maerlant kende.
Maar ook al is Jan de Weert hiermee misschien de eerst-bekende stadsauteur die Maerlants werk heeft gekend, bewonderd en gebruikt, de eer van Maerlants beste leerling in de stad komt toe aan Jan van Boendale.Ga naar eindnoot20. In al de werken die met zekerheid aan hem kunnen worden toegeschreven, leunt deze dichter-schepenklerk (hij wel!) tegen Maerlant aan. Hij noemt dezelfde werken die ook Jan de Weert al blijkt te kennen, i.c. de Martijns en de Scolastica; maar Boendale kent meer van naam en inhoud. Zijn historiewerk-op-rijm Brabantsche Yeesten (dat zelf weer ‘grundlegend’ zou worden voor een stroom van Brabantse historiografie nadien) presenteert zich in de proloog nadrukkelijk als uittreksel van den Spieghel historiaele Daer ict uut trac altemale, Die Jacob van Maerlant maecte, Die goede dichter ende gheraecte, Inden Dietsche uten Latine, daer omme hi hadde langhe pine. Het is Boendale in zijn | |
[pagina 60]
| |
kroniek speciaal om de wederwaardigheden van het Brabantse vorstenhuis te doen, zoals die naar zijn zeggen in de Spiegel historiael al te vinden zijn; maar Si staen soe onderweven Met anderen yeesten weder ende voertAlsoe alse te dien boeke behoertDatmen vinden en weet waer, Ende suken moet hier ende daer, Ende daer op bliven even blint, Want dboec meneghen es onbekint. Meteen hierna volgt de opdracht aan heer Willem Bornecolve, schepen van Antwerpen en tevens telg uit een riddergeslacht; bleef diens historische belangstelling wellicht dichter bij huis dan Maerlant indertijd voor Floris V had aangenomen? In elk geval zijn de eerste drie boeken van Boendales Brabantsche Yeesten te beschouwen als een op Brabant georiënteerde selectie uit de wereldkroniek die een generatie voordien als Maerlants magnum opus was tot stand gekomen. Ook elders in zijn werk blijkt Boendale een goede kenner van de Spiegel historiael. In Der leken spieghel trekt hij fel van leer - zich daarbij expliciet in Maerlants voetspoor voegend - tegen de leugenverhalen die over Karel de Grote in omloop zijn, en in Jans teesteye verwijst hij via zijn alter ego Jan (ook dit dialooggedicht is aan de Martijns schatplichtig!) voor historische bewijzen van de wankelmoedigheid van vrouwen naar Troyen altemale enten Spiegel historiale. Kennelijk had de Antwerpse stadsklerk ook grondige studie gemaakt van die gedeelten van de Spiegel historiael die hij voor de Brabantsche Yeesten wel kon overslaan, en had hij bovendien Maerlants kroniek (en ook de Historie van Troyen!) gelezen als een in meer dan één opzicht leerrijk geschiedverhaal. Boendale zal zich tot deze ‘realistische’ Maerlant-interpretatie eens te meer gerechtigd hebben gevoeld omdat hij Maerlant, geheel overeenkomstig diens wens trouwens, voor een waarheidslievend auteur hield - een eigenschap die Boendale tot de drie hoofdkenmerken van een goede dichter rekent. De andere twee zijn goed technisch vakmanschap (op basis van deugdelijke kennis van Latijn) en - jawel - een eerzaam leven; ook op het laatste gebied toont Boendale zich van Maerlants voorbeeldigheid overtuigd (op grond van werkelijke kennis of van goed vertrouwen?). Ten aanzien van het eerste punt noemt hij Maerlant niet met zoveel woorden; maar we mogen aannemen dat hij hem ook in dit opzicht hoog zal hebben gehad. Alles bijeengenomen is het maar al te begrijpelijk dat Boendale, als sprekend teken van respect, Maerlant als enige Middelnederlandse auteur bij name noemt, en hem daarbij lauwert als thooft van allen Dietschen poeten en - een van de meest geciteerde frases in de medioneerlandistiek - vader der Dietse dichtren algader. | |
[pagina 61]
| |
Voor de vroeg-veertiende-eeuwse auteurs-in-stadsmilieu Jan van Boendale en Jan de Weert is Maerlant dus het grote voorbeeld. Alleen al hierom hoeft het ons niet te verbazen dat in de veertiende-eeuwse (zuidnederlandse) stad behalve deze auteurs ook ‘niet-professionele’ lezers voor het werk van Maerlant interesse blijken te hebben. Het duidelijkste bewijs hiervoor ligt opgetast in een artikel dat Napoleon de Pauw meer dan een eeuw geleden publiceerde over vermeldingen-van-boeken in laat-veertiende-eeuwse Gentse burgertestamenten.Ga naar eindnoot21. Aan het feit dat dergelijke blijken van Maerlant-receptie eerst uit de late veertiende eeuw dateren, moeten geen overdreven conclusies worden verbonden: de gegevens omtrent dertiende-eeuws particulier boekenbezit van Middelnederlandse teksten zijn over de hele linie minimaal, en in het geval van Maerlant zelfs non-existent; we zullen erin moeten berusten dat we op dit gebied niet verder kunnen terugggaan dan de veertiende eeuw. Of we daarmee tevens moeten berusten in het werk van De Pauw, lijkt overigens de vraag: is het niet heel goed denkbaar dat ook buiten Gent nog veertiende-eeuwse testamenten (en dergelijke bronnen meer) voorhanden zijn met gegevens over particulier boekenbezit, al dan niet van Maerlant en in de burgerij?Ga naar eindnoot22. Maar voorlopig zullen we het moeten stellen met de vondsten uit de negentiende eeuw - ze zijn overigens belangwekkend genoeg. Al in 1353 laat de Gentse handschoenmaker Jan de Beere in een verder tamelijk kale nalatenschap zijn enig kind maar liefst vijf boeken na, waaronder eenen martin - stellig een handschrift met een of meer van Maerlants Martijn-dialooggedichten.Ga naar eindnoot23. Ook de allerhoogste burgerij van Gent bezit in deze tijd soms werk van Maerlant: de schatrijke Willem van den Pitte, telg van een van de voornaamste schepenfamilies en een typische representant van aristocratisch patriciaat (compleet met zegel, riddertitel en een adellijke echtgenote) verdeelt in 1365 met zijn zoon de nalatenschap van zijn vrouw, en verwerft bij die gelegenheid behalve onder andere veel grond en enkele met parels bestikte kussens ook deelft van den Spieghel Ystoriaelle in twee bouken ghescreven. Het zijn maar twee getuigenissen, maar wel van hoog tot laag; ook lijken ze op merkwaardige manier representatief in die zin dat het hier (alweer) Martijns en Spiegel historiael betreft, en dat de teksten - wat in het vervolg nog vaker aan de dag zal treden - zonder Maerlants auteursnaam worden aangeduid. Iets dergelijks tekent zich ook af in het derde getuigenis uit veertiende-eeuwse Gentse burgerkringen: het testament van Jan Wasselins, overleden in 1388 als gegoede burger, en niet in de laatste plaats gegoed door het bezit van wat in die tijd stellig een aanzienlijke bibliotheek mocht heten, en waarin zich onder | |
[pagina 62]
| |
een dertigtal werken uit verhalende, moraliserende en didactische literatuur een tweetal titels bevinden die van Maerlant kunnen zijn: in de eerste plaats een Wapin Martin die wel geen andere identificatie toelaat, en ook nog een dic bouc van Alexanders parabelen, door De Pauw niet onplausibel voor een handschrift van de Heimelijkheid der heimelijkheden versleten - een tekst die met zijn uitvoerige gezondheidsleer inderdaad goed lijkt te passen in een bibliotheek die ettelijke andere bouckskine van medicinen herbergt.
Gezien het feit dat in het laat-veertiende-eeuwse Gent boekenbezitters zo geregeld iets van Jacob van Maerlant in hun ‘bibliotheek’ blijken te hebben, viel te verwachten dat ook drukkers zich over diens werk zouden ontfermen. Toch moet daarbij dadelijk worden aangetekend dat de receptie en produktie van Maerlant door de drukpers zonder meer bescheiden is. Vergeleken met de gretigheid waarmee de drukkers zich hebben gestort op, vaak nog oudere, Middelnederlandse teksten uit de ridderepiek, komt Maerlant er bepaald bekaaid van af. De eerste druk die bovendien van hem verscheen, leunt juist tegen die ridderlijke verhaalstof aan: het is een prozabewerking van het slotgedeelte van de Historie van Troyen, dat beschrijft hoe de gevluchte Aeneas Rome sticht.Ga naar eindnoot24. De tekst is toegevoegd aan een vertaling-in-Middelnederlands-proza van het gezaghebbende dertiende-eeuwse geschiedwerk Historia destructionis Troiae van de Italiaanse rechter Guido delle Colonne, in de druk gepresenteerd als de historie van Troyen als si bescreven is bi den rechter Guidonem vander Columnen. Zo correct als de druk zichzelf aan het begin autoriseert, zo weinig verderop: waar de tekst naar Maerlants werk overschakelt, wordt geen woord vuilgemaakt aan diens auteurschap-zodat de druk-in-kwestie wel koketteert met zijn schatplichtigheid aan een Siciliaanse rechter uit 1287, ook het vervolg aanbeveelt als seer scoen ende ghenuechlijc om te horen, maar daarbij over de band met de vader der Dietse dichtren algader zwijgt! Kennelijk was Maerlants naam voor deze drukker geen bijzondere aanbeveling, en men mag zich zelfs afvragen of hij wist dat het slotdeel van de tekst op Maerlant terugging. De drukker was overigens niet de geringste: Gheraert Leeu, die in zijn drukkerij te Gouda een klassefonds van teksten in de volkstaal opbouwde, en in dat kader op 4 juni 1479 deze Maerlant van de pers liet komen. Maar wat voor Maerlant. Het drietal overige drukjes van Maerlants werk behelst - het wordt een rode draad - de Martijns. In 1496 en kort daarna drukte Hendrik Lettersnider (niet toevallig hij, die bij Leeu in de leer geweest was?) een tweetal edities van Maerlants strofische dialooggedichten, waar- | |
[pagina 63]
| |
van de tekst (in vergelijking met de oudste handschriften) nog vrijwel woordgetrouw ter perse is gelegd.Ga naar eindnoot25. Hetgeen overigens zijn eigen vragen oproept. Voor ons, bewapend met het Middelnederlandsch woordenboek en een monumentale taalkundige vakbibliotheek, blijven Maerlants Martijns behoren tot de moeilijkste Middelnederlandse teksten; moeten we niet veronderstellen dat iets dergelijks, mutatis mutandis, ook al voor laat-vijftiende-eeuwse lezers in deze streken gold - en vormde de complexiteit van de Martijns ten tijde van de rederijkerij wellicht een uitgesproken aanbeveling? Wat dat betreft zou het wel eens veelbetekenend kunnen zijn dat uitgerekend Lettersnider (vergelijk ook het navolgende) Jacop van meerlant niet alleen als groten philozophe ende poete aanmerkt, maar hem ook rethorisien groot int kinnen noemt. In elk geval zijn het juist deze (strofische!) Maerlantteksten die ten tijde van de drukpers nog levenskrachtig zijn: getuige ook de Franse vertaling van de Martijns die in de jaren 1477-1481 te Brugge bij Johan Brito werd gedrukt.Ga naar eindnoot26. Maar laten we de aandacht van de drukpers voor Maerlant vooral niet overdrijven. Een geanonimiseerde bewerking van het slot van de Historie van Troyen, een Franse vertaling van de Martijns door de obscure firma Brito, en twee drukjes met hun Middelnederlandse tekst in een zo simpele uitvoering dat ze wel voor letterproef van Lettersnider versleten zijn - ziedaar de hele oogst.Ga naar eindnoot27. Van Maerlant moest de stadsburgerlijke boekdrukkunst het duidelijk niet hebben. En ook die andere pijler van het vijftiende-eeuwse burgerlijke literatuurbedrijf, de rederijkerij, kon het zo te zien heel wel zonder Maerlant stellen. Weliswaar noemt Lettersnider hem, zoals vermeld, ook retorisien, en zal ook in de zestiende eeuw Marcus van Vaernewijck Maerlant als zodanig kwalificeren;Ga naar eindnoot28. doch de echte rederijkers noemen Maerlant met geen woord, noch geven ze (voorzover bekend) ook maar ergens blijk van de geringste kennis van zijn werk. Voor hen was hij duidelijk geen vader der Dietse dichtren algader, hetgeen overigens de vraag naar wat dan wél de Middelnederlandse bronnen van de rederijkerij zijn eens te meer onderzoekswaardig maakt. Maar zelfs te Damme, waar in de vijftiende en zestiende eeuw getuige locaal-historische bronnen een zekere Maerlant-cultus heerste,Ga naar eindnoot29. vinden we geen rederijkers die zich als zijn erfgenamen profileren - sterker nog: de stad heeft zo te zien niet eens een rederijkerskamer, wat trouwens ook al weer om intrinsieke redenen wonderlijk genoeg is. | |
[pagina 64]
| |
Selectie, annexatie, adaptatieHoe meer men zich bezint op het onthaal van Maerlant in de stad, hoe meer het opvalt dat de volgroeide stedelijke literatuur zo weinig boodschap aan hem blijkt te hebben. In feite hebben alleen de Martijns de vijftiende eeuw glansrijk gehaald, en dan niet enkel in de stad, maar ook in andere milieus. Al vanaf Maerlants eigen tijd moeten ze breed zijn onthaald, getuige ook reacties als een parodie, de (zeer ridderlijk getoonzette) Vierde Martijn van Hein van Aken, de navolging in het dialooggedicht Scalc ende clerc, etcetera. Hierboven bleek al dat Gents burgerlijk boekenbezit in vrij brede kring tot in de late veertiende eeuw voor de Martijns geattesteerd is; een receptie die zich tot in de vijftiende eeuw doorzet, en van hoog tot laag: getuige reeds de boven besproken drukken, en ook een - in handschrift bewaarde - Latijnse vertaling (ten behoeve of als vrucht van schoolgebruik?) van de verder enigmatische Johannes Bukelare, en - volgende eervolle vermelding - het feit dat een wapene martin in vlaemsche ende in walsche deeluitmaakte van de sublieme bibliotheek van de Gentse magistraat-jurist meester Filips Wielant.Ga naar eindnoot30. Na de Martijns is Spiegel historiael een goede tweede als het gaat om duur en breedte van receptie. Wellicht dat het werk, en dan vermoedelijk vooral om materiële redenen voortvloeieind uit zijn omvang, meer dan de alom gelezen Martijns bezit gebleven is van een elite. Maar binnen die elite is Spiegel historiael dan ook overal. Alleen al het zeldzaam grote aantal handschriften - voor Middelnederlandse én Maerlantbegrippen - waarvan ons fragmenten resteren, spreekt in dit opzicht duidelijke taal. Dat burgers de Spiegel historiael bezaten, bleek hierboven reeds; maar omstreeks 1400 geniet de tekst minstens zo intense belangstelling aan het Holands-Beierse hof, met Maerlantkenner heraut Beieren voorop. En ook in kringen van de geestelijkheid leest men de Spiegel historiael. In kloosterbibliotheken die voor het overige geheel met Latijn gevuld zijn, is Spiegel historiael soms het enige Middelnederlandse bezit en wordt het dikwijls uitgeleend (ook aan relaties in de lekenwereld); ook is het, behalve dan de vier brevieren, het enige boek dat de pastoor van de St. Janskerk te Brugge in 1460 blijkt te bezitten, en dat - als een soort ‘coffee table book’? - bewaard wordt in diens zitkamer.Ga naar eindnoot31. Dat onder Maerlants werken juist de Spiegel historiael zo'n klassieker is geworden, valt niet moeilijk te begrijpen. Vanaf de dertiende tot en met de zestiende eeuw is historische belangstelling een van de meest drijvende krachten in het Middelnederlandse literaire leven geweest; getuige alleen al zulke diverse fenomenen als de vloed aan historise- | |
[pagina 65]
| |
rende ridderromans, vervolgens Maerlants eigen werk, de vele Middelnederlandse kroniekteksten en de nadruk waarmee de vroege drukkers juist historie en cronycke tot de aandachtspunten in hun fonds maken. Voordat Maerlant met zijn Spiegel historiael naar buiten trad, waren er misschien wel historiografische teksten in het Middelnederlands tot stand gebracht, maar niets dat in omvang en reikwijdte ook maar in de verste verte te vergelijken viel met Maerlants reusachtige wereldkroniek. Maar het belang van Spiegel historiael was niet alleen dat het al het voorafgaande op dit gebied overvleugelde; het werk zou ook zijn slagschaduw blijven werpen over al het volgende. Of het nu Velthem was of Boendale, Hennen van Merchtenen of heraut Beieren, of wie dan ook van al die anonieme Middelnederlandse historiografen, hun werk zou toch ten hoogste op onderdelen de Spiegel historiael ‘moderniseren’ - en Maerlants tekst bleef daarmee het overkoepelende standaardwerk, de encyclopedie bij uitstek voor wie in het Middelnederlands over de wereldgeschiedenis geïnformeerd wilde worden.Ga naar eindnoot32. Maar zelfs die Spiegel historiael werd ooit natuurlijk sleets. Getuigenis hiervoor is, curieus genoeg, een druk van deze tekst die in 1515 in Antwerpen bij Claes de Grave verscheen, en die zich met nadruk presenteert als een nieuwe versie, beter dan de oude.Ga naar eindnoot33. In de proloog beveelt Den Spieghel Historiael zichzelf aan als bestemd ‘tot verweckinge van duechden, van goede manieren ende van wise leeringen voer alle kersten menscen die scriftueren beminnen, ende sonderlinge tot informacie ende leeringe van alle constelike ende Rethorizynlike [!] sinnekens’, en voegt toe dat ‘dese historien van den Spiegel Historiael staen hier proselijc uten latine overgheset, die te voren onverstandich ende te cort in rijme ghestelt waren’. Dat Maerlants naam hierbij niet valt, verbaast langzamerhand niet meer; vermoedelijk wist deze tekstbezorger niet beter. En ook dat men Maerlants tekst 230 jaar na dato langzamerhand onverstandich, dat wil zeggen slecht te snappen, is gaan vinden, laat zich denken. Maar dat die tekst dan ook nog eens te cort zou zijn, is wel een beetje een gotspe. Weliswaar blijkt bij tekstvergelijking dat de druk in sommige passages uitvoeriger is dan Maerlants oude tekst, maar talrijker nog zijn de passages waar het omgekeerde geldt - en dan nog te bedenken dat de druk ‘slechts’ de acht eerste boeken van het Speculum historiale van Vincentius bestrijkt, en daarmee slechts de Eerste Partie, i.c. een derde van Maerlants eigen Spiegel historiael! En ook die eerste partie moge dan varen onder de vlag van nieuwe vertaling uit het Latijn, De Vries en Verwijs hebben ondubbelzinnig vastgesteld dat het in feite een prozabewerking van Maerlants tekst betreft, waarbij slechts incidenteel de Latijnse grondtekst op de achtergrond geraad- | |
[pagina 66]
| |
pleegd is... Maar of we Claes de Grave nu ondankbaar jegens Maerlant vinden of niet, is hier feitelijk niet relevant; kernpunt is dat we zien dat in 1515 voor de druk de tekst van deze wereldkroniek moest worden omgewerkt - vermoedelijk in de eerste plaats omdat men voor een dergelijke onderneming niet langer rijm accepteerde, maar proza eiste.
Hiermee komen we op wat vermoedelijk hoofdoorzaak is van de smalle receptie van Maerlants werken in de vijftiende eeuw. Natuurlijk mag worden aangenomen dat zijn dichtwerk naar de inhoud langzamerhand zijn langste tijd had gehad - waarbij niet in de laatste plaats het ridderlijk gehalte en de kruistochtstemming van veel van die werken parten zullen hebben gespeeld. Maar minstens zo bezwaarlijk lijkt de vorm te zijn geweest: lange werken, en dan ook nog eens op rijm. Zeker de combinatie van beide moet bezwaarlijk zijn geweest: is het rijm in de laat-middeleeuwse Middelnederlandse letterkunde nog wel levensvatbaar voor de korte didactiek, en is men niet gekant tegen omvangrijke teksten als die in proza zijn, het feit dat Maerlants werk (behalve de Martijns, kort en strofisch!) zowel lang als in verzen was, wierp wel een erg hoge drempel op. We zien dan ook dat naarmate de receptie van zijn werk verloopt, er steeds meer initiatieven komen om ofwel aan die lengte ofwel aan dat rijm iets te verhelpen. Met de tendens tot ‘prozaïsering’ van Maerlants rijmwerk maakten we hierboven reeds kennis: Leeus prozabewerking van het slotgedeelte van de Historie van Troyen. Als tweede, nog iets meer van Maerlant gedistantieerd getuigenis komt daar de proza-Spiegel bij. Maar de tendens is zeker ouder dan de boekdrukkunst, noch enkel met de stad verbonden: ook heraut Beieren vervatte immers de vele elementen die hij overnam uit Maerlants Spiegel historiael, Historie van Troyen, Rijmbijbel, Alexanders geesten en Der naturen bloeme tot een (heel bijzonder) compilatiewerk in corten prosen.Ga naar eindnoot34. En welbeschouwd geeft al de veertiende eeuw signalen, en niet de geringste, dat men inhoudelijk nog graag uit Maerlant put, maar naar de vorm het proza prefereert: de ‘Bijbelvertaler van 1360’ legt voor een belangrijk deel Spiegel historiael en Rijmbijbel ten grondslag aan zijn grote en nadien zeer invloedrijke (deels ook door Geraert Leeu gedrukte!) proza-Bijbel.Ga naar eindnoot35. Is het feit dat bij diens activiteiten ook een Brussels burgermecenaat betrokken is misschien toch een aanwijzing dat de roep om prozateksten meer vanuit het zich emanciperende (en zelf-lezende?) stadsburgerlijke literatuurmilieu geklonken heeft dan vanuit de traditionele aristocratische kring van luisteraars? Een boude veronderstelling, die vraagt om nader onderzoek. Niet minder is zulk nader onderzoek gewenst voor de punten op de | |
[pagina 67]
| |
tweede hierboven genoemde krachtlijn in de Maerlant-receptie: de tendens naar kortere teksten, tot uitdrukking komend in het ruime aantal excerpten, samenvattingen en selecties waartoe zijn werk aanleiding heeft gegeven. Vaak pleegt men zulke teksten af te doen als oninteressant afsnijsel van het echte werk; maar als receptie-document, en ook als intrinsiek verschijnsel, zijn ze interessant genoeg. Er laat zich een verband vermoeden met de tendens (ook deze mede met ‘verburgerlijking’ van het literaire leven samenhangend?) naar korte, sproke-achtige teksten waaraan elders in deze bundel aandacht wordt besteed. In dit verband is het bij voorbeeld opvallend dat het handschrift-Van Hulthem, naast talrijke ‘nieuwe’ teksten uit het sprokengenre, ook excerpten uit het werk van Maerlant bevat: de Segher-gedeelten uit Historie van Troyen en een paar kapittels uit de Spiegel historiael, die hier als zelfstandige teksten (met een eigen Hulthemnummer) in de verzameling staan opgenomen.Ga naar eindnoot36. In zekere zin zijn ook de drie eerste boeken van Boendales Brabantsche Yeesten, ofschoon met bijna 10.000 verzen toch allesbehalve kort te noemen, ten opzichte van de 80.000 van de Spiegel historiael als een excerpt te zien; en als De Pauw gelijk heeft met zijn identificatie van hierboven, is het omineus dat in een Gentse burgerboekerij van 1388 reeds de Heimelijkheid der heimelijkheden met zijn 2158 verzen (voor Maerlants doen een kleintje) een dic bouc gevonden wordt.
Willen we tot een algemene slotsom komen over de verhouding tussen Maerlants dichtwerk en de stad, dan is het niet eenvoudig om in de disparate, en vaak nogal incidenteel aandoende, gegevens een grote lijn te zien. Toch lijkt de volgende conclusie, in al haar eenvoud, niet ver bezijden de waarheid. In de dertiende eeuw (dus tijdens Maerlants leven) zal het werk slechts tamelijk incidenteel bij de burgerij beland zijn: want ofschoon geworteld in een wereld waarin ook de stad een prominente factor was, had Maerlants literatuur de (noordelijke) aristocratie als eerste klankbord. Ook in de vijftiende eeuw vindt Maerlants werk bij stad en burgerij slechts vrij gering onthaal: het blijft beperkt tot de Martijns en Spiegel historiael, en ook die teksten staan bepaald niet in het brandpunt van het literaire leven. Het relatieve hoogtepunt van de stadsburgerlijke Maerlant-receptie valt in de veertiende eeuw, en zo te zien juist in de periode en de kringen die tot de vroegst-geprofileerde van de literaire burgeremancipatie behoren. Cruciaal moet hierbij zijn geweest dat Maerlant door de voortrekkers van die beweging, auteurs als Jan van Boendale en Jan de Weert, bewonderd werd; en gezien het belang van die bewondering is het zinvol ons nog eenmaal af te vragen waar deze in de kern | |
[pagina 68]
| |
op neerkomt. Vader der Dietse dichtren algader en thooft van allen Dietscen poeten is Maerlant voor Jan van Boendale, en ook bij Jan de Weert wordt hij vooral geroemd omdat hij, tegen de verdrukking in, de bijbel in Dietsche ontsloot. Het lijkt of wij deze bewoordingen moeten lezen met het accent op Diets, en of Maerlant door deze auteurs vooral bewonderd wordt omdat hij voorging in de emancipatie van de Dietse volkstaal tot medium voor serieuze (want met Latijnse bronnen verbonden?) letterkunde. En gelijk hadden ze. Dat Maerlant deze rol aanvankelijk vooral vervuld had onder aansporing van een Hollands-Zeeuwse aristocratie die, zoals Gysseling heeft vastgesteld,Ga naar eindnoot37. binnen de middeleeuwse adel van de Lage Landen als enige daadwerkelijk het Middelnederlands (tegenover Frans en Latijn) voor ‘officieel gebruik’ bevorderde, sloot allesbehalve uit dat zijn werk ook spoedig weerklank vond bij een (zuidnederlandse) burgerij die voor haar lectuur al eveneens primair op Middelnederlands was aangewezen. Maerlants relatie tot de burgerij moge met dit alles veel minder direct zijn dan veelal is aangenomen, het neemt niet weg dat hij op deze indirecte wijze wel degelijk heeft bijgedragen tot de literaire zelfverwerkelijking van stad en burgerij, en te beschouwen is als dan wel niet de pionier, maar toch de peetvader daarvan. |
|