Op belofte van profijt
(1991)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermdStadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen
[pagina 8]
| |
Inleiding: op belofte van profijt
| |
[pagina 9]
| |
burgermanssatire.Ga naar eindnoot1. Maar Verwijs lijkt de eerste dieptepeiling te geven van wat ‘burgerlijkheid’ in de literatuur zou zijn, in relatie tot een andere literatuur die evenzeer standsbepaald moest heten. De gedachte, dat hiermee de meest wezenlijke aard van de Middelnederlandse letterkunde blootgelegd zou kunnen worden, slaat in ieder geval aan. Het beste bewijs daarvoor vormt het handboek van Kalff uit het begin van de twintigste eeuw. Hij neemt de draad op en spint er zijn complete overzicht uit. Eerst stelt hij vast, dat we voor de middeleeuwen moeten spreken van een ‘standenpoëzie’, omdat het individu daarin nog niet zou doorklinken. Vervolgens ordent hij de teksten dan in ‘Ridderpoëzie’, ‘Geestelijke Poëzie’ en de ‘Poëzie der Gemeenten’. Later komt daar nog de ‘Volkskunst’ bij, waarmee hij in het bijzonder de literatuur van de rederijkers op het oog heeft. Hoewel zijn model aanvankelijk werd overgenomen door Prinsen, maakt deze later bezwaar. Er zijn wel degelijk dichter-individuen in de middeleeuwen te herkennen, al weten we meestal hun naam niet. En het probleem is dat ze lang niet altijd in hun stand passen (!). Toch handhaaft hij de verdeling in drie typen, nu gebaseerd op hun grondhouding als individu tegenover de schepping. Van dit systeem is hijzelf zo onder de indruk, dat hij het meteen universeel maakt en voor alle tijden bestemt zodat bij voorbeeld Bredero en Flaubert verwanten worden.Ga naar eindnoot2. Met deze standsbevlogenheid bij de indeling van de Middelnederlandse letterkunde, waarbij volgens Brom ‘zoveel Hollanders zwoeren’Ga naar eindnoot3., veegt de Belg Van Mierlo de vloer aan. Zijn voornaamste argumenten doen overtuigend aan: elke stand heeft toch niet haar eigen dichters, de geestelijke letterkunde is bedoeld voor alle standen, menig dichter maakt tijdens zijn leven zeer uiteenlopend werk, de ridderroman komt ook bij de burgerij voor. Weg daarmee dus, temeer daar voor Van Mierlo het dichter-individu (doorgaans met geschoren kruin) in feite het gezicht van de literatuur in de middeleeuwen bepaalt. Daarom wekt het des te meer verwondering, dat zijn handboek - de eerste twee delen van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (herdrukt in 1949) - wel de meest rigoureuze standenordening kent uit de nationale literatuurgeschiedschrijving, inclusief luidruchtig geadverteerde waarde-oordelen. Eigenlijk gaat hij nog veel verder dan Kalff, tegen wiens indeling hij juist zo'n bezwaar maakte. Van Mierlo ziet drie machtige golven, te weten de ‘feodaal-ridderlijke periode’ (twaalfde en dertiende eeuw), de ‘burgerlijk-patricische periode’ (einde dertiende tot begin vijftiende eeuw) en de periode van de ‘kunst van het volk’ (tot het midden van de zestiende eeuw). En in de corresponderende hoofdstukken krijgen deze perioden dan de kop- | |
[pagina 10]
| |
titels: In het rijk der schoonheid, In de boeien der didactiek, De kunst der volksgemeenschap. Weliswaar wordt dit geraamte door Knuvelder afgezwakt, maar in feite blijft diens handboek (nog steeds het meest recente) door dezelfde gedachten gestuurd: ‘burgerlijkheid’ heeft de schoonheid van de literaire kunst in de middeleeuwen gecorrumpeerd. De zienswijze, dat een Middelnederlandse literatuur tot ontwikkeling kwam bij de gratie van de drie (of vier) standen, lijkt zich voortdurend op te dringen, bijna of men wil of niet. Maar steeds duidelijker wordt, dat van een gemakkelijke ordening naar de standen geen sprake (meer) kan zijn. De overwegingen die tot die conclusie leiden geven echter tegelijk nieuwe wegen aan om de literatuur van de middeleeuwen vanuit het ontstaans- en receptiemilieu op zinvolle wijze te benaderen. We erkennen inmiddels dat vele teksten in meer dan één milieu gefunctioneerd hebben, dat ze daartoe al dan niet aangepast werden en dat auteurs lang niet altijd deel uitmaakten van het milieu dat zij bedienden met hun teksten. Bovenal zijn we ervan overtuigd geraakt, dat de literatuur van de middeleeuwen van nature gelegenheidswerk is, dat wil zeggen dat zij vrijwel nimmer tot stand kwam zonder een concrete aanleiding: een opdracht, een feest, een viering, een voorstelling. Daardoor dient een benadering vanuit de grote machtscentra zich weer onvermijdelijk aan. Immers, in het kader van het proces van pacificatie van een nieuwe belangengemeenschap neemt de behoefte aan drapering van de macht door middel van cultuur toe. Zo'n machtscentrum dient dan over een infrastructuur te beschikken - en deze verder te ontwikkelen -, die het schrijven, verspreiden en consumeren van wat wij literatuur noemen (zowel direct belerende als fictionele teksten) mogelijk maakt. Het is vervolgens niet moeilijk om grofweg zulke machtscentra te herkennen in klooster, hof en stad. Maar daarna zijn de complicaties bij welke vraagstelling dan ook, die bij het milieu vertrekt, nauwelijks te overzien. En misschien spitst zich dat nog wel het meest toe bij de stad als cultuurcentrum, omdat zij het laatste komt en voor een belangrijk deel klooster- en hofcentra in zich opneemt. | |
StadsliteratuurOngetwijfeld is het zo, dat theorie en bruikbaarheid van het concept stadsliteratuur zich opnieuw moeten bewijzen, inmiddels enigszins tegen de stroom in. Vooral door het werk van Van Oostrom heeft de literatuur van hof en adel een nieuw en niet in de laatste plaats expansief uiterlijk gekregen. Ook in het Duitse taalgebied zwellen de geluiden aan om een actieve betrokkenheid van de stad pas heel laat in de middeleeuwen te plaatsen of zelfs daarbuiten. Bovendien overweegt de | |
[pagina 11]
| |
neiging om de typering van ‘imitatiekunst’ weer op te poetsen.Ga naar eindnoot4. Het grootste probleem lijkt de veelvormigheid van het verschijnsel ‘stad’ in de middeleeuwen, omdat zij steeds meer gaat incorporeren. In hoeverre en vanaf wanneer identificeert de adel zich met stadsbelangen en een stedelijke mentaliteit? Welke verschillen liggen er in dat opzicht tussen hofadel (binnen en buiten de stad) en veradelde patriciërs? En omgekeerd: hoe sterk en/of dwingend is de invloed van een zich doorgaans prachtvol manifesterende hofcultuur binnen de stadsmuren op de stedelijke mentaliteiten? Duidelijk is al, dat antwoorden hierop een grote verscheidenheid aan situaties laten zien per stad afzonderlijk. Dezelfde vragen kunnen gesteld worden over reguliere en seculiere geestelijkheid, die zich in vast georganiseerde drommen door de stad bewegen en actief deel uitmaken van het dagelijkse leven op straat. En wie zijn eigenlijk die burgers zelf? Ook over het begrip ‘burger’ bestaan zulke uiteenlopende opvattingen - zowel in de middeleeuwen als nu -, dat er meer dan eens het voorstel gedaan is om deze aanduiding maar als onbruikbaar te laten vallen. Want is het niet zo, dat men vanaf de twaalfde tot ver in de negentiende eeuw telkens weer spreekt over de opkomst van de burgerij, haar parasitisme ten opzichte van adel en aristocratie en vooral haar door pragmatiek geperverteerde wansmaak met betrekking tot de kunsten? In ieder geval is duidelijk, dat zich onder de niet-adellijke en ongewijde stedelingen al gauw allerlei stratificaties voordoen, die de bruikbaarheid van de term ‘burger’ voor zowel een hongerende dagloner als een rentenierende patriciër ernstig aantasten. Om vervolgens van ‘poorters’ te spreken levert daarvoor geen oplossing, omdat dit begrip niet alleen per stad verschilde maar ook binnen één stad al naar gelang de conjunctuur wisselend gehanteerd kon worden.Ga naar eindnoot5. Bovendien zijn het nooit alleen ‘poorters’ die literatuur maken. Al deze groeperingen, die zich min of meer permanent binnen de stadsmuren ophielden, maken, lezen en beluisteren literatuur, niet alleen die uit eigen kring maar evenzeer die van elkaar. Daaraan moet de literatuur toegevoegd worden van passanten, die al of niet op uitnodiging hun teksten kwamen aanbieden of hun vermogen om deze op bestelling te vervaardigen en op te voeren. Dat blijkt dan te gaan om sprekers, toneelspelers, herauten en bedelmonniken. Samenvattend kan men daarover nu spreken als ‘literatuur in de stad’. De vraag is dan of daarbinnen vervolgens een ‘stadsliteratuur’ onderscheiden kan worden, in de zin van: primair (geschikt) gemaakt en bestemd voor een publiek van stedelingen. Tussen haakjes staat daarbij ‘geschikt’, omdat er een aanzienlijke groep teksten lijkt aan te | |
[pagina 12]
| |
wijzen, die weliswaar uit een ander milieu stamt maar die aantoonbaar aangepast is voor stedelijk gebruik. Maar misschien doet men er beter aan deze groep als een afzonderlijke categorie te onderscheiden, naast teksten die als zodanig binnen het stedelijke milieu ontstonden op grond van een lokale aanleiding of opdracht. Zeer problematisch, in dit verband, zijn teksten die ongewijzigd uit een ander milieu worden overgenomen omdat ze eveneens voor het stedelijke milieu voldoende (andere) gebruiksmogelijkheden bevatten. Want hoe herken je die, wanneer zoals zo vaak concrete gegevens daarover ontbreken? Kennis omtrent stedelijke verwachtingspatronen kan enig inzicht geven, maar de risico's om op grond daarvan conclusies te trekken zijn aanzienlijk. De tekst voldeed immers ook en in eerste instantie aan de eisen van het oorspronkelijke milieu. Of liggen er nog onvermoede mogelijkheden in een codicologische benadering van de overgeleverde handschriften? Die zou zich primair moeten richten op vragen naar de sociaal-economische voorwaarden en omstandigheden bij de vervaardiging daarvan. Zo zien veel handschriften met ridderliteratuur er nogal armetierig uit, in elk opzicht, hetgeen zou kunnen wijzen op een stedelijke bestemming, niet omdat daar geen geld zou zijn maar omdat vooralsnog de mentaliteit ontbreekt om de letteren kostbaar op te sieren. Die houding staat tegenover de hofmentaliteit van de adel. Daar begon men juist nog harder geld over de balk te smijten en te excelleren in royaliteit, naarmate de stedelijke belustheid op bezit zich scherper aftekende. Zo kon men immers tonen zich nadrukkelijk te distantiëren van zulke vulgariteit, die niet anders dan een uiting van avaritia mocht heten.Ga naar eindnoot6. Daarbij moet echter niet vergeten worden, dat binnen de stad zelf nieuwe ridderteksten tot stand konden komen in het kader van de aanvankelijke grote belangstelling dan wel imitatiezucht onder zich emanciperende kringen van de burgerij. Ook deze vraag is nog veel te weinig gesteld, vooral met betrekking tot de latere ridderepiek. | |
BurgermoraalLos daarvan staat de vraag in hoeverre en op wat voor wijze de literatuur van de late middeleeuwen een rol speelt bij de vorming van een burgermoraal. De bespreking daarvan met behulp van het opgevoerde of geschreven woord hoeft niet speciaal stadsliteratuur aan te wijzen, terwijl omgekeerd in de stad ook literatuur wordt vervaardigd die andere belangen dient. Dat neemt echter niet weg, dat in menig geval een specifieke stadsliteratuur verbonden kan worden met een authentieke burgermoraal. Daaronder moeten we een code verstaan die speciaal | |
[pagina 13]
| |
geldt voor stadsbewoners, enerzijds onderscheiden van de leefregels voor de drie traditionele standen en anderzijds direct toegesneden op de ideologische behoeften die het burgerbestaan (in het bijzonder het koopmanschap) konden legitimeren, garanderen en glans verschaffen. Deze moraal heeft zeker de trekken van een meer algemene klimmers- of nieuwkomersmoraal. Maar aangezien de stad bij uitstek het platform is voor vernieuwingen op elk terrein en tevens de beste mogelijkheden biedt voor sociale promotie, valt het ‘nieuwe’ in de laat-middeleeuwse maatschappij in hoge mate samen met het ‘burgerlijke’ van de stad. Toch is het zaak om burgermoraal en stadsliteratuur steeds goed uit elkaar te houden. Dirc Potter, hoog ambtenaar aan het Hollandse hof rond 1400, schrijft in eerste instantie voor een hofpubliek. Toch bevat zijn werk voortdurend kernpunten uit de burgermoraal, ten eerste omdat hij zijn adellijk publiek van het ‘nieuwe’ in de wereld op de hoogte wil stellen, en ten tweede omdat hijzelf zo'n typisch voorbeeld is van een snelle sociale stijger, die als burgerzoon carrière-kansen zag en kreeg aan het hof. Ook de auteur van het Ridderboec en de sprookspreker Willem van Hildegaersberch informeren geestelijke en adellijke milieus herhaaldelijk over richtpunten van de burgermoraal, zonder dat daarmee hun teksten stadsliteratuur zouden zijn.Ga naar eindnoot7. Uit welke elementen is zo'n burgermoraal dan opgebouwd? Middeleeuwse teksten omschrijven meermalen expliciet aan welke deugden de burger moet voldoen en met behulp van welke eigenschappen een stad bestuurd moet worden. Op meer indirecte wijze is zo'n richtinggevende moraal ook gedestilleerd uit tal van andere teksten, of het nu om preken gaat of vastenavondrepertoire. Zwaartepunten liggen in een rigoureus utilitarisme en practicisme, die het dagelijkse leven moeten sturen. In literatuur, spelvormen en opvoeringen worden de gewenste gedragslijnen gepropageerd op zeer uiteenlopende wijze. Favoriet is de ironische presentatie bij de geliefde omkeringsfeesten zoals de vastenavondviering, waarbij nietsdoen, potverteren en totaal afhankelijk zijn vrolijk op de titel van zotheid uit de stad gebannen worden. Daarmee is dan duidelijk gemaakt, dat de normale orde om harde arbeid, matigheid en zelfstandigheid vraagt. Geliefd zijn ook de karikaturale tegenbeelden van geïdealiseerd beschaafd gedrag, zoals in de kluchten en het Kerelslied, bij voorkeur geprojecteerd op boeren of wijkbewoners. Ze doen alles wat de stadsbewoner in omgekeerde zin nastreeft, en zijn dus wild in plaats van beheerst, vloeken, vechten, vreten, kotsen, schijten, luieren en lanterfanten, zonder maar enig gevoel te hebben voor redelijke matiging, privé en zelfstandigheid. Die gewenste eigenschappen worden ook | |
[pagina 14]
| |
rechtstreeks geadverteerd, niet zelden in modellen ontleend aan een ridderwereld die desnoods zelf van bordpapier opgetrokken werd. Maar hoe overgeërfd, tot aan de klassieken toe, dergelijke componenten van een burgermoraal in beweging ook mogen zijn, tezamen vormen zij een op maat gesneden nieuw geheel, gedirigeerd door de speciale positie en behoeften van de stadsbewoner.Ga naar eindnoot8. | |
II: Institutionalisering en vormgevingOf het nu om de literaire instituties zelf gaat in de stad, vormen van mecenaat, auteurs of manifestaties in het openbaar, er is een schat aan feitelijke gegevens die nog nauwelijks systematisch aangeboord is, laat staan benut. En toch dient deze het fundament te vormen voor elke verdere uitwerking van een beschrijving van aard en betekenis van stadsliteratuur. De bedoelde gegevens liggen verscholen in stadsrekeningen, oorkonden, kronieken, testamenten en dergelijke. Projecten waarbij men zich richt (of heeft gericht) op de tracering van dergelijke gegevens over het literaire leven in de stad in een afgebakend bronnencorpus komen niet voor. Hoogstens is er incidenteel geput uit zulk materiaal in het kader van lokale geschiedschrijving. Tevens bestaan er wat publikaties over de geschiedenis van het toneel per stad of streek, waarin zulke gegevens figureren.Ga naar eindnoot9. Alleen al het cumuleren, categoriseren en interpreteren van dergelijke gegevens uit her en der verschenen artikelen en boeken sedert het begin van de negentiende eeuw - vaak van zeer regionale aard - zou een enorme winst betekenen. Vrijwel altijd beschikt men over een exacte plaats- en tijdaanduiding, terwijl niet zelden vermeldingen voorkomen van titels van opgevoerde of bestelde teksten, namen van auteurs en/of spelers, gegevens over hun achtergrond of organisatie, de plaats waar zij optraden, de accommodatie, het publiek, en niet in de laatste plaats de beloning, die wel heel direct aanwijzingen geeft over niveau van en waardering voor het vertoonde of aangebodene. Dan spreken we alleen nog over gegevens uit reeds gepubliceerde secundaire literatuur. Een aanzienlijke uitbreiding kan verkregen worden door een systematische excerpering van gedrukt bronnenmateriaal, dat met de stad in verband te brengen is. En natuurlijk blijft er nog het onoverzienbare geheel van níet-gedrukte bronnen. Bij de exploratie hiervan dient men zich uiteraard te laten leiden door realistische kansberekeningen, en evenzeer door de aanwezigheid van veelbelovende ontsluitingsmiddelen in een te onderzoeken archief. De interpretatie-problemen van de aan te treffen posten zijn aanzienlijk. Men registreerde een ‘literair feit’ niet om het nageslacht inzicht | |
[pagina 15]
| |
te geven in de aard en betekenis van stadsliteratuur. Daarom blijft veel voor ons verzwegen, hetzij omdat meer niet van belang was voor het gestelde doel (zoals verantwoording van een uitgave), hetzij omdat voor de gebruikers van de notitie veel vanzelf sprak bij wat ons inmiddels nagenoeg of totaal onbekend is. Dat lijkt op te gaan voor de wijze waarop menigmaal over ‘gezellen van den spele’ wordt gesproken. Binnen een stedelijke gemeenschap was op een bepaald tijdstip kennelijk duidelijk genoeg wie men dan bedoelde, en deed het er niet toe dat men met hetzelfde begrip elders een andere groep mensen op het oog kon hebben. Zo is een toneelspeler thans in Amsterdam altijd een beroepsacteur, en in Tegelen of Diever de kruidenier. ‘Gezellen van den spele’ zijn entertainers, soms beroepsspelers van elders, ook wel georganiseerde wijkverenigingsleden, niet zelden op stedelijk niveau opererende semi-professionals en zelfs wel gewoon de plaatselijke rederijkers. Juist door al deze thans disparate gegevens naast elkaar te zetten neemt ook hun interpreteerbaarheid toe. | |
InstitutiesBij institutionalisering doet men er goed aan alle mogelijke groepsvorming binnen de stad onder ogen te nemen, ook al lijken gestelde doelen en organisatiegraad erg vaag en ver verwijderd van welke literaire activiteit dan ook. Slagers te Brussel ensceneren in 1495 een arcadische jachtpartij met vermommingen en wijze lessen, terwijl het barbiersgilde te Middelburg sinds mensenheugenis een ommegangsspel opvoerde over Jezus en de overspelige vrouw.Ga naar eindnoot10. Het is bekend: de gilden manifesteren zich naar buiten toe bij de vele aanleidingen die de stedelijke samenleving daartoe gaf, met stomme vertoningen, wagenspelen, esbattementen en complete zinnespelen. In feite neemt elke stedelijke institutie actief deel aan het literaire leven door haar manifeste optreden in het openbare leven. Men kan dan denken aan: gilde, broederschap, schutterij, wijkvereniging, klerken-organisatie bij stadsbestuur en gerecht, toneelgezelschap, rederijkerskamer. Vanzelf spreekt dat er een zekere groeps- of kringvorming kon ontstaan rond scriptoria en drukkersateliers, die een stimulerende bedding vormden voor de produktie en verspreiding van teksten.Ga naar eindnoot11. Wie zijn bij voorbeeld die gezellen, met wie Jan van Hulst vanaf 1394 in en buiten Brugge zo te zien literaire manifestaties en bijeenkomsten organiseert? En met welke doeleinden zwerven er door Vlaanderen en Brabant al die volgelingen van de ‘Droge Jonker’ sinds de veertiende eeuw? Er zijn aanwijzingen, dat het om stedelijke jongelingen gaat die onder het voeren van spotnamen op vaste tijden in het | |
[pagina 16]
| |
jaar (vooral vastenavond) orde op morele zaken komen stellen. Dat geschiedt dan in het gelid van een zich vormende burgermoraal en hun persoonlijke belangen, die in het bijzonder verbonden waren met liefde en huwelijk. Hun bestraffende optredens (charivari's) gaan gepaard met verbeeldingen en teksten van allerlei aard, die zelfs in de officiële literatuur konden doordringen zonder dat men er later de herkomst nog aan afzag.Ga naar eindnoot12. En wat zijn die ‘scholen’ eigenlijk, waarover in menige rekening gesproken wordt, altijd in verband met muziek en rederijkerij? Brugge betaalt in 1318 ‘den menestruelen die hier scole hilden bachten Caerms in de vasten, in hoefscheden tharen coste (...) 16 lib. 13 s. 4 d.’. Opleidingsinstituten, die aldus een rol speelden bij de kadervorming voor een stedelijke cultuur? Ook van rederijkers wordt later wel gezegd, dat zij ‘scole hielden’ waarbij dezelfde vragen gesteld kunnen worden. Natuurlijk moet dat vaak gelezen worden in de betekenis van ‘samenscholing’, een incidentele samenkomst die niet noodzaakt tot de gedachte aan een vast instituut. Toch verdient die eerste mogelijkheid wel degelijk overweging in het licht van de vele plaatsen.Ga naar eindnoot13. | |
MecenaatAparte aandacht verdienen vragen naar mecenaat wanneer men denkt aan stadsliteratuur. De betekenis die men ook in de stedelijke gemeenschap aan literatuur toedenkt (even noodzakelijke lering als verstrooiing, graag in combinatie met elkaar) veronderstelt daartoe opdracht gevende personen of instanties. Vooralsnog ontbreekt het aan systematisch verzamelde gegevens. Slechts incidenteel zijn er patriciërs aangewezen, stadsbesturen of gilden die om teksten vroegen. Anderzijds lijken dergelijke gegevens niet zozeer door gebrek aan speurzin te ontbreken, maar veeleer gewoon niet voor te komen in het bewaarde materiaal als niet vermeldenswaard genoeg. Veel stadsliteratuur moet op een tamelijk vanzelfsprekende manier ontstaan zijn, die niet om boekstaving vroeg. Zo lijken er nogal wat auteurs schuil te gaan onder stadssecretarissen, -klerken en -boden, voor wie het maken van een gelegenheidstekst ofwel geïmpliceerd was in hun taakstelling ofwel beloond werd buiten alle boeken om.Ga naar eindnoot14. Een ander punt is de kwestie van al die opdrachten in ridderepiek, kronieken en didactische teksten aan adellijke dames en heren. Nu is over de aard van die opdrachten nog maar weinig bekend. Maakt een auteur een gelegenheidswerk en probeert hij dit vervolgens te voorzien van morele en materiële patronage door middel van een vleiende opdracht? Of getuigen zulke woorden in proloog en epiloog wel direct van een concrete opdracht om een bepaalde tekst te schrijven? Beide | |
[pagina 17]
| |
uitersten lijken voor te komen in de Middelnederlandse letterkunde, maar ook is duidelijk dat er veel tussenin zit. Waar het nu om gaat, is de vraag of het voorkomen van een adellijke naam in de genoemde zin onmiddellijk de betreffende tekst toewijst aan een hofpubliek. Natuurlijk kan hij later altijd nog door de stad opgenomen worden, maar de primaire intentie en receptie zouden toch binnen de dimensies van het hof liggen. Hoe vanzelfsprekend zo'n redenering ook lijkt, toch staat zij allesbehalve vast. Adellijke heren en dames voelen zich terecht de belichaming van een bestuursmacht, die volgens de standenideologie tot hun taak behoorde. Zij dienen hun onderdanen voor te gaan en te beschermen. Maakt het dan ook geen deel uit van hun taakopvatting om het ‘volk’ te beleren en verstrooien? Wanneer daarvoor voldoende aanwijzingen bestaan, kunnen al die teksten die zij vanaf het begin of achteraf patroneerden wel eens tevens of zelfs voornamelijk een primaire receptie door dat volk beogen, waarbij we vanaf de veertiende eeuw in de eerste plaats aan de stad moeten denken. Daar komt nog iets bij van de andere kant, die der burgerij zelf. In Brabantse steden als Brussel en Leuven bestaat een groeiende tendens om de stad te zien als drager van een regionaal of zelfs landelijk bewustzijn, onder de noemer van het ‘gemeyn oerbaer’. Op stedelijk niveau aarzelde men niet om de taak van de vorst en zijn naaste edelen te definiëren in termen van een algemeen belang, dat niet alleen in feite maar ook volgens de theorie belichaamd werd door de stedelijke geledingen. De vorst (of de dienaren die hem representeerden) werd gezien als beschermer en behartiger van dat algemene belang, in een daaraan ondergeschikte positie. Zijn optreden werd vervolgens scherp daarop beoordeeld, en men aarzelde niet om zijn falen in die opzichten te hekelen en zelfs om zijn taken over te nemen, wanneer hij afwezig was of weigerde te voldoen aan deze steeds stedelijker gekleurde taakstelling. In dit licht bezien - zo typerend voor het Brabant vanaf de vroege veertiende eeuw - is het ook mogelijk, dat een tekst die tot de stadsliteratuur behoort opgedragen is aan een adellijk bestuurder en van tijd tot tijd de ‘hoge heren’ rechtstreeks onderhoudt over hun taken. Het mag duidelijk zijn, dat vooral het werk van Jan van Boendale voor ogen komt, allereerst stadsliteratuur naar het zich laat aanzien. Daarin krijgt de bestuursadel in het eigen belang te verstaan, waaraan men zich gebonden dient te weten.Ga naar eindnoot15. | |
Auteurs en opvoeringenWie zijn eigenlijk de auteurs? Uit de periode voor de rederijkerij kennen | |
[pagina 18]
| |
we er niet veel bij naam, hoewel er heel wat namen in niet-verhalende bronnen voorkomen die we (nog?) niet kunnen plaatsen. Een niet geringe complicatie daarbij wordt gevormd door het verschijnsel van de shownaam, die tracering in archiefmateriaal kan bemoeilijken: Praet, Vrouwentroest, Penninc, Vostaert, Oestvoren en dergelijke.Ga naar eindnoot16. Overigens is opmerkelijk hoe weinig pogingen er ondernomen zijn om de wel bekende dichtersnamen in stedelijke dimensies nader te identificeren, hetgeen echt verbazingwekkend wordt wanneer het om de talloze namen van rederijkers gaat, die we vanaf de vijftiende eeuw op ledenlijsten kunnen aantreffen, gelokaliseerd en wel. Het behoeft geen betoog, dat meer informatie over herkomst, woonplaats binnen de stad, lidmaatschap van andere kringen, eventueel (hoofd)beroep en materiële omstandigheden in het algemeen een schat aan nieuw inzicht over het literaire leven in de stad zou opleveren. Potentiële auteurs dienen gezocht te worden onder de schrijvende middenstand in de stad: kopiisten, klerken, ambtenaren bij stadsbestuur en gerecht, gildesecretarissen, schoolmeesters en een ieder die met schrijven zijn brood moest verdienen. Ook stedelijk dienstpersoneel blijkt in aanmerking te komen, wanneer we denken aan stadsbodes en omroepers die zelf teksten maken en voordragen, waaronder ook ‘literaire’. Soms worden ze tevens aangeduid als ‘dichter’ (dat wil zeggen ‘tekstontwerper’), waarbij men niet zelden de indruk krijgt dat ze een soort gedomesticeerde sprooksprekers zijn, zoals die in een vroegere fase al in dienst konden staan van een adellijk heer. Diezelfde overeenkomst is er met de heraut, die zich eveneens in een stedelijke variant lijkt voor te doen.Ga naar eindnoot17. Over de bestuurlijke structuren van diverse steden in de middeleeuwen is veel uitgezocht, waarbij vooral de namen en activiteiten van stadsklerken naar voren springen. Ook valt op, dat allerlei schrijf-activiteiten kennelijk in combinatie of afwisseling konden worden verricht. Zo maken Brusselse stadsrekeningen in de periode 1339-1358 voortdurend melding van zekere ‘Niclaes de Scoelmeester’, klerk van de stadsontvanger maar tevens schoolmeester want waarom zou hij anders zo (blijven) heten? En Hendrik van den Damme, die tussen 1440 en 1444 afschriften maakt in opdracht van het stadsbestuur van twee rijmkronieken in de volkstaal, staat eveneens bekend als schoolmeester ter plaatse.Ga naar eindnoot18. De nadere omschrijvingen van het dichterschap in engere zin, begonnen bij Boendale maar ook te vinden bij Praet en in de Gruuthuse-gedichten, verlenen dit steeds meer het aureool van zienerschap. De dichter kan niet meer volstaan met de duiding van heden en verleden in de schepping. Zijn dienstbaarheid moet zich ook gaan uitstrek- | |
[pagina 19]
| |
ken over de begeleiding en verzorging van al het persoonlijke wel en wee van de zwakke mens, door de meest begaanbare routes naar de eeuwigheid aan te wijzen en voorspellingen te doen over de geconditioneerde begaanbaarheid daarvan. Vooral de binnen de stedelijke instituties opbloeiende rederijkerij weet het dichterschap aldus op te voeren tot een staat van goddelijk geïnspireerde furore, waarbij men zich van de juiste technieken moest bedienen. Binnen de kamers kon er geen sprake van zijn, dat alle leden aldus begenadigd waren. Een dergelijke uitverkorenheid bezielde in principe de factor, die daardoor ook zoveel waard werd voor de stad dat vermaarde factoren en andere talentvolle rederijkers over en weer weggekocht konden worden op een vrije markt.Ga naar eindnoot19. Naast auteursnamen bevat het niet-verhalende bronnenmateriaal in de eerste plaats talrijke posten (en wie weet hoeveel nog meer dan de reeds bekende?) over opvoeringen in het openbaar, niet toevallig omdat daarbij de gewoonte bestond om op zijn minst wijn aan te bieden. De stroom wordt zichtbaar in de tweede helft van de veertiende eeuw, daarvoor heerst schemer. Maar posten als de volgende schreeuwen om interpretatie en verdere verwerking, ook en juist omdat ze zoals wel vaker een lange traditie suggereren. Het gaat over een schuttersfeest te Oudenaarde in 1408, ‘dwelc een de meeste en scoenste scutterie was, met al datter toe behoorde van batementene, van te vierne in alle hierbeerghen, van scoenen spelen te spelene, die daer te voren hadde gheweest in 60 jaren, alzo die goede lieden zeiden’. Dat deed men allemaal dus al in 1348, en waarom niet nog eerder want de schutterijen behoren doorgaans tot de vroegste organisaties binnen de stedelijke samenleving. En juist daar begon men zich in het kader van het wedstrijdverband tevens uitbundig uit te leven in het opvoeren van toneelstukjes. Maar wat voerde men dan op? Men speelde spelen, schone wel te verstaan, over meer variatie in woordkeus beschikten maar weinig klerken bij het noteren van dergelijke posten, al is even voorstelbaar dat meer of anders niet nodig was. Toch lijkt een lokalisering van de opvoering van allerlei wereldse toneelspelen in de plaatselijke herbergen voor de hand te liggen. Meer van zulke posten kunnen het nodige verduidelijken, terwijl anderzijds een nadere verkenning van de Oudenaardse ambiance destijds het schuttersvertier wellicht nader zal weten op te helderen.Ga naar eindnoot20. | |
VormgevingHet ligt zeer voor de hand om aan te nemen, dat in het nieuwe milieu van de stedelijke samenleving ook nieuwe vormgevingen ontwikkeld | |
[pagina 20]
| |
worden. Dat gebeurde immers eveneens aan het hof en in het klooster, wanneer we denken aan minnelyriek, ridderepiek, exempel, disputatie en de mystieke tekstsoorten. Toch lijkt hierover weinig vast te stellen in de beginfase van een opgeschreven stadsliteratuur. De tijd van refrein en zinnespel begint zeker niet voor 1400 en zeer waarschijnlijk pas echt na het midden van de vijftiende eeuw. Of heeft deze vraagstelling nooit voldoende aandacht gekregen? Jan Praet, zeer vermoedelijk Brugs auteur van de Lof der zalicheden uit het midden van de veertiende eeuw, experimenteert met een gevarieerd aantal vormen binnen het grotere geheel van zijn tekst. Deze verdienen een nauwkeurig onderzoek binnen de bestaande vormgevingstradities, niet alleen omdat er - zeker naar rijmschema's en verslengte - nogal wat nieuws vertoond lijkt te worden maar ook omdat de auteur op grond van de inhoud van zijn tekst als typisch burgerlijk gekwalificeerd is. Zelf duidt hij al één van de door hem gebruikte rijmschema's (aabccb) aan als ‘nieuwe rime’. Als zodanig heeft zijn vormen-variété binnen één tekst geen navolging gevonden, maar voor de afzonderlijke experimenten kan gelden dat zij mede de toon hebben gezet voor een type kunstmatigheid of vakmanschap, dat de stedelijke samenleving ging vooropstellen bij de literaire communicatie.Ga naar eindnoot21. Verder is het de moeite van een nadere toetsing waard om na te gaan in hoeverre kortere, strofische teksten met een satirische inhoud de voorkeur krijgen in de stad, en dan mogelijk de voorbode zijn van de latere rederijkersballade en het refrein. Het handschrift-Van Hulthem kent nogal wat van dit soort teksten, die ook op andere punten tal van overeenkomsten bevatten. Zo bestaat er zelfs de neiging om Vanden covente, Vanden plaesteraers en Vanden taveerne toe te schrijven aan één auteur, de Brusselaar Jan Dingelsche. Maar er zijn er veel meer in datzelfde handschrift, dat zoals bekend rond 1410 gedateerd wordt en veel bevat dat aan een Brusselse betrokkenheid doet denken. Hiertegenover staat echter de sterk gekunstelde vormbeheersing in een tekst als de Vierde Martijn van Hein van Aken uit 1299. Deze typische hoftekst over het verval der riddereer afficheert zichzelf als drager van ‘fraye rime’, die inderdaad in gecompliceerde schema's zijn aangebracht.Ga naar eindnoot22. Waarom zou deze vormgeving dan typisch stedelijk zijn of worden? Ook in dit geval moet eerst de plaats hiervan onderzocht worden binnen de traditie, waarbij het strofische werk van Van Maerlant een belangrijke plaats inneemt. Maar belangrijker is het om na te gaan of er binnen de stad een klimaat ontstaat, dat om specifiekere vormgevingen gaat vragen. We komen in de buurt van de onhanteerbare suggesties van Verwijs, die we in de opening bespraken: het jachtige | |
[pagina 21]
| |
stedelijke verkeer zou om kortheid vragen en zelfs oppervlakkigheid. Toch zijn er aanwijzingen dat er wel degelijk van bepaalde verbanden sprake kan zijn, al blijft het probleem van de ‘onderzoekbaarheid’ staan. Binnen de stedelijke samenleving zal het tamelijk lang duren, voordat men kan en wil beschikken over vrije tijd. Die was van oudsher het voorrecht of zelfs eigendom van de adel, die deze op haar eigen wijzen diende te passeren. Eén daarvan bestond uit het voordragen, opvoeren en beluisteren van literatuur. Daarvoor had men dus de tijd. De stedelijke samenleving is gebouwd op een nieuw arbeidsconcept, dat vrije tijd niet alleen marginaliseerde maar ook waardevrij maakte, niet ongelijk aan de zondagsrust die de gedachte aan elke arbeid wilde uitsluiten. Daarom zou het kunnen zijn, dat vooralsnog literatuur maar kort kan duren en niet de indruk moet wekken tot zware geestelijke arbeid uit te nodigen. Dat deze notie van kortheid in de moderne wereld van de stedelijke samenleving aanwezig is, blijkt uit de proloog van een in Genève gedrukte zondenleer van omstreeks 1477, waarin kortheid en oppervlakkigheid als typisch stadse ondeugden worden geoormerkt: Car le monde est aujourduy si peut devot qu'il ne demande que briefvete et per especial au service de nostre seigneur et es choses qui appertiennent au sauvement de l'ame. Car communement on demande brefve messe mais on veult longue table. Pas met de prozaromans aan het eind van de vijftiende eeuw zou die mentaliteit van kortheid in de literatuur genuanceerd zijn, nu zo duidelijk lengte weer teruggekomen is in het literaire leven.Ga naar eindnoot23. Deze ongetwijfeld wilde veronderstelling - al blijft een onderzoek naar literatuur en vrijetijdsbesteding in het stedelijke milieu ook om andere redenen attractief - vindt toch enige steun in een type uitspraak, dat bij voorbeeld in Der goeder leiken reghel voorkomt, onbetwistbaar stedelijke instructie op rijm uit de vijftiende eeuw: Spricstu bi yeman van enegher zake,
Soe en maect u ghene gheveynsde sprake;
Seech u worde hoefsch ende ront
Ende soe ghi alre cortste cont;
Want corte worde ende die ghebonden,
Die sijn te prisen tallen stonden.Ga naar eindnoot24.
Natuurlijk, het gaat hier niet om literatuur. Maar ook fictie beoogt te | |
[pagina 22]
| |
communiceren en bestaat uit woorden, terwijl verwantschap met de meer belerende teksten al vanzelf veel groter is. Zouden de nieuwe arbeidsmoraal, en in het bijzonder de algemene opwaardering van handenarbeid, ook geleid hebben tot een technocratisering van de dichtersarbeid? Dichten is geen spel, dichten is een vak. Is het toeval, dat de eerste dichterspoëtica in de volkstaal voorkomt in Boendale's Der leken spieghel, die om tal van redenen in de stad te plaatsen is? Opmerkelijk, en niet onbekend, is de hoge vlucht die de gedachte aan en de praktijk van vakmanschap neemt in de rederijkersliteratuur vanaf de vijftiende eeuw. Maar het pleidooi voor het toepassen en hanteren van ‘conste’ is al ouder in stadsliteratuur. Jan Praet spreekt over zijn ‘conste’, de auteur van de Brusselse Bliscappen van een eeuw later krijgt het woord nauwelijks meer uit zijn mond, wanneer hij in de proloog probeert te verduidelijken wat het publiek te wachten staat. En de allegorische gedichten uit het Gruuthuse-handschrift, vermoedelijk uit Brugs-aristocratische kringen uit het eind van de veertiende eeuw, verdienen ook doorgelicht te worden op de talrijke verdedigingen en aanbevelingen van wat hier de ‘conste’ heet. Is het al niet veelzeggend, dat men zich uitgerekend in deze teksten (alle met grote waarschijnlijkheid in de stad te plaatsen) over de figuur van de dichter uitlaat en de aard van het dichterschap?Ga naar eindnoot25. Dit nieuwe vakmanschap, in ieder geval nieuw van soort, leidde zeker niet tot wat wel de eerste vormen van esthetiek in de literatuur genoemd zijn - men dacht daarbij aan rederijkersprodukten. Het bijzondere taalgebruik is allereerst gericht op het streven om te overtuigen bij de overdracht van de boodschap. Daarbij kunnen ook ontroering en verstrooiing horen, tot stand te brengen met behulp van taalmiddelen, maar verder slechts wegbereiders naar de hogere doelen van lering en genezing van elk aards of duivels kwaad. Dat alles is aanwezig in de aanbeveling van de drukker voor de prozabewerking van Vincent van Beauvais' geschiedwerk, de Spieghel historiael, gedrukt door Claes de Grave te Antwerpen in 1515. Als publiek voor deze informerende lering heeft hij in het bijzonder alle retoricaal gevormden op het oog. Die zullen deze overtuigingskunst het best begrijpen, zeker wanneer ze een tegengif zoeken tegen de dodelijke melancholie die juist zulke begaafden het eerst en het hevigst pleegt te treffen.Ga naar eindnoot26. Een aanwijzing temeer voor de snel voortschrijdende technocratisering van de dichterlijke vormgeving wordt gevormd door de evenzeer groeiende protesten tegen ijdele en misleidende versieringen van de taal van de kant der zedenmeesters. Des conincx summe, een zowel in handschriften als vroegdrukken bewaarde zondenspiegel, zegt dat het duidelijkst: | |
[pagina 23]
| |
Voer desen duvel, die dus prediken can, hevet hem een alre qualicste te hoeden, want hi sijn bedrieghende woerde of ingheven also scoen verwen can, datse redeliken luden, recht oft oec waer waer ende datmen niet en voelt dattet vanden prince der loghenen coemt, vanden duvel, die altoes liever lyeghet, dan hi waer seit, ten waer dat hi yement met waer segghen quaet mochte doen doen of die duecht doen laten.(par. 127) Er bestaan meer van dit soort geluiden, vooral in het sterk verspreide werk van de grote Thomas van Kempen en de Moderne Devoten in het algemeen, die zo hamerden op eenvoud en soberheid. | |
Stedelijk decorMeer dan eens is het in buitenlands onderzoek ondernomen om de ridderepiek te typeren - en zelfs te lokaliseren en te dateren - aan de hand van de vormen van beeldspraak. Welke realia en abstracta dienen als vergelijkingsobjekt (ook in de vorm van metaforen) om de verhaalde stof te verduidelijken? Verzamelt men deze objecten in grote schema's, dan zouden daaruit gegevens af te leiden zijn over het milieu dat de auteur voortbracht of dat hijzelf op het oog had, waarbij beide uiteraard kunnen samenvallen. Wanneer een auteur dus herhaaldelijk van alles in zijn tekst vergelijkt met onderdelen van de stedelijke architectuur en aspecten van typisch stedelijke mentaliteiten, dan zouden daaruit gevolgtrekkingen gemaakt kunnen worden over ontstaan en bestemming van zijn werk. Voor zover valt na te gaan is dergelijk onderzoek nog nooit ondernomen in het kader van vragen omtrent aard en betekenis van een stadsliteratuur. Het lijkt een zeer gevaarlijk terrein. De stad, en veel van wat zich daar bevindt en beweegt, moet vanaf de veertiende eeuw ook menig klooster en hoveling voor de geest staan. En waarom zou hij daaraan niet zijn beeldspraak kunnen ontlenen in een tekst die hij voor elders bedoelde? Dat hangt toch helemaal van de aard van de tekst af. Zeker wanneer hij zich zou toeleggen op het schetsen van de strikken en lagen die de duivel op aarde gespannen heeft, ligt een stedelijke beeldspraak voor de hand. Immers, de stad vertegenwoordigt in de allegorieën omtrent de menselijke pelgrimstocht naar het hemelse Jeruzalem bij uitstek een oord van verderf, gelegen aan de brede weg die naar het onheil voert.Ga naar eindnoot27. Diezelfde gevaren doemen op, wanneer teksten een overdadig gebruik maken van een stedelijk decor en vooral van stedelijke arbeidsomstandigheden. Nu behoren zij zeker tot de stadsliteratuur, wanneer er sprake is van concrete verwijzingen naar werkelijke arbeidssitua- | |
[pagina 24]
| |
ties, gilden en personen, zoals het geval is in een satirische, Brusselse rijmtekst uit de eerste helft van de veertiende eeuw. Daarin worden vrouwelijke arbeiders in de textiel geattaqueerd, naast loonwerkers in het algemeen, op grond van hun protesten tegen het instellen van een arbeidsklok. Dat alles geschiedt binnen strikt Brusselse dimensies, inclusief de verwijzingen naar stedelijke keuren en gezagsdragers. Het bestaat niet, dat zo'n tekst ergens anders zou kunnen functioneren dan in Brussel zelf en dat een ander dan een Brussels ondernemer of bestuurder daartoe opdracht gegeven zou hebben.Ga naar eindnoot28. Maar moeilijker wordt het, wanneer de diverse gilden ter sprake gebracht worden, in opsommingen die in de standenliteratuur een bijna topistisch karakter krijgen. Daar blijft het echter niet bij, want hun wordt voorgehouden dat het geploeter en gezwoeg ofwel getuigt van dubieuze inhaligheid ofwel direct leidt tot een eeuwige beloning in de hemel, terwijl hun uitbuiters zullen branden. Stedelijke standpunten in stedelijke teksten? Dat hoeft in geen van de gevallen zo te zijn. Toch kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat zo gauw er over de verschrikkingen van het werk van de loonarbeiders wordt geschreven sprake lijkt te zijn van niet zozeer een sterk inlevingsvermogen van de auteur als wel het streven om daarmee een stedelijk publiek te bereiken - en dan niet de zwoegende arbeiders zelf, maar hun potentiële uitbuiters, ter waarschuwing. Vooral een tekst als Vanden plaesteraers (over de pluimstrijkers) excelleert in het schilderen en allegoriseren van de handenarbeid, verricht door diverse gilden. Deze tekst wordt in het handschrift-Van Hulthem voorafgegaan door een andere strofische tekst, Vander wandelinghen, die evenzeer een stedelijke dimensie opvoert. Vrouwen gaan na de vespers voor hun deur zitten, en maken er werk van om de voorbijkomende kennissen hoofs te groeten. Dat wordt zo beschreven, dat het in feite om de ridiculisering van zulke gewoonten lijkt te gaan.Ga naar eindnoot29. Maar de vraag blijft toch klemmen hoe hanteerbaar het stedelijke decor is als indicatie voor stadsliteratuur. Mogelijk kunnen parallellen in de schilder- en miniatuurkunst enige uitkomst bieden. Bekend is immers, dat al op miniaturen in de veertiende eeuw een huiselijk decor wordt ingevoerd, ook en misschien wel juist wanneer het om scènes uit het leven van de Heilige Familie gaat. Activiteiten in de timmermanswerkplaats van Jozef, huiselijke maaltijden, een spelend Jezusje, huisdieren, en bovenal volstrekt burgerlijk ingerichte interieurs (soms met doorkijkjes door een venster naar stegen, straatjes en gevels van lokale stadskernen) bepalen veel van wat er uitgebeeld wordt in deze sfeer, en we vinden dat terug in de schilderkunst van de vijftiende en zestiende eeuw. Vast lijkt te staan | |
[pagina 25]
| |
dat dit een typologische betekenis heeft, die de tijdloosheid en algemene aanwezigheid in het heden van de goddelijke mysteriën op aanschouwelijke wijze moet verduidelijken.Ga naar eindnoot30. Maar geldt dat ook voor de literatuur? En vooral, wijst zo'n burgerlijke aankleding dan op stadsliteratuur? | |
III: Thema's en kenmerkenStadslofHet lofdicht op een bepaalde stad of op de stad in het algemeen moet wel een directe uiting van stadsliteratuur zijn, al zijn in theorie ook andere constructies denkbaar. In de Middelnederlandse letterkunde is er hooguit een drietal aan te wijzen, te weten Boudewijn van der Lore's Maghet van Ghend van omstreeks 1400, een vrijwel onbekend gedicht met de lof van Haarlem van zekere Dirk Mathijszen uit de tweede helft van de vijftiende eeuw, en Anthonis de Roovere's Nieuwe jaer van Brugghe.Ga naar eindnoot31. Er moet meer zijn op kleinere schaal, als motief of terzijde in een groter tekstgeheel, waarbij zeker de kronieken rijk materiaal zouden kunnen bevatten. Daarin is nogal eens aandacht voor stedestichtingen, vanaf de oudste tot de eigen tijd, beschrijvende opsommingen die niet zelden een propagandistische implicatie hebben, in positieve of negatieve zin. Enerzijds kan naar de stad of bepaalde steden verwezen worden als voorbeeld van gecorrumpeerd leven, na de ideale leefomstandigheden van het platteland. Maar anderzijds wordt de stad opgevoerd als toonbeeld van een in principe voorbeeldige ‘democratie’, gedragen door een perfect functionerend algemeen belang. Jan van Boendale weet deze visies geraffineerd te combineren in zijn Leken spieghel (I cap. 34, 40, 43-44). Hij beschrijft eerst de ideale situatie op het platteland, waar een ieder gelijk was, genoeg produceerde om zelf van te leven en de gebrekkigen te helpen, zodat van enige afgunst geen sprake hoefde te zijn. Maar in de stad is dat misgelopen, waarbij hij als eerste voorbeeld Rome noemt. Daar is ongelijkheid ontstaan, inhaligheid door de speculatieve omgang met goederen en kapitaal, zodat de poorters elkaar naar het leven zijn gaan staan in haat en nijd. Het algemeen belang verloor men uit het oog, omdat alleen het eigen voordeel werd nagestreefd. En daardoor ging Rome ten onder, een lot dat elke stad bedreigt die niet tijdig de juiste maatregelen van bestuur neemt. Daar is het Boendale ongetwijfeld om begonnen. Op verschillende plaatsen spreekt hij zich uit over de ideale stedelijke samenlevings- | |
[pagina 26]
| |
vorm, met als kernpunten de waarborging van het algemeen belang en de eendracht. Soms verwijst hij daarbij ook naar experimenten in de antieke steden (Troje, Rome), die helaas zijn stukgelopen. Slaagt men er echter in om de eendracht binnen de stad te handhaven in dienst van het algemeen belang, dan is er geen betere vorm van samenleven denkbaar op aarde: Daerbi seit een wijs man,
Dat ondrachticheit can
Grote dinghen te niete bringhen,
Ende dat eendrachtighe dinghen
Cleine dinghe maken groot.
(I cap. 40: 45-49)
En zo moet het ‘Inden lande hier’ (51) nu ook gaan. Eendrachtige poorters zijn dan de dragers van het landsbelang. Het begint er zelfs op te lijken dat Boendale de soevereiniteit bij deze poorters wil leggen, zeker in moreel opzicht. Ook in andere teksten en afbeeldingen worden Romeinen opgevoerd als toonbeeld van tweedrachtzaaiers en onbeschaafdheid in het algemeen. Van den princhen rade laat daarover geen twijfel bestaan: Merct, hoe die Romeyne te male
Bedwonghen hadden der weerelt pale
Die wijle dat si waren eendrachtich.
Ende doe elc begherde sine male
Te vulne, vielen si in den dale
Ende worden rasende ende onmachtich.Ga naar eindnoot32.
Aparte aandacht verdient nog de ontwikkeling van een stedelijk taaleigen als exponent van een groeiend bewustzijn. De gedachte wordt ingegeven door de lovende woorden van Ruusbroecs biograaf broeder Gheraert (een tijdgenoot), die beweert dat deze een ‘onvermingheden brueselschen dietsche’ schreef, ‘soe datter luttel latijnscher ofte walscer worden ofte van enighen anderen tale in sijn ghesaeit’.Ga naar eindnoot33. Het woord is hiervoor in de eerste plaats aan de historisch taalkundige, die natuurlijk bij een dergelijk onderzoek voor alles belemmerd wordt door het gebrek aan autografen en voornamelijk moet werken met taalverkleurde afschriften. Of ligt er een aantrekkelijke springplank in de - ten dele reeds bestaande - analyses van niet-verhalende, stedelijke bronnen waarvan de kleur bij voorbaat vaststaat? | |
[pagina 27]
| |
PacificatieHet vrede-stichten is de absolute voorwaarde voor elke vorm van samenleven. In het bijzonder de stedelijke gemeenschap zou hierdoor geobsedeerd zijn, om verschillende redenen. Om te beginnen bracht zij zeer uiteenlopende leefstijlen bij elkaar in één overkoepelend verband, waardoor afgunst en ongelijkheid als het ware van nature ingegeven waren. Dat is het waar Boendale steeds op wijst (en niet alleen hij), wanneer hij over de stad gaat spreken. Tweedracht treedt vrijwel automatisch op, en men moet onmiddellijk en permanent maatregelen nemen om deze splijtzwam onder de duim te houden. Verder is de handel volstrekt afhankelijk van vrede, en dan niet alleen binnen de eigen gelederen maar respectievelijk ook in de eigen streek, het eigen land en de te bereizen wereld. Tweedracht en partijdigheid kunnen complete landen te gronde richten, waarop de eendrachtige vrede het enige antwoord is. Het nastreven daarvan is de absolute voorwaarde bij het besturen van de stad. Een vaak afgeschreven rijmtekst, die de in aanmerking komende punten daarvoor opsomt, opent dan ook als eerste daarmee: Die eene stat wille wel regieren,
dese pointen moet hij antieren,
eendrachtich moeten zij zijn met trauwen
Deze eendracht diende dan uitvoerig en gedetailleerd nagestreefd te worden binnen het wijdvertakte gilde- en broederschapswezen, de schutterijen, wijkverenigingen en rederijkerskamers, waarvan de reglementen keer op keer getuigen.Ga naar eindnoot34. Hierin ligt wellicht een fundamenteel verschil met hof, adel en ridderschap die het vechten hoe dan ook - desnoods als spelvorm - hoog in het banier houden. Welzeker pacificeerden ook zij hun eigen hof of rijk (chaos en wildernis liggen buiten de grenzen daarvan), maar het lijkt bijna verplicht om van tijd tot tijd over te gaan tot flinke vechtpartijen onderling of met de buren. Deze hebben vervolgens in de regel zo'n ritueel karakter, dat ze vanzelf overlopen in de grimmige spelvorm van het toernooi. Maar de stad beoogt daarentegen een permanente en wereldwijde vredessituatie, omdat zij daarvan direct afhankelijk is. Ten slotte wordt de voortdurende bevlogenheid om een blijvende vrede te vestigen ook ingegeven door de actualiteit (tot aan de vroegmoderne tijd toe) van dagelijks geweld op straat waaraan alle lagen van de bevolking deelnemen, ook en juist patriciërs en stadsadel. Vooral de laatsten hebben grote moeite om het geweldmonopolie van | |
[pagina 28]
| |
het stadsbestuur te aanvaarden. Stedelijke ordonnanties getuigen van de strijd om het dragen van wapens binnen de stadsmuren aan banden te leggen, ingrepen die voor de adel telkens weer onaanvaardbaar blijken.Ga naar eindnoot35. Kenmerkt stadsliteratuur zich door preoccupaties met de beheersing van het geweld en de stichting van duurzame vredes? Interessante onderzoeksmogelijkheden liggen in de zo attractief bevonden karikaturen van negatieve zelfbeelden, die in de stad circuleren om de eigen beschavingsaspiraties te bevorderen. Deze techniek van de leerzame omgekeerde wereld wordt ook losgelaten op exotische, vreemde volkeren, die als ‘wilden’ zowel positieve als negatieve voorbeelden geven. Tot de laatste categorie hoort de voorstelling van vreemde volkeren als zeer ongeremd, onbeheerst en agressief. Zo beschrijft Jan van Mandeville in de veertiende eeuw nomaden in de Sinaï-woestijn, aan wie ongeveer alles mankeert wat voor een beschaafde stadsburger vanzelfsprekend hoort te zijn. Voorop staat dat ze van vechten hun dagtaak gemaakt hebben, in plaats van vreedzame arbeid voor de kost.Ga naar eindnoot36. Verder ligt een nadere bestudering van het werk van Boendale voor de hand, al kan nu al gezegd worden dat deze thematiek daarin niet meteen voor het oprapen ligt. Veeleer is het zo, dat pacificatie als ideaal zeer vanzelf spreekt. Pas daarna kan men aan handel doen, cultuur bedrijven en zich van elkaar gaan onderscheiden, dat alles om deze nieuwe vorm van samenleven in stand te houden, te legitimeren en verder te ontwikkelen. Het ziet ernaar uit dat een eigen literatuur zich eerder daarmee bezighoudt dan met pacificatie als zodanig. Dat dient een gepasseerd station te zijn, al blijft de handhaving van de vrede binnen de stadsmuren een punt van blijvende zorg. Had literatuur op dat laatste ook specifieke antwoorden? | |
Algemeen belangHet ‘gemeyn oerbaer’ is al enige keren ter sprake gekomen als drijvende inspiratie voor de stedelijke samenleving. Men heeft het begrip geannexeerd via de theologen uit de antieke staatsfilosofie, en vervolgens speciaal van toepassing doen zijn op de stad.Ga naar eindnoot37. Boendale raakt er bijna niet over uitgepraat. Van belang is vooral, dat hij telkens weer laat uitkomen hoezeer de soeverein en de landadel onderworpen dienen te zijn aan dat algemene belang van het ‘volk’, waarmee hij onveranderlijk de stedelijke samenleving op het oog heeft. Aanvankelijk waren er geen ‘heren’ nodig. Iedereen leefde vredig bijeen in gelijkheid en deed zijn werk. Maar toen kwamen er boeven, die alleen wilden luieren en daarom met roof en moord voedsel en andere goederen van de brave mensen afstalen. | |
[pagina 29]
| |
Sindsdien was het nodig om wetten op te stellen, waarin nauwkeurig omschreven werd wat bezit was, eigendom, erfrecht en diefstal. Daardoor moesten er ook personen zijn om op deze wetten toe te zien, en overtreders te vervolgen en te straffen. En dat zijn nu de ‘heren’ geworden, met de soeverein aan het hoofd. De werkende mensen betaalden hun een soort belasting, waarmee ze hun taak konden uitvoeren en in hun levensonderhoud voorzien, aangezien ze niet meer in staat waren om zelf op het land te werken. En telkens weer benadrukt Boendale, dat ze door het volk zijn aangewezen voor deze positie van dienen: Aldus hebbic vernomen
Dat heren toe sijn comen,
Niet bi hemselven allene,
Maer mids den volke ghemene,
Diene verhieven te herien,
Om dat hi tfolc zoude vrien
Ende beschermen, vrooch ende spade
(I cap. 35: 55-61)
Maken ze misbruik van hun positie, dan dienen ze evenzeer aan de wetten onderworpen te worden die ze zelf gehouden zijn uit te voeren. De soeverein is ingehuurd. Hij moet de belangen van de stad beschermen en behartigen, en dat geldt nog eens in het bijzonder voor zijn vertegenwoordigers in de stad, zoals burggraaf Rogier van Leefdale aan wie Boendale zijn Jans teestye opdraagt.Ga naar eindnoot38. Het is daarom ook zaak, vanuit een direct stedelijk belang, om deze ‘heren’ duidelijk te maken hoe zij zich moeten gedragen en waaraan zij zich te houden hebben. De hiervoor geparafraseerde passage sluit Boendale af met een waarschuwing aan de adel voor misbruik, en dan spreekt hij ze rechtstreeks aan: ‘Daer omme siet, ghi heren, wat ghi doet’ (I cap. 35: 77). Vanuit dergelijke overtuigingen prijst Boendale in de Brabantsche yeesten (V: 118-122, 165-172) de in 1294 overleden hertog Jan I van Brabant, omdat deze zo voortreffelijk de belangen van de kooplieden behartigde. En zo hoort het ook. Niet alleen ruimde hij roofburchten uit de weg in het Maasgebied om vrij baan te maken voor de kooplieden, hij gaf zelfs vrijgeleiden aan kooplieden uit vijandig gebied om naar Brabant te komen, een ruimhartigheid die zelfs doet denken aan de stedelijke opvattingen over pacificatie en die in ieder geval weinig ridderlijk aandoet. Boendale schreef niet lang na een actuele politieke verwerkelijking van zijn idealen omtrent het algemeen belang en de positie van de vorst. In 1314 was de jonge hertog Jan III terzijde geschoven door een | |
[pagina 30]
| |
stedelijke raad, die de landsregering overnam met een beroep op het algemeen belang. De opvatting daarvan bleek ook toen al zeer stedelijk gedefinieerd te zijn, want als voornaamste probleem zag de raad dat Brabantse kooplieden niet meer uit de voeten konden, aangezien de enorme schuldenlast van het hertogdom tot gevolg had dat deze buiten de grenzen gegijzeld werden. Deze raad, gedragen door Brussel en Leuven, had nu tot 1320 de feitelijke macht in handen. En daaruit bleek, dat bij verzaken door de soeverein het ‘volk’ - de stad dus - de macht terug kon grijpen, in afwachting van een beter heer. Daaruit volgt eens te meer dat Boendale in zijn Leken spieghel niet met curieuze luchtkastelen bezig is, wanneer hij het algemeen belang propageert in stedelijk verband. Een getuigenis uit een geheel andere hoek bevestigt hoezeer in werkelijkheid de steden (in het bijzonder Brussel) dit algemeen belang in het spoor van het eigenbelang van de heersende patriciërs en grote kooplieden brachten. Die kritische woorden komen uit Vanden IX choren der inghelen, een mystiek traktaat van Jan van Leeuwen, leerling van Ruusbroec te Groenendael in de directe nabijheid van Brussel.Ga naar eindnoot39. Nader onderzoek van dit al zo vroeg door de stad gehanteerde concept van algemeen belang kan veel verduidelijken over de wijzen, waarop adel ter sprake komt in allerlei teksten, of het nu om de opdracht gaat dan wel om wijze lessen die direct aan hun adres gericht zijn. | |
ArbeidAan veranderende opvattingen over (handen)arbeid sinds de twaalfde eeuw onder invloed van de praktijken in de stad is door historici veel aandacht besteed. De rol van de literatuur daarbij (en de beeldende kunst) is echter nauwelijks bestudeerd, of het nu gaat om bestrijdingen van een nieuw arbeids-élan dat veel meer beoogt op te leveren dan nodig is voor het eigen levensonderhoud dan wel om propageringen van arbeid, die allerlei nieuwe vormen van handel en investeringen mogelijk maakt en dus de bron is voor stedelijke welvaart. Een voorbeeld van zulke thematisering in de literatuur geeft de anonieme ‘goede’ ridder in de Lanseloet van Denemerken, die bevangen lijkt door stedelijke opvattingen over arbeid en investeren. Daardoor ontstaat het beeld van ten behoeve van de stad ontworpen leefmodellen in de vorm van onderhoudend toneel, die zich bedienen van een ridderlijk hof-decor zoals wel meer gebeurt in de stadscultuur.Ga naar eindnoot40. Literatuur, die dergelijke zaken ter sprake brengt, is er in overvloed en neemt de gedaante aan van zowel didactisch geschrift als ridderepiek en werelds toneel. Steeds is het echter de vraag in hoeverre die | |
[pagina 31]
| |
teksten nu meespelen bij de vorming van nieuwe mentaliteiten op het gebied van arbeid, lenen en investeren. Soms lijken zij eerder achteraf te rapporteren of te weerspiegelen wat er allemaal aan de hand was met geld en arbeid, zonder bij de eigenlijke meningsvorming een actieve rol gespeeld te hebben. En vaak zijn er te weinig mogelijkheden tot exacte dateringen om hierover uitspraken te kunnen doen. Maar hoe dan ook blijft staan, dat wanneer literatuur uit weinig meer zou bestaan dan ‘nakaarten’ van reeds eerder voltooide spelen er niettemin aanleiding was om dat spel nog eens op tafel te leggen. En waarom dan? Zeker wanneer men bij bepaalde thematiek kan vaststellen, dat deze in de literatuur verschijnt, zich verbreedt en weer verdwijnt, heeft men een thematische spanningsboog betrapt die volstrekt onverklaarbaar is wanneer de bediscussieerde thematiek zich een generatie eerder zou hebben afgespeeld in het dagelijkse leven. Bovendien zou die literatuur dan sterk in tegenspraak zijn met de eisen die men in de middeleeuwen aan literatuur stelde: actuele en praktische antwoorden op zowel de spirituele als de materiële problemen van het leven op aarde. Daarom verdient het aanbeveling om, ondanks alles, er toch vanuit te gaan dat een zekere concentratie van thematiek in literaire teksten wel degelijk brandhaarden kan aanwijzen in de publieke meningsvorming. Opvattingen over arbeid werden langdurig bepaald door de vervloeking bij de zondeval, die van werken een straf maakte. Deze voorstelling van zaken is overigens niet specifiek christelijk. Er zijn opmerkelijke parallellen in de antieke literatuur, zoals bij Herodes in de achtste eeuw voor Christus. In de Gouden Tijd hoefde er niet of nauwelijks gewerkt te worden. De mens kon zich op aarde bewegen zonder zorgen, zonder moeizaam werk, zonder ziekten. Maar door Prometheus' diefstal van het vuur (levenselixer) strafte Zeus de mens met beproevingen en inspanningen.Ga naar eindnoot41. Volgens de middeleeuwse theologen bleken nog meer bijbelplaatsen (handen)arbeid aan te bieden als het gevolg van de verdoeming van het nageslacht van een zondaar. De derde stand van boeren, en later ook de ‘vierde’ stand van de loonarbeiders uit de gilden, heetten de kinderen te zijn van Kanaän, de zoon van Noach. Deze was vervloekt door zijn vader, omdat hij hem bespot had vanwege zijn naaktheid bij het uitslapen van zijn roes, terwijl zijn beide andere zonen, Sem en Jafet, hem liefdevol hadden toegedekt (Genesis 9: 25-27). Daarom zou hij tot in alle eeuwigheid zijn broeders moeten dienen. En Kaïns vervloeking vanwege het vermoorden van zijn broeder zou blijken uit het feit, dat hij de eerste stichter van een stad was (Genesis 4: 17), volgens traditionele opvatting gezien als een broeinest van corruptie | |
[pagina 32]
| |
vol dienstbaren die hun hele leven moesten arbeiden. Pas toen bleek, dat arbeid in de praktijk nieuwe vormen van welvaart mogelijk maakte die veel verder reikten dan directe behoeftebevrediging - en dat was wat de steden in de twaalfde eeuw onweerstaanbaar begonnen uit te stralen - volgde de kerk met een aangepaste ‘theologie van de arbeid’. Deze toonde zich ondermeer in een opwaardering van het actieve leven, dat zo lang volkomen ondergeschikt was geweest aan het contemplatieve leven dat het aardse bestaan naar de opvatting van de kerk diende te dirigeren. Verder verschijnen er beelden in de kerk, die allerlei handwerk uit de praktijk tonen, terwijl God zelf eveneens het uiterlijk van een arbeider krijgt. Was hij niet de eerste werker aller tijden, die in zes dagen een onmetelijke klus geklaard had? En denk niet, zegt Van Maerlant in de Rijmbijbel (r. 379-386), dat hij daarna stil bleef zitten. Hij rustte een dag, maar is verder nog alle dagen bezig met werk, al zien wij dat niet. En nog in 1539 komt God de Schepper in een liedje ter sprake als de ‘werckman’ bij uitstek. Mede hieruit ontwikkelde zich de visie, dat God de schepping weliswaar in ruwe vorm voltooid had, maar dat de mens geroepen zou zijn om zijn werk verder uit te voeren, te onderhouden en te verfijnen. Vooral kluizenaars en monniken geven blijk van zulke idealen, door steeds weer Gods werk te herhalen en te perfectioneren op zo woest mogelijke stukken land, die voor menselijke bewoning totaal ongeschikt leken. Was reeds Adam zelf niet in het paradijs geplaatst met de opdracht om de Hof van Eden aan te harken en te onderhouden? Dat stond er toch letterlijk in de bijbel: Dus droech die Here God den mensche ende deden in den paradise der weeldicheit, dat hijt werken ende hueden soude. Deze plaats (Genesis 2: 15-16) mocht zich nu in toenemende belangstelling verheugen van de commentatoren, om vast te stellen hoezeer arbeid een door God gewilde roeping van de mens hoorde te zijn.Ga naar eindnoot42. Reeds in Van Maerlants Rijmbijbel is te merken, dat hij op de voet van zijn voorbeeld Comestor dit debat volgt. Men probeerde namelijk te betogen, dat bij de zondeval niet arbeid als zodanig de straf was, maar dat het om de omstandigheden ging waaronder deze zich in het vervolg zou voltrekken: zwoegen en geploeter. Hiertegenover stond dan, dat werken in het paradijs louter leuk was en gelijkgesteld kon worden aan het permanente spelen en plezier maken, waarover vroegere commentaren spraken. Daar viel dus ook arbeid onder: | |
[pagina 33]
| |
God droech den mensche van der erde
dat hine adde ghemaect werde
int paradys omdat hi woude
dat hi der in werken soude
Niet der in pinen dor de noet
Maer ghenoechte hebben groet
(r. 509-514)
En Boendale formuleert het zo, dat het werken als zodanig bij de vervloeking niet eens meer ter sprake komt, maar dat alleen over de secundaire arbeidsvoorwaarden gesproken wordt. Die zijn dan aanzienlijk verslechterd door de dwaze stap van de eerste tuinman en zijn vrouw: Doe sprac God tote Adame:
‘Om dattu dijns wijfs wille dades,
Ende du mijn ghebod versmades,
So staet di dijn broot tetene
Met pinen ende met zwetene.’
(I cap. 23: 54-59)
De meest ingrijpende omslag toont zich volgens Le Goff echter in de opvattingen over de hoofdzonde acedia of traagheid. Werd deze aanvankelijk slechts gezien als laksheid in en verzuim van de kerkelijke plichten waaraan zich in het bijzonder monniken zouden schuldig maken, dan bouwde de stad dat zondebegrip om tot luiheid in de zin van niet-arbeiden.Ga naar eindnoot43. De eerste duidelijke aanwijzing daarvoor is te vinden in het typisch stedelijke werk van Jan de Weert, de Spieghel van sonden. Bij de bespreking van de vijfde graad van ‘acedia’ wordt het voorbeeld aangehaald van een man, die te lui is om zijn brood met zijn ambacht te verdienen voor het gezin. Zijn vrouw slaagt er niet in om met spinnen in het onderhoud te voorzien, waarna de enige uitweg is dat zij zich gaat prostitueren. Daardoor geraakt het gezin steeds verder in het slop, en belandt ten slotte in een situatie van vals spelen, stelen, oplichten, slempen en potverteren. En dat allemaal omdat de man te beroerd was om te werken.Ga naar eindnoot44. Zeer typerend is de houding van ‘Meester Eggaert’ bij deze veranderende opvattingen. Hij prijst lichamelijke arbeid regelrecht aan naar het voorbeeld van Martha. Werken is gezond voor het lichaam en houdt de zonde verre. Bovendien is het noodzakelijk, dat iedereen zelf zijn brood verdient. En dan komt het: leken moeten vooral niet vluchten in overmatige devotie! ‘Sy en sullen alden dach niet ligghen in die kercke ende vallen in traecheit. Ende sij en sullen niet te dick gaen ten heylighen sacramente’. Daarmee toont de auteur zich goed bewust van de oorspronkelijke dimensie van ‘traecheit’, die | |
[pagina 34]
| |
hij nu als het ware in haar tegendeel laat verkeren vanwege de nieuwe omstandigheden.Ga naar eindnoot45. Een dergelijke welbewuste overgang van de geestelijke naar de wereldlijke opvatting van ‘acedia’ is ook aanwezig in Vanden XII wel dienenden cnapen. De tekst bevat een tijdsklacht tegen ledigheid in plaats van arbeid. Aan de orde komen twaalf eigenschappen, beter gezegd ‘trucs’, om zonder enige lichamelijke arbeid toch aan je trekken te komen. Het interessantst is Ypocrita, die al in zijn naam naar de geestelijkheid verwijst, aangezien schijnheiligheid als favoriete zonde van de geestelijke stand gold. Hij wordt voorgesteld als een kluizenaar, die doet voorkomen alsof hij niets anders wil dan bidden, vasten en lezen. Maar dat is maar schijn, want in feite gaat het hem om een vrijbrief om niets te hoeven uitvoeren: ‘Omme ghescoent tsine van den werke,/ Antiert hi dicwilen die kerke’.Ga naar eindnoot46. Zulke voorbeelden van overdreven devotie, al dan niet met de kwade opzet om te luieren, worden ook in exempelen verteld. Een monnik streeft ernaar om een engel te zijn, maar het resultaat is dat hij daardoor bijna verhongert. En een andere monnik sluit zich op in permanent gebed, zodat hij niet meer aan tafel genood wordt. De slotsom is steeds, dat iedereen moet werken voor zijn brood, in de lijn van de bekende plaatsen uit de bijbel. De vraag blijft natuurlijk in hoeverre zulke exempelen in de stad ontkiemden of een brede verspreiding genoten. In ieder geval heeft Dirc Potter in zijn Blome der duechden ook oog voor de nieuwe opvattingen, al blijft hij ledigheid tevens presenteren als het oorkussen van de duivel. Daaruit kunnen allerlei zonden voortvloeien. Uit luiheid wou David niet naar het slagveld, en daardoor pleegde hij overspel met Bethsabe. Maar lichamelijke arbeid als tegendeel blijft niet ongenoemd: Wacht u voer vele slapens ende waeck ende weest niet traich u lant te bouwen. Want ist dat ghij uwen acker mit goeden weyte beseyet ende valt ghij dan in loyerdien ende slaept, so compt die wijle der viant die altijt waect ende sayet daer quaet cruyt onder daer u goede corne mede wort verloeren.Ga naar eindnoot47. Bijzondere aandacht in dit verband dient ook uit te gaan naar de vele discussies in literaire teksten over de waarde, positie en macht van het geld. Bekend zijn de felle uitvallen tegen koning Geld, die de wereld veroverd heeft. Dat begint in de latijnse satiren uit de hoge middeleeuwen, met als meest verspreide voorbeeld de geselende tekst Nummus rex uit de Carmina Burana. Deze klachten komen ook in de volkstalen voor, bij ons tot aan Anna Bijns toe die nog eens half-ironisch uithaalt | |
[pagina 35]
| |
in het refrein op de stok ‘Gheen beter vriendt dan gheldeken in de handt’.Ga naar eindnoot48. Maar vanaf de veertiende eeuw kunnen er ook andere geluiden opgevangen worden. Daarin beginnen pleidooien voor te komen, die wijzen op de goede kanten van het rollende metaal, al houdt men de ogen wijd open voor de gevaren. Maar je kunt van alles doen met geld, en bovenal: het schept bij uitstek de mogelijkheid tot sociale mobiliteit, één van de voornaamste obsessies van de burgermoraal. Het is weer het handschrift-Van Hulthem, waar we (voor het eerst?) teksten met een dergelijke inhoud aantreffen. Op gezag van Salomon laat een 8-regelig rijmtekstje weten om ‘uwe borse van ghelde vet’ te houden, dan danst iedereen aan je voeten. Elders komt een hele reeks van dergelijke rijmen voor, per strofe toegewezen aan een beroemde filosoof uit de antieke oudheid of middeleeuwen (met uitzondering van de eerste vrouwelijke auteur in de Nederlandse literatuur, ‘Joete van Nederlant’). Daar deelt Ovidius mee, dat geld alle wegen opent naar liefde, wijn en bezittingen, mits men ervoor waakt om een zekere matiging in acht te nemen. En het geheel sluit af met een concluderend rijmtekstje, dat weinig meer is dan een parafrase van Salomons bovengenoemde aanprijzing. Het is tamelijk veelbetekenend om de vette beurs aldus in de finale te plaatsen van deze parade van de grootste geleerden aller tijden, aangezien menigeen het over geheel andere zaken had.Ga naar eindnoot49. Ene dispitacie tusschen enen Clerc ende sinen Meester, uit hetzelfde handschrift, is geheel gewijd aan de rol van het geld. Ook al verkiest de leerling uiteindelijk de goddelijke gratie (dat noemt hij geluk), zijn meester heeft het hem toch heel moeilijk gemaakt door op de voordelen en zegeningen van het geld te blijven wijzen, natuurlijk weer op voorwaarde dat men het met mate en beheerst weet te gebruiken. Zo luiden ook zijn laatste woorden: Clerc, trouwen, tgelt es herde goet,
daer ment temelijc orbaert.Ga naar eindnoot50.
Ten slotte is er nog de onbekende rijmtekst Van die penninc te raet te houden, uit een Hollands klooster-handschrift van omstreeks 1500. In dit omvangrijke cartularium noteerde de penvoerder onder de broeders van tijd tot tijd wereldse wijsheden en actualiteit op rijm, waarmee hij open stukken opvulde. Deze tekst, met een spreukachtig karakter, heeft hij ongetwijfeld van horen zeggen of zingen zoals van de meeste andere vastgesteld kan worden. Met geld kun je alles doen, en zorg er dus steeds voor dat je je zak goed gevuld houdt. Geef niet te snel uit, want je moet | |
[pagina 36]
| |
altijd iets achter de hand houden voor barre tijden. Is niet het ergste wat je kan overkomen platzak te zijn?Ga naar eindnoot51. De herwaardering van arbeid heeft tot gevolg, dat allerlei bijbelplaatsen als het ware geactiveerd worden die daartoe al eeuwen gereed lagen maar nog niet pasten in de mentaliteit. Mattheus 10: 10 en 2 Tessalonica 3: 10-11 spreken onverkort over loon naar werk, waarvan degene die niet wil arbeiden verstoken zal blijven. Door de commentaren op dergelijke plaatsen kon arbeid daadwerkelijk gaan adelen, en van straf en dienstverlening in de feodaliteit de onmiddellijke weg naar het heil aanwijzen. Het ligt voor de hand om aan te nemen, dat deze ontwikkeling zich bij uitstek toont in de stadsliteratuur, die een actieve rol gespeeld kan hebben bij de positivering van het beeld van de arbeidende mens. Men moet daarbij niet vergeten, dat de traditionele, negatieve kwalificaties evenzeer herhaald worden in teksten van geestelijke herkomst die op de stad gericht waren. Daarom blijven pleidooien voor arbeid, geld en winst maken in de literatuur zo actueel en zeker exponenten van iets wat aanhoudend bevochten moest worden. Zo'n anti-tekst is waarschijnlijk de zeer populaire Spieghel der Menscheliker Behoudenesse, bekend uit handschriften, blokboeken en vroegdrukken, doorgaans opgesierd met typologisch illustratie-materiaal. In de opening komt de zondeval ter sprake in termen, die arbeid en plezier volstrekt tegenover elkaar plaatsen op de traditionele wijze, gezien vanuit Adams perspectief: Zone vant hi hier anders niet
Dan moeyenesse, aerbeit ende verdriet.
Dat paradijs ghinc hi huut,
Daer al spel was ende deduut.Ga naar eindnoot52.
Het is het overwegen waard of deze nieuwe arbeidsmoraal evenzeer aan de oorsprong ligt van een vrijetijdsmoraal in de stad. Daar leerde men zo waardevrij mogelijk genieten van de rusttijd, zonder verplichtingen tot verantwoorde en passende tijdpassering die een stempel drukten op de adellijke uitgelatenheid aan het hof. Wanneer men loon naar werken krijgt en God de eerste arbeider is, dan mag men net als Hij ook uitrusten zonder iets aan het hoofd te hebben. En voor de rechtvaardiging van het onbekommerd genieten van al het aardse op de rustdag bleken weer tal van bijbelplaatsen gereed te liggen, die vrolijkheid en plezier evenzeer als een goddelijke opdracht bestempelden. Er zijn nogal wat stedelijke teksten aan te wijzen, die dit aardse genot nieuwe stijl van harte aanbevelen en stimuleren.Ga naar eindnoot53. | |
[pagina 37]
| |
PrivéOp het eerste gezicht trekt Boendale's pleidooi voor het respecteren van het privé-leven van je naaste vriend nauwelijks de aandacht. Maar tegen de achtergrond van de zware middeleeuwse traditie, die het leven op aarde slechts voltrokken wenst te zien in vormen van loyaliteiten en genootschappelijkheid, wordt zijn dringende aanbeveling eveneens de exponent van een zware strijd voor een nieuw recht op afzondering in een privé-leven. En daarop wordt nog eens extra de aandacht gevestigd, wanneer blijkt dat deze passage in boek III van de Leken spieghel (over de juiste gedragsvormen) een veelzeggende bewerking is van een passage uit de Sidrac, een encyclopedische moraalleer die kort voor Boendale's werk uit het Frans vertaald werd. Wat daar geformuleerd staat in termen van (groot)families die elkaar over en weer niet moeten storen, is bij Boendale gecentreerd op het individu. Tevens introduceert hij het trefwoord heimelijchede als aanduiding voor de privé-sfeer. Je moet niet te vaak, zegt Boendale, onaangekondigd het huis van je vriend bezoeken, want je weet nooit of hij niet met iets bezig is waarbij hij niet gestoord wil worden: Want dat huis es die stede
Vandes menschen heimelijchede.
Wacht daarom steeds het juiste moment voor een bezoek af. En nog duidelijker: mocht je vriend jou op een ongelegen moment met een bezoek vereren, toon dan toch een verheugd gelaat en bewijs hem al de eer waarop hij recht heeft, naar je beste vermogen.Ga naar eindnoot54. Eenzaamheid en alleen willen zijn staan op dit moment (omstreeks 1330) nog volop bekend als verdacht. Men onttrekt zich dan aan de gevestigde groepsbelangen en geeft blijk van hoogmoed, nu men suggereert alles wel alleen af te kunnen. Dergelijk gedrag vertoont de koopman, gezien als de woekeraar, die als eenling profiteert van kwetsbare groepsbelangen door te manipuleren met zijn voorraden en met de tijd. Hij plaatst zich als individu diagonaal tegenover de standen-loyaliteiten en misbruikt deze door ze te bespelen in plaats van ze te delen. Daarbij is eenzaamheid ook heel riskant, want nu krijgt de duivel wel zeer ruim de gelegenheid om een eenzame ziel in verleiding te brengen. Menige didactische tekst, tot in de zestiende eeuw, waarschuwt dan ook in deze termen tegen alleen zijn. Verval niet in ledigheid wanneer je depressief bent, zegt Dirc Potter in de Blome der duechden. Daaruit komt immers ‘enicheit’ voort, die kan leiden tot een desolate wanhoop en zelfs de dood.Ga naar eindnoot55. Slechts kluizenaars en ridders op avontuur is het | |
[pagina 38]
| |
gegeven (al zal dat steeds moeten blijken) om de gevaren daarvan te trotseren en aldus een hogere staat van perfectie in Gods dienst te bereiken. Op zulke vast in de theologie verankerde gedachten dingt Boendale dan af. Ook hierin kan een teken gezien worden van een beschavingsstreven, dat in het bijzonder door de stedelijke samenleving is ingegeven. En dan niet zozeer omdat Boendale's instructie als zodanig op dat publiek gericht zou zijn, maar eerder vanwege de noodzaak voor de zich vormende elites binnen de stad om zich ook op deze wijze te onderscheiden.Ga naar eindnoot56. Of om het anders te zeggen: alleen zijn en een privé-leven worden chique, terwijl te onderzoeken valt in hoeverre de opvattingen over de vermeerdering van de persoonlijke welvaart eveneens tot zulk gedrag aanleiding gaven. Gezien het dwingende in Boendale's regelgeving kan men van een beschavingsoffensief spreken. En die neiging neemt toe, wanneer het mogelijk zou zijn om de kluchten uit het handschrift-Van Hulthem in dezelfde kringen en tijd te plaatsen. Het ziet er immers naar uit, dat daarin als voornaamste het omgekeerde van de eigen beschavingsidealen in stedelijke kring geridiculiseerd wordt aan de hand van karikaturale boeren of plattelands-immigranten in de stedelijke buitenwijken. En als er dan iets belachelijk gemaakt wordt, is het dat volmaakte gebrek aan privé waaronder deze personages in het geheel niet gebukt gaan: voortdurend komen buurlieden over de vloer, soms zijn ze er gewoon al, en in ieder geval blijken ze steeds geheel op de hoogte van de huiselijke problemen, die ze op traditioneel partijdige wijze komen ‘oplossen’.Ga naar eindnoot57. Zonder een dergelijke omweg sluit Van onder Windene, uit diezelfde bron, hier onmiddellijk bij aan. In deze sproke is het thema onverkort de ongewenste bemoeizucht. Blijf op jezelf, bemoei je zo weinig mogelijk met anderen, dat is ‘groten wijshede’ want ‘Vele onderwindens bringt meneghen in verdriet’.Ga naar eindnoot58. Met deze hang naar privé is het zware beroep op eendracht niet verdwenen of overbodig geworden. Vooralsnog kan de stad zich een stratificatie zonder het netwerk van bonte genootschappelijkheid in beroep, kerk, feest, kunst en cultuur niet voorstellen. Maar het wordt steeds meer een eendracht in verscheidenheid. Of anders gezegd: binnen de solidariteiten van de diverse kringen waarvan men deel uitmaakte, wordt er ruimte geschapen voor de dimensies van een persoonlijk op te kleuren privé-leven, dat al spoedig de trekken van familie- of gezinsleven krijgt. En aan het einde van de middeleeuwen is ten slotte de familie de primaire leefkern, die het in de stedelijke | |
[pagina 39]
| |
samenleving gewonnen heeft van al die andere cirkels waarin men zich placht te bewegen. | |
ZelfhandhavingDe talrijke instructies die willen leren hoe het individu zich moet handhaven geven daarmee één van de voornaamste punten aan van de burgermoraal. Ze gaan gelijk op met de fictionele teksten (niet zelden oorspronkelijk repertoire van stedelijke omkerings-feesten zoals de vastenavond), die op hilarische wijze degenen die niet voor zichzelf kunnen zorgen ritueel wegvoeren uit de stad. Het gaat hier om een wel zeer fundamentele afwijking van wat de traditionele standenideologie leerde op basis van de trifunctionaliteit, de volstrekte wederzijdse afhankelijkheid van de drie standen onderling die te zamen het wereldlichaam vormden. De burger laat dit bouwwerk achter zich liggen en trekt zijn eigen leefwereld op, gedragen door een algemeen belang dat bijna schaamteloos gedefinieerd wordt in termen van de stedelijke winstoogmerken.Ga naar eindnoot59. Alweer is het Boendale die in de Leken spieghel (III cap. 2) als één der eersten de nieuwe weg aanwijst. Hij doet dat in een betoog, dat op zichzelf al van belang is aangezien hij hier min of meer polemisch probeert te omschrijven wat ‘wijs’ is. Kennelijk zijn er mensen, die dat in ongunstige zin gelijkstellen met sluwheid en handigheid, waarmee men over de rug van een ander zich verrijkt en naar de macht weet te grijpen. En dat men daarbij de ‘nouveau riche’ in de steden op het oog heeft, mag wel duidelijk zijn. Dat is de reden dat Boendale in het geweer komt. Wijsheid in meer praktische zin, als instrument om het dagelijkse leven zo te plaveien dat men aangenaam de eeuwigheid inrolt, behoort wel degelijk tot de verworvenheden van de burgermoraal, maar dient dan anders begrepen te worden: Sulc heet wijs, ommedat hi
Hovesch ende verstandel si,
Wijslijc hem can gheneren,
Ende winnen sijn verteren,
Ende sijn dinghen can beleiden
Met goeder voorsienicheiden,
Wel swighen ende nauwe merken
Ende Gode ontsien in allen zinen werken:
Dese wijsheit in alre wisen
Salmen voor die ander prisen.
(83-92)
Daar staat precies hoe men zich in het openbare leven geheel zelfstandig | |
[pagina 40]
| |
moet handhaven. En dat is dan ware wijsheid. Richt je leven praktisch in (85), zorg voor je eigen broodwinning (86), organiseer je bestaan door steeds planningen te maken met het oog op de toekomst (87-88), profiteer van alles door goed op te letten maar op tijd je mond te houden, of: schuw geen opportunisme (89). Zoals gezegd is Boendale lang niet de enige, die aan een dergelijke instructie voor de persoonlijke handhaving gaat werken. Dirc Potter spreekt in de Blome der duechden onder ‘wijsheit’ over ‘voersienigher wijsheit’, waarmee hij voorbedachte rade op het oog heeft, maar dan in positieve zin. Hij wijst dan op de mier, die deze eigenschap bij uitstek vertegenwoordigt. Deze realiseert zich dat er 's winters geen kostwinning mogelijk is, en daarom arbeidt hij 's zomers des te harder om een extra voorraad aan te leggen. Bij ‘dwaesheit’ waarschuwt Potter voor het omgekeerde, namelijk ‘dat een mensche niet en voerdenct wat hij doen sal ende gheen dinghen en doet betamelijck alsoe het behoert’.Ga naar eindnoot60. Wijd verspreid (en nog nauwelijks onderzocht) is een in vier handschriften en twee vroegdrukken bewaarde bewerking van een instructie voor de inrichting van het huishouden, oorspronkelijk van Bernardus Silvestris. Maar de beide Middelnederlandse versies - onderling aanzienlijk verschillend - hebben de instructie elk op hun eigen wijze omgebogen naar een burger-huishouden: Hoemen dat huysghesinne regieren sal, bekend vanaf de veertiende eeuw. Deze tekstsoort, in Duitsland omschreven als ‘Hausväterliteratur’, heeft een lange traditie die begint bij Xenophon. De brug naar de middeleeuwen wordt vooral geslagen door de in de dertiende eeuw op naam van Aristoteles uitgebrachte tekst Economica. Naast gedetailleerde opmerkingen over de rolverdeling in het huishouden tussen man en vrouw is het voornaamste principe van de hele leer: de uitgaven mogen nimmer de inkomsten overschrijden.Ga naar eindnoot61. De Middelnederlandse tekst (de Delftse druk van omstreeks 1490 wordt gevolgd) opent meteen met de aankondiging, dat het om een instructie gaat om ‘nimmermeer in armoeden [te] vallen’. Dat is immers de absolute toetssteen voor het welslagen van de zelfhandhaving. Daarom is het eerste advies om het huishouden steeds goed te overzien en te plannen. En men moet voor alles nooit teveel geld uitgeven, want daardoor verval je later onvermijdelijk in armoede en ellende. Deze centrale boodschap wordt telkens weer herhaald, soms met zulke praktische raadgevingen dat er naar onze smaak van een stuitend pragmatisme sprake is, dat op gespannen voet komt te staan met de traditionele christendeugden inzake de naastenliefde. Misschien is een dergelijk pragmatisme, tezamen met het minstens | |
[pagina 41]
| |
zo vaak aanbevolen opportunisme een punt apart in de stedelijke bekommernissen. Geef niet teveel weg aan mensen, aan wie je niets hebt. Leen geen geld uit aan mensen in nood, want het is zeer de vraag of je dat ooit nog terugziet. En laat je niet afleiden door erekwesties, waarmee geen bezitsvorming of sociale zekerheid gemoeid is. Weet te zwijgen, pak je kans, wat niet weet wat niet deert: ‘Ghi en behoert niet te ondersoeken vanden onbehoerliken regimente van uwen wijve, want ist dat ghi eenich ghebrec weet in haer, ghi sult altijt in droeffenisse ende in pijnen sijn’ (A3v). Zulke aanbevelingen tot profijtzuchtig opportunisme komen in tal van laat-middeleeuwse teksten voor. Vaak gaat dat onverholen ten koste van de medemens. De sprookspreker Augustijnken van Dordt verklaart rond 1400 iemand voor gek, die aan belangeloze naastenliefde doet: Wie hem met gheven maect soe bloet
Dat beide sijn hande ydel bliven,
Men mach hem wel vor ghec bescriven.
De Bruggeling Willem Weydts praat hem anderhalve eeuw later nog klakkeloos na: ‘Zot es hy dye een ander helpt en zelve blyeft in den noet’. De gedachte is inmiddels een gemeenplaats geworden in de burgerlijke samenleving. Daarvan getuigt zeker een tekst als De rechte wegh nae 't Gast-huys, die op de wijze van een stedelijke standenrevue alle groeperingen een toekomst in dit allerlaatste station voor berooiden belooft, die zich niet aan de eisen van de burgermoraal houden, met als voornaamste de zelfhandhaving. Zekere gasten zullen zij zijn, die geld en goederen schenken aan berooiden en huispersoneel. Dirc Potter geeft de officiële naam voor deze dwaasheid in zijn overzicht van zonden en deugden: prodigalitas, ofwel roekeloze en onmatige mildheid. Dat advies tot terughoudendheid bij naastenliefde die geld kost klinkt, ten slotte, ook nog door in handige aanbevelingen om te profiteren van gratis kansen om een goede beurt te maken. Maak er werk van, zegt Der goeder leiken reghel, om iemand die dat verdient hoofs te groeten op straat, ‘Ende daertoe en costet nyet’.Ga naar eindnoot62. De laatste tekst staat ook vol met raadgevingen over het waarborgen van het eigen bestaan door er permanent op toe te zien, dat de beurs gevuld blijft en dat je altijd een ambacht beheerst waarmee je je brood kunt verdienen. Zet de nering naar de tering, maar overdrijf niet, want dan word je een vrek die het voedsel wegkijkt van honden en katten. Maar bovenal is weer veelzeggend, dat er gewaarschuwd wordt voor het type afhankelijkheid waarop de middeleeuwse maatschappij van | |
[pagina 42]
| |
oudsher gebouwd was. Zorg dat je niet overgeleverd raakt aan de welwillendheid van je familieleden, misschien beter clan- of zelfs standsgenoten: En verlaet dich niet tot riken maghen;
Alstu bist starck ende jonck van daghen
Soe pine dich selven wat te winnen;
Want die sijn vriende moet leren kinnen
Ende dien daertoe dwinghet de noot,
Decke wordt hem sijn ansicht root.Ga naar eindnoot63.
Ten slotte zijn er weer de instructieve rijmen van de autoriteiten uit het handschrift-Van Hulthem, die ook op dit punt het nodige hebben te zeggen. Salomon zelf zou een scherpe uitspraak gedaan hebben over de noodzaak voor het individu om een planmatig beleid te voeren met het oog op de toekomst. Wat heeft het voor zin om op het land te werken, wanneer je niet eerst verzekerd bent van het bezit van huis en schuur om het in op te bergen? Wil je een geslaagd leven leiden, ‘van allen dinghen besiet dat inde’. En Omerenus (Homerus?) laat ongeveer hetzelfde weten. Begin niet iets zonder zicht te hebben op de afloop. Maar aarzel vervolgens niet om meteen aan de slag te gaan, wanneer je daarover zekerheid hebt.Ga naar eindnoot64. De planmatige organisatie van het persoonlijke leven met het oog op de absolute zelfhandhaving is zeer typerend voor de burgermoraal. Daarop wijzen ook de vele teksten, die deze nieuwe strategie instrueren, demonstreren, bediscussiëren dan wel verbeelden. En er lijkt heel wat aanleiding te zijn om deze als stadsliteratuur te beschouwen, te meer wanneer het gaat om teksten die ook op andere gronden al in het stedelijk milieu geplaatst kunnen worden. | |
WijsheidDe wijze waarop het begrip wijsheid wordt aangepast aan de stedelijke behoeften kwam hiervoor al ter sprake. Al veel eerder is betoogd, dat ‘wijsheid’ een zwenking in de stadscultuur zou maken naar ‘handigheid’ en ‘slimheid’ als aangewezen instrumenten voor zelfhandhaving. Die wijsheid nieuwe stijl lijkt te beginnen bij zelfkennis. Op de voet van de Moderne Devoten zal de introspectie een enorme carrière maken als vast bestanddeel van het pragmatische neostoïcisme van de rederijkers, culminerend in het drukkersmerk van Jan van Doesborch met het in onbeholpen Griekse letters gegraveerde ‘kent u zelven’. Maar de verbinding werd al eerder gemaakt in belerende sproken als Vanden Esel: | |
[pagina 43]
| |
Maer alre vroetscap fondament,
dies sijt seker ende ghewes,
dats dat elc hem selven kint,
wanen hi comt ende wi hi es.Ga naar eindnoot65.
Opmerkelijk is de stedelijke carrière van een type fictie, waarin een eenling als titelheld figureert die dankzij zijn persoonlijke slimheid alle traditionele machten weet te overwinnen. Die slimheid is vooral geënt op een pragmatisch opportunisme, dat niet alleen elke groeps- of standscode volmaakt ondergeschikt maakt aan het persoonlijk belang, maar dat daar juist ook van weet te profiteren als het zo uitkomt.Ga naar eindnoot66. Attractieve demonstraties daarvan worden gegeven door de hoofdpersonen in teksten, die voor een deel uit een ander milieu komen maar die op dit punt juist zo bruikbaar en aantrekkelijk blijken in de stad: Reynaert, Esopus, Marcolphus, de quasi-Villon, Aernout, Everaert, Uilenspieghel, de pastoor van Kalenberg, Vergilius, Heynken de Luyere en nog wel meer. De gedrukte Esopus krijgt zelfs een proloog mee in 1485, die het boek aanprijst als een leerboek voor zelfhandhaving op basis van persoonlijke slimheid: Hier beghint een proper profitelick boec van die subtijlheit der fabulen ende ghenoechlike hystorie, gemaect bi eenen mensche die zeer subtijl van gheest ende van sinnen was, gheheyten Esopus, int welke alle die menschen die dit boeck sullen lesen moghen leren ende verstaen bi dese fabulen hem selven wel te regerene, want een yegelicke historie ende fabule sijn sonderlinge bewijs ende verstant uut gheeft ende sonderlinghe vrolicheit presenteert. Hoezeer de stad geïdentificeerd wordt - en dan in negatieve zin - met deze nieuwe vorm van wijsheid, bleek al uit de eerder aangehaalde verdediging van Boendale tegen verkeerde ideeën daaromtrent. Zulke verdedigingen komen meer voor, zoals in de sproke Enen Hontsbete. Daar wordt er eveneens voor gewaarschuwd schalksheid niet te verwarren met wijsheid. Daarentegen poogt een typische hoftekst als de Reinaert-II uit het einde van de veertiende eeuw als voornaamste dit type wijsheid te verdoemen als zijnde het handvat van schalkse opportunisten, die daarmee het hof corrumperen.Ga naar eindnoot67. Eenzelfde geluid laat een andere sproke uit het handschrift-Van Hulthem horen, wanneer geconstateerd wordt dat wijsheid tegenwoordig alleen maar kan bestaan in de vorm van oplichterij. Dat is ook het standpunt van Dirc Potter in de Blome der duechden. Door schalksheid worden mensen opgelicht en van hun eer beroofd: ‘Dit compt toe overmits dat men nu inder tijt scalcheit wijsheit | |
[pagina 44]
| |
heit. Dus is die werelt seer verkeert dat men scalcheit voer wijsheit leert’. Daar sluit ‘Meester Eggaert’ (Eckhardt) zich bij aan: ‘Die scalcheijt van arterijcke, die nu die verblinde wijsheyt heet, die es also onghelijck der hemelscher wijsheyt, als dat goet van tquaet’.Ga naar eindnoot68. Elders legt Boendale nog duidelijker uit - en weer in verdedigende zin - wat onder de nieuwe wijsheid moet worden verstaan, en vooral wat niet. Hij doet dat meteen in de opening van Jans teestye (cap. 1), waardoor zijn woorden nog een extra gewicht krijgen. Wouter stelt de vraag, hoe het toch komt dat de mens steeds meer ‘loes’ en ‘quaet’ moet heten, zonder dat men zich daarvoor schaamt. Je bent pas een ‘vroet man’, wanneer je je bedreven toont in ‘loesheyt’ en ‘scalcheyt’. Jan gaat hier scherp op in, en zegt dat men tegenwoordig sluwe oplichterij al gauw verwart met volstrekt aanvaardbare handigheid: Wouter, ic hore nu wale
Aen u meninghe ende aen u tale
Dat ghijt al loesheyt heet
Daer tfolc met omme gheet,
Ende maect gheen onderscheet
Tusschen loesheyt ende beheyndecheyt.Ga naar eindnoot69.
Jan heeft daar ook een verklaring voor. Maar eerst moeten we instemmen met zijn visie, dat er niets mis aan is wanneer iemand gewiekst en welbespraakt zijn voordeel doet, ook al mist een ander daardoor de boot. In dat laatste ligt echter de bron voor alle verwarring en verdachtmaking. Degene die tekort schiet zal zijn eigen falen het liefst uitleggen als oplichterij van een ander: heer ‘Nijt’ regeert alom! Wanneer de burgermoraal, met haar hameren op zelfhandhaving en handigheid, al niet steeds de trekken aanneemt van een in het bijzonder door de koophandel geïnspireerde zedenleer, dan is het toch hier wel. | |
Sociale mobiliteitBekend is de passage in de Leken spieghel (III cap. 14: 185-224), waar Boendale handwerkslieden (en hun zonen) aanspoort zich door onderwijs omhoog te werken. Op die manier kunnen zij - in theorie - de wereld openbreken en zelfs de hoogste ambten gaan bekleden. Ook deze aansporing, zo vaak door hemzelf en anderen herhaald, begeeft zich frontaal in strijd met één der meest fundamentele pijlers van de standenideologie. Die bestaat uit de ‘stabilitas loci’ of ‘tranquillitas ordinis’ als voornaam steunpunt, in de zin van het aanvaarden en uitvoeren van de door God opgedragen taak binnen de stand waarin men geboren werd of waartoe men geroepen is. | |
[pagina 45]
| |
Talrijke teksten leggen dit hoofdpunt nader uit, vooral met het oog op de geruststellende kalmering van de lagere standen, voor wie dit axioma het moeilijkst te aanvaarden viel. Hun wordt gezien de aardse ontberingen, zo noodzakelijk om het maatschappelijk bouwwerk in stand te houden, een bijna geruisloze passage naar een gelukzalige eeuwigheid in het vooruitzicht gesteld. En daarbij hanteert men graag de parabel van de over een evenwichtige taakverdeling ruziënde ledematen, waarbij verzaking van ook de ogenschijnlijk geringste arbeid het hele lichaam te gronde richt.Ga naar eindnoot70. Al in de Latijnse satiren uit de hoge middeleeuwen wordt uitdagend een omgekeerde wereld geschetst, die ten prooi is aan volstrekte chaos omdat menigeen zijn taak verzaakt en zijn plaats niet meer wil weten. Soms neemt dat de vorm aan van een klacht over de eigen tijd die daardoor gekenmerkt zou worden, zoals in het beroemde lied uit de Carmina Burana met de beginwoorden ‘Florebat olim studium’. Nergens heerst meer orde. In het bijzonder de jeugd verzuimt om zich voor te bereiden op haar taak in de samenleving. En dan volgt de schildering van een gefantaseerd omgekeerde wereld, waaraan de huidige zich kan spiegelen. De ezel bespeelt de luit, rundvee danst in de ridderzaal, een boerenknecht is generaal. Paus Gregorius de Grote zit te zwetsen in de kroeg, Hiëronymus telt alleen zijn centen. Augustinus en Benedictus zijn lekkerbekken geworden, die alleen over culinaire hoogstanden willen praten. Maria kan geen seconde stil zitten, terwijl Martha lui onderuit hangt. Lea is geheel onvruchtbaar, terwijl Rachels ogen tranen en rooddoorlopen zijn van de drankzucht. De deugdzame Cato is compleet verslingerd aan een hoer, terwijl Lucretia staat te lonken naar elke man die voorbij komt!Ga naar eindnoot71. Zo kan de wereld niet bestaan. Vele teksten in de Middelnederlandse literatuur richten zich in het bijzonder op waarschuwingen tegen dergelijke ordeverstoringen. Dat gebeurt zelfs in die mate dat het tamelijk voor de hand ligt om de laat-middeleeuwse opstandigheden van boeren en gilden daarmee in verband te brengen, zeker wanneer auteurs als Hildegaersberch en Potter om het hardst meedoen. Typerend is ook de wijze, waarop een bekende fabel uit het Esopusmateriaal omgebogen wordt in de bij uitstek voor het hof vervaardigde tekst Reinaert-II (r. 5684-5752). De moraal is sterk uitgebreid en waarschuwt nu in de eerste plaats tegen de ijdele arrogantie van dwaze pogingen tot standsoverschrijding. De ezel Boudewijn wordt jaloers op een hond, met wie zijn baas graag speelt. Hij sjouwt zich immers dagelijks een ongeluk, terwijl die waardeloze hond niets uitvoert. En waarom wordt de hond dan zo verwend met lekker voedsel aan tafel | |
[pagina 46]
| |
van de baas, terwijl hij het met distels en netels moet stellen? Misschien moet hij zijn gedrag wijzigen. En als hij zijn baas weer ziet, probeert hij net als de hond met zijn staart te kwispelen, tegen hem op te springen en zijn poten om zijn schouders te slaan. De baas schrikt echter hevig en laat hem halfdood ranselen door zijn knechten, waarna de ezel zich weer tevreden moet stellen met zijn harde arbeid en zijn schamele maal. Iedereen dient zich bij het zijne te houden, is de moraal. Maar tegelijk is de waarschuwing op zijn plaats, dat er heden ten dage steeds meer van die ezels komen, die menen dat zij evengoed kunnen wat aan de hogere standen is voorbehouden. Daar sluit Dirc Potter zich in zijn Blome der duechden graag bij aan. Onder ‘oetmodicheit’ laat hij weten: ‘Het is mit heren quaet kersen eten: die sijn ghelijc mint ende mit sijn ghelijc ommegaet sonder hoecheit te soeken, hij salre best mede varen.’ En onder ‘hoverdie’: ‘Daer is eene hoverdie der sotheit als een meer doen wilt of hem vermit hogher te climmen dan hij vermach.’ Is daarmee in het bijzonder gedacht aan de nouveau riche-mentaliteit, die algauw in de stad zichtbaar wordt wanneer eenvoudige burgers en niet te vergeten hun vrouwen adellijke omgangsvormen gaan nabootsen? Zulk gedrag wordt bespot in de sproke met het veelzeggende opschrift Van dat die liede sijn gherne geheten joncfrou. Vroeger heetten alle vrouwen gewoon ‘Heile, Griete, Lise oft Calle’, nu willen ze allemaal met ‘joncfrou’ aangesproken worden!Ga naar eindnoot72. Bezien in het licht van dergelijke waarschuwingen aan het adres van hoogmoedigen, die zich niet aan hun taak willen houden en hun stand pogen te verlaten, mag duidelijk zijn dat pleidooien voor sociale mobiliteit een vooruitstrevend karakter hebben, dat het best past in de stadscultuur en de burgermoraal. Vooral toegespitst op de huwelijkspolitiek en -moraal in de stad vormt het streven naar gelijkheid (van onderop gezien) een heet hangijzer, dat men op zeer gevarieerde wijzen aan de orde bleef stellen. | |
IV: BesluitWaarom valt een stadsliteratuur pas zo betrekkelijk laat te onderscheiden? Vóór 1300 is er zeker niets ondubbelzinnigs van die aard aan te wijzen. En voor de gehele veertiende eeuw geldt dat we zeker over heel wat gegevens beschikken - van vermeldingen in stadsrekeningen tot aan complete teksten -, maar toch moeilijk kunnen volhouden dat we getuige zijn van een aangesloten geheel van continue ontwikkelingen in het literaire leven van alle in aanmerking komende steden: zo'n situatie | |
[pagina 47]
| |
begint zich pas in de vijftiende eeuw af te tekenen. Hoe is dat dan mogelijk, wanneer menige stad al in de twaalfde en zeker dertiende eeuw een erkende identiteit bezit en zelfbewuste poorters telt, die zich wensen te onderscheiden van de traditionele standen?Ga naar eindnoot73. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen, al is de draagwijdte van elk daarvan nog allerminst duidelijk. Meer dan bij geestelijkheid en adel speelt het overleveringsprobleem ons parten. Het zal betrekkelijk lang duren, voordat de stad bewaarinstituten of collectievorming van handschriften kent, die zich kunnen meten met de bestaande voorzieningen en ambities in klooster of kasteel. Eigenlijk zijn de rederijkers de eersten, die (opgeschreven) repertoire gaan vormen en dus teksten afschrijven om te bewaren in registers. Zoals eerder opgemerkt ontbreekt vooralsnog een mecenaat van enige betekenis, hetgeen ook geldt voor gilden, broederschappen, schutterijen en stadsbesturen. Dat moet samenhangen met opvattingen over luxe en vrije tijd, die pas aan het eind van de middeleeuwen in positieve zin in de stad doorbreken en daarom voordien verhinderden dat men kostbare handschriften vervaardigde.Ga naar eindnoot74. Verder blijkt telkens weer, dat veel stadsliteratuur als zodanig onherkenbaar is omdat bestaande hof- en kloosterteksten nagenoeg ongewijzigd zijn overgenomen. En evenals we moeten waken om teksten met ‘stadse’ thema's op grond daarvan voor stadsliteratuur aan te zien, geldt ook het omgekeerde. Sterker nog, steeds weer en tot na de middeleeuwen toe zullen nieuwe elites in de stad in ridderavonturen en kluizenaarsmystiek modellen zoeken voor hun ambities en compensaties voor hun frustraties. Dat geldt niet alleen voor patriciërs met adellijke aspiraties, maar ook voor de zo met het avontuur spelende koopman. Soms worden de teksten voor dat nieuwe gebruik aangepast, zodat we daardoor zicht krijgen op de verwerking in een ander milieu. Maar ‘onaangepast’ moet er toch ook heel veel bruikbaar en attractief geweest zijn. Die indruk wordt versterkt, wanneer we - nogmaals - de sobere uitvoering van de meeste Middelnederlandse handschriften met ridderepiek onder ogen nemen. Het is moeilijk om zich aan de indruk te onttrekken, dat we hier eerder getuige zijn van stedelijk repertoire (aangelegd door sprooksprekers?) dan van adellijke bibliofilie.Ga naar eindnoot75. Maar bovenal krijgen we de indruk, dat het literaire leven in de stad in hoge mate wordt gedragen door oraliteit. Ook de genoteerde en overgeleverde teksten zijn niet meer dan blauwdrukken van openbare optredens, die bovendien lang niet altijd om verschriftelijking vroegen. Opvallend is, dat zich onder de bewaarde teksten veel materiaal uit de kringen der sprooksprekers lijkt te bevinden. Die vormden | |
[pagina 48]
| |
inderdaad repertoire om te bewaren, en vinden algauw in de stad nieuwe afnemers voor hun produkten. Daarbij is een verdere stedelijke verknoping niet uitgesloten. Men kan zelfs aan een dienstverband denken als stadsbode, diplomaat, feestcommissaris, functies die allemaal terug te vinden zijn in de taakstelling van de latere stadsrederijkers.Ga naar eindnoot76. Dan hebben we het echter weer over wat bewaard is. Overal in de stad, in de wijken, in de lokalen van broederschappen en gilden, op de scholen en aan de rechtbank werden de talloze feestdagen aangegrepen voor manifestaties met woord en gebaar. Tekstgetuigenissen van al die optredens kennen we vrijwel niet, in de eerste plaats omdat die ook nooit bestaan hebben. Berichten daarover sijpelen ook betrekkelijk laat en toevallig door. Pas wanneer de stadsbesturen een grotere greep op de bevolking proberen te krijgen in het kader van elitiserende beschavingsbewegingen, worden deze feestelijkheden ofwel geformaliseerd ofwel als ongewenst volks onderdrukt en vervolgd: in beide gevallen treedt administratie op in stadsrekeningen, gemeenteverordeningen en processen.Ga naar eindnoot77. Op grond hiervan valt wellicht te verklaren dat de eigenlijke culturele ontplooiing in de stad, gepaard aan een strak devotioneel netwerk over alle lagen van de bevolking, pas in de loop van de veertiende eeuw samenhangend gestalte krijgt en zichtbaar wordt. Het is veelzeggend, dat hetzelfde geldt voor het noordwestelijke stedengebied van Frankrijk, zo direct aansluitend bij de Vlaamse en Brabantse steden. Georges Duby is geneigd om hierbij sterke betekenis te hechten aan het optreden van de bedelmonniken. Die overweldigden als het ware in de veertiende eeuw de stad met hun op de lekenmassa gerichte religieuze propaganda, die zij uitdroegen in attractieve volkspreken, straattheater, zelfs zang en dans, vanzelfsprekend allemaal in de moedertaal.Ga naar eindnoot78. Maar komt alles in de ontwakende stadscultuur van buiten? Als kernpunten van de stedelijke cultuurpolitiek hebben de begrippen annexatie en adaptatie zeker aantrekkelijke kanten. De burger schept een eigen identiteit door uit alle volks- en eliteculturen in heden en verleden geschikt geachte materialen en visies bijeen te garen en deze zo nodig bij te stellen. Dat daarmee echter stadsliteratuur en burgermoraal centraal getypeerd zouden zijn als produkten van een vulgaire imitatiezucht, moet krachtig van de hand gewezen worden. Iets nieuws is in de middeleeuwen zeker niet gelijk aan iets onbekends, oorsponkelijks of origineels. Het nieuwe zit veel meer in de nieuwe rangschikking van bekende stof en visie voor een ander publiek. Het is immers de taak van de dichter om de bedoelingen van de | |
[pagina 49]
| |
voor eeuwig gegeven schepping steeds weer bloot te leggen en te verduidelijken. Maar alle betekenissen waren in principe al gegeven en aanwezig. Dat kon er zelfs toe leiden, dat men de onvermijdelijke eigen gedachten of vondsten bij openbaarmaking aan een autoriteit toeschreef. Of anders gezegd: zonder attestering door een autoriteit kon een gedachte geen geldigheid verkrijgen. Zo valt ook beter te begrijpen, waarom belangrijke beweringen en observaties in Middelnederlandse teksten vergezeld gaan van zulke verwijzingen, tot aan de autoriteiten in de prologen van prozaromans toe die de bedoelde lering met hun naam sieren. Daardoor kan op zichzelf het overnemen van gedachtengoed naar middeleeuwse opvatting nooit begrepen worden als ‘imitatie’.Ga naar eindnoot79. Er zijn talloze voorbeelden van annexatie en adaptatie te geven, die met gemak kunnen worden uitgebreid. Op smakelijke brokken als de volgende stuit men voortdurend, al is het lastig om er systematisch naar te zoeken. In een vijftiende-eeuws handschrift uit geestelijke kring komt het volgende versje voor: Vriende met trouwen
Solaes in rouwen
Ende doecht daer by
Die dit can crighen
Mach hem wel scriven
Van sorghen vri.
Een stedelijk handschrift uit diezelfde tijd bevat vrijwel letterlijk hetzelfde versje, alleen zijn twee woorden nogal rigoureus omgebogen naar een ander type eisen aan de samenleving. Daar luiden regel twee en drie: ‘Troest van vrouwen / Ende gelt daer by’. En ook al is dat weinig meer dan een aardigheidje om een algemeen bekende devotionele gemeenplaats te verwereldlijken, dan nog wijst de aandrift tot dit type humor naar de stad.Ga naar eindnoot80. Maar kwantificering blijft een probleem. Immers, annexatie en adaptatie kunnen met goed recht in het algemeen de centrale kenmerken genoemd worden van welke cultuuroverdracht dan ook. En hoeveel voorbeelden men ook verzamelt die in de richting van de stad wijzen, wat is veel, wat is weinig en hoe zit het met zulke ‘getallen’ in andere cultuurmilieus? Daarom zijn er meer argumenten nodig om aannemelijk te maken, dat nu juist de burgerij zich bij uitstek tot deze technieken genoopt en aangetrokken voelde. Wellicht volgden die uit de bijzondere positie, die zij ten opzichte van de bestaande machten innam. Bovendien moest de stad zich organiseren met van meet af aan | |
[pagina 50]
| |
vertegenwoordigers van de drie traditionele standen in haar midden: plattelandsbewoners met hun volkscultuur, de adel met haar elitecultuur en de geestelijkheid met een cultuur die van oudsher getraind was in de principes van wat wij kerstening zijn gaan noemen, te weten overnemen, aanpassen en officialiseren van al wat men aan ‘heidens’ erfgoed aantrof. Maar als voornaamste argument is er de parallel met wat de diepste kern van het jachtige burgerbestaan vormt, jachtig omdat het voornaamste ideaal tot in de vroegmoderne tijd bestond uit het bereiken van een status die de burger tenslotte boven zijn oorspronkelijke milieu verhief: een adellijke titel, een hoog ambt in de kerk, het rentenierschap. Die parallel ligt in de wezenlijke overeenkomst met het opkopen van materialen, het bewerken en verfijnen daarvan, en het daarna doorverkopen met winst. Is het op die voet mogelijk om dan ook van annexatie en adaptatie te spreken uit zucht naar en behoefte aan geestelijk profijt? En vormt literatuur het aangewezen aambeeld om op die manier een specifieke burgermoraal te smeden? In ieder geval beantwoordt die stadsliteratuur aan beloften op profijt. Daarmee wordt niet gesuggereerd, dat zij overwegend belerend zou zijn, didactisch, zedeprekend. Juist het verstrooiende element is evenzeer of zelfs sterker aanwezig. Het misleidende zit echter in de tegenstelling, die van de moderne tijd is en een parallel vindt in het even misleidende onderscheid tussen geestelijke en wereldlijke literatuur. Stadsliteratuur van de middeleeuwen is altijd geestelijk en niet minder wereldlijk, in de kern didactisch en daarom ook verstrooiend. Primair is zij bedoeld om de zwakke mens veilig door de aardse verlokkingen naar het eeuwige heil te loodsen. Dat doet zij ook in de vorm van kluchten of grappige anekdotenverzamelingen, die kunnen leren over het heilsplan met behulp van een schep honing (de humor), terwijl zij tegelijk de melancholie verdrijven die het voornaamste wapen van de duivel vormt. In die zin is literatuur in de stedelijke samenleving van de late middeleeuwen sterker en ten dele anders gefunctionaliseerd dan die aan het hof. Daar diende literatuur nog vooral ter opluistering van het verheven en voorname tijdverdrijf van de hofgemeenschap, die zich tevens met behulp daarvan voorzag van aanzien, glamour en een roemrijk verleden. In de stad heerste echter het profijtbeginsel, dat niet alleen het zakenleven stuurde maar ook leidde tot wat wel een rekenkundige vroomheid is genoemd. De literatuur bleef evenmin ongemoeid. Juist daar drukte het stempel van pragmatiek en nut het zwaarst. De ideologiserende kracht van woorden in een bijzondere vormgeving bleek immers al snel bruikbaar voor het vestigen van een gemeenschappe- | |
[pagina 51]
| |
lijke identiteit in die merkwaardige opeenhopingen van plattelanders, geestelijken, adel, zwervers en scharrelaars die voor stad aangezien wilden worden. En die functie zou de stadsliteratuur tot aan de Romantiek vasthouden. |
|