| |
| |
| |
IV
Van luisteren naar lezen
Wat is nu eigenlijk de bedoeling van die handschriften, gegeven dat de literatuur nog voor een belangrijk deel mondeling beleefd werd? Ze waren zeker niet allemaal bestemd voor persoonlijk gebruik, om er in je eentje uit te lezen. Dat komt overigens wel eens voor. Meestal zien zulke handschriften er mooi uit met hun rijke illustraties en zijn ze bestemd voor de bibliotheek van een voornaam heer.
Maar de meeste handschriften met literaire teksten, en zeker die van papier, hadden in de eerste plaats andere functies. Ze werden vaak aangelegd om uit voor te lezen. Een enkel handschrift bevat aanwijzingen die dat te kennen geven. Er komen dan allerlei tekentjes in de tekst voor, die bedoeld zijn om een voorlezer van dienst te zijn: sprekerswisselingen in de directe rede worden in de marge aangegeven, bij persoonlijke voornaamwoorden wordt de naam toegevoegd op wie dat slaat, en in het algemeen verschijnen tekentjes op plaatsen waar een voorlezer door de lengte van de zin in de war zou kunnen raken. We denken dat aan de hoven de hofkapelaan ook als taak had om de mensen te verstrooien met het voorlezen van spannende ridderromans. En door hen werden dat soort handschriften dan gebruikt.
Er zijn ook handschriften die het repertoire bevatten van de rondtrekkende beroepsentertainers. Dat zijn heel andere figuren dan die voorlezers. Ze konden ter plekke uit hun hoofd bekende stof brengen of gelegenheidsteksten die bij bruiloften en partijen hoorden. Nu is het mogelijk dat ze hun repertoire ook in opgeschreven vorm bij zich hadden, om zo nu en dan nog eens door te kijken en te repeteren. Een enkel handschrift doet sterk aan zo'n gebruik denken. Het is van papier, nogal slordig geschreven, vol strepen en doorhalingen, in een formaat dat je gemakkelijk in je zak kon steken. Soms zie je nog de vieze vingers van herhaaldelijk opslaan, onder omstandigheden waarbij de gebruiker niet altijd even schone handen had. Bovendien staan er
| |
| |
dan allerlei geschikte teksten in voor optredens bij gevarieerde gelegenheden.
Niet ondenkbaar is dat er ook handschriften zijn, waarin de teksten bestaan uit de schriftelijke notitie door iemand anders van wat zo'n beroepsvoordrager stond op te voeren. Om het nog eens zelf na te lezen, of om aan anderen te laten horen. In elk geval werd dit veel met preken gedaan. Je had rondtrekkende predikers die vol vuur spannende preken wisten te brengen, met allerlei aanstekelijke voorbeelden en anekdoten. Zulke predikers waren soms zo beroemd, dat bewonderaars probeerden zo goed en zo kwaad mogelijk de uitgesproken tekst te noteren. En vaak zeggen ze dat erbij, zoals iemand die met Pasen 1487 in Brussel aan de lippen hing van de in heel West-Europa geliefde prediker Dirk van Munster. Hij schrijft de paaspreek van Dirk op en zet eronder:
Dit is in Brussel opgeschreven uit de mond van broeder Dirk van Munster (...) in het jaar Ons Heren 1487 op de Goede Vrijdag voor Pasen, toen hij 's nachts preekte over de Passie, in de kerk van Sint Goedele. Een laatste mogelijkheid is die van een handschrift, dat in een stedelijk scriptorium (bedrijf waar teksten overgeschreven werden) moest dienen als een soort stalenboek. Wie een tekst nodig had, voor welke gelegenheid of op wat voor terrein dan ook (van berijmd gebed tot ridderverhaal), kon er één uitkiezen uit het boek. Het beroemdste handschrift uit de Middelnederlandse letterkunde is het Hulthemse handschrift van omstreeks 1400. Het bevat liefst 221 afzonderlijke teksten, van betrekkelijk kort (50 regels) tot tamelijk lang (meer dan 2000 regels). Daaronder bevinden zich alle denkbare literatuursoorten uit de veertiende eeuw, ook toneelstukken en kluchten. Sommige kunnen helemaal niet afzonderlijk functioneren, omdat het losse prologen zijn die voor verschillende typen teksten passen. En elke tekst is geprijsd doordat aan het slot het aantal regels vermeld is: kopiisten werden doorgaans betaald naar de hoeveelheid regels die ze overschreven. Dat wijst allemaal sterk in de richting van een bestel- of stalenboek, te meer daar het schildersbedrijf in de vijftiende-eeuwse steden op overeenkomstige wijze georganiseerd was: de meester had enkele modelschilderijen in zijn atelier hangen, de klant kon zijn keus maken en de gezellen mochten het model dan kopiëren, waarna tot slot de meester nog even zijn handtekening zette.
| |
Vertellers
Maar hoe het ook zij, de teksten in de handschriften doen op allerlei manieren denken aan situaties die in de eerste plaats van een mondelinge overdracht van de tekst uitgaan. Als je die teksten nu leest, word je voortdu- | |
| |
rend direct toegesproken alsof je zit te luisteren naar een verteller. Zeker aan het begin van de tekst, in de proloog, is dat het geval. De Floris ende Blanchefloer, een ridderroman met oosterse stof van omstreeks 1260, begint met de volgende regels:
Hoort nu naar mij, want ik ga beginnen
Met het vertellen van een avontuur over liefde
Daarna worden we nog 86 regels lang door de verteller bij de hand genomen, opdat we in de juiste stemming komen om het verhaal aan te horen wat komen gaat. Het is in elk geval niet bestemd voor onbeschaafde pummels, zegt hij, dus wat dat betreft zitten we goed.
Dan vertelt hij met welke technieken de tekst uit het Frans bewerkt is, en dat het de bewerker, Diederik van Assenede, enorme moeite heeft gekost. En we mogen hem wel dankbaar zijn, gaat de verteller verder, dat hij het ons zo duidelijk uit het Frans voorschotelt. We worden langzamerhand benieuwd naar wat volgen gaat en misschien vatten we bij voorbaat al sympathie op voor die arme bewerker die zich zo heeft moeten uitsloven. Want dat is natuurlijk de bedoeling van deze manier van beginnen. Dan krijgen we een korte samenvatting van het verhaal. En steeds weer benadrukt de verteller dat de strekking alleen begrepen kan worden door beschaafde en verstandige mensen, die weten wat er in de verheven liefde (‘hoofse minne’) te koop is. Hij sluit af met: ‘Nu hoort hoe ik zal beginnen’, en dan is het eindelijk zover.
Maar ook onderweg in het verhaal worden we er steeds direct bij betrokken. Zo nu en dan onderbreekt de verteller zijn verhaal, vat nog eens samen wat hij tot dan toe heeft verteld en kondigt aan wat er nog komen gaat. Bovendien geeft hij zelf wel eens een mening over het vertelde, waarmee hij zich om instemming direct tot ons wendt. Als hij Floris' vader, de koning, heeft laten zeggen dat deze denkt dat Blanchefloer met toverkunsten Floris' zinnen begoocheld heeft, dan roept hij verontwaardigd uit: ‘Mijn God, wat heeft die koning hier een stommiteiten gezegd, door te denken dat zij aan toverij heeft gedaan!’
Dit soort dingen gebeurt nu voortdurend door de hele tekst heen. Steeds blijven we in direct contact met de verteller, die ons nauwelijks de kans geeft om weg te suffen. En tegen het eind laat hij ons ook direct weten dat we zo naar huis kunnen. Immers, als je zit te luisteren, weet je niet precies wanneer het afgelopen is, terwijl dat al lezend natuurlijk vanzelf blijkt. ‘Nu zal ik dit verhaal gaan beëindigen’, zegt hij dan, met nog een laatste boodschap aan ons adres, over hoe we van Floris' inspanningen ook zelf kunnen leren op weg naar de eeuwige zaligheid.
Nu moet je goed bedenken dat dit allemaal in een opgeschreven tekst staat, die misschien alleen maar bestemd was om te lezen. Maar ook bij het
| |
| |
maken van leesteksten blijft men nog lange tijd, ook als er al gedrukte boeken zijn, de verteltechnieken volgen uit de mondelinge literatuur. Je kunt het vergelijken met de komst van de televisie in de jaren vijftig in de huiskamers. Het heeft heel lang geduurd voordat iedereen, zowel de kijkers als de programmamakers, de tv gingen beschouwen als een medium met eigen gebruiksmogelijkheden. Lange tijd werd ze opgevat als een soort huisbioscoop en het kijkgedrag was daarmee in overeenstemming. Dus al het licht uit, de stoelen op een rijtje ervoor en halverwege het programma een pauze. Maar ook al zouden we nu alleen maar televisieprogramma's kennen, dan zouden we ons toch nog een goed beeld kunnen vormen van de gang van zaken bij een bioscoopvoorstelling.
| |
Verteltechnieken
Die mondelinge situatie heeft nog veel meer gevolgen gehad voor de vorm en inhoud van die teksten, zoals gezegd met een lange nawerking op de geschreven en gedrukte leesliteratuur. Bij voorkeur verloopt het verhaal strikt chronologisch. Aan het begin wordt de held geboren, aan het eind sterft hij. Of hij trouwt, of hij gaat in een klooster. Pas leesboeken gaan spanning creëren door de normale loop der gebeurtenissen om te gooien. Turks fruit van Jan Wolkers begint met een jonge beeldhouwer die vreselijk in de war is door een meisje dat hem verlaten heeft. We gaan ons afvragen hoe het toch kan komen dat hij zo verschrikkelijk tekeergaat. En onze nieuwsgierigheid wordt bevredigd, want later wordt precies verteld hoe dat allemaal zo gekomen is. Deze verteltechniek hoort typisch bij leesboeken. We kunnen ons eigen leestempo bepalen, rustig alles tot ons laten doordringen, eventueel nog eens terugbladeren als we de draad kwijt zijn, of eenvoudig het boek even wegleggen als we geen zin meer hebben.
Al die mogelijkheden vallen weg als we staan te luisteren. We zijn geheel afhankelijk van de verteller, die zelf bepaalt hoe lang het duurt en hoe snel hij gaat. Vandaar dat hij ons er steeds weer bij roept, zoals we boven zagen gebeuren. En hij kan zich zeker niet permitteren om de gebeurtenissen dwars door elkaar te vertellen, want dan raken we algauw de draad kwijt. Nee, hij moet steeds samenvatten en vooruitwijzen, om de zoveel tijd, en op momenten dat we vermoeid zouden kunnen raken. Daarom moeten die verhalen ook een bepaalde lengte hebben. In hoogstens drie uur dient het toch wel verteld te zijn. En als het veel langer is, dan moet het geheel uit min of meer zelfstandige delen opgebouwd zijn.
Vooral aan het begin van een tekst dient erin gehamerd te worden over wie het gaat en waar zich het een en ander afspeelt. De verteller van de Floris ende Blanchefloer laat dan ook steeds de namen van de hoofdfiguren vallen,
| |
| |
terwijl hij eveneens steeds weer uitroept dat het om de hoofse liefde gaat en wat daar allemaal over te zeggen is. Als die dingen er maar goed in zitten bij de luisteraar, dan zal hij minder moeite hebben om het verhaal verder te volgen. In de Karel ende Elegast wordt in het begin duidelijk de naam van Karel een paar keer genoemd, dat hij de koning is, alsook de plaats Ingelheim, waar het verhaal zich afspeelt. Zelfs als je een beetje te laat komt, kun je toch nog de kernpunten van het verhaal vatten, want ze worden meermalen aangereikt.
Ten slotte is er ook zo iets als een mondelinge stijl. Die kenmerkt zich door eenvoud. Want ook ingewikkelde en lange zinnen zijn moeilijk te volgen voor een luisteraar. Opvallend zijn ook de vele loze formules waarmee de teksten doorspekt zijn. Dat is nog bij uitstek een herinnering aan die improviserende voordrager. Hij bedient zich bij voorkeur van rijm, omdat hij daarmee het gemakkelijkst steunpunten voor zijn verhaal kan onthouden. Bovendien helpt het ook bij het luisteren, je gaat bijna vanzelf méé-rijmen als iemand zo bezig is. Maar om steeds aan het woord te kunnen blijven, moet je wel allerlei formules ter beschikking hebben die je te pas (en te onpas!) kunt rondstrooien, om even bedenktijd te krijgen.
We komen een heleboel van die formules tegen in vertelteksten, bij voorkeur in rijmposities: dag en nacht, vroeg en laat, klein en groot, mannen en vrouwen, weet dat zeker, weet dat wel, enzovoort. We noemen dat stoplappen. Tegenwoordig zijn sinterklaasdichters in warenhuizen er nog sterk in. Nog niet zo lang geleden overleed de laatste improviserende voordrachtskunstenaar in Nederland, Willy Alfredo. Iemand uit de zaal riep een bepaald onderwerp en meteen stampte hij een geheel gedicht uit de grond. Maar wel vol stoplappen, of zelfs vaste coupletten:
En we zitten hier zo gezellig,
En we zitten hier zo fijn,
Kom laat ons vrolijk wezen,
Kom laat ons vrolijk zijn!
| |
Leesteksten
Aan die hele mondelinge, literaire cultuur komt een beslist einde als de drukpers leesteksten gaat produceren. Nu geschiedde de overgang van een luistercultuur naar een leescultuur natuurlijk niet van het ene moment op het andere. Om te beginnen werd er al gelezen in de handschriftperiode, door geestelijken maar ook door kooplieden die er al vroeg hele administraties en correspondenties op na hielden. Maar literaire teksten in de volkstaal, die hoorde je meer dan dat je ze zelf las. Daar brengt de drukpers verandering in.
Maar kon iedereen dan lezen? Zeker niet. Toch is het vermogen om te
| |
| |
lezen bij veel meer mensen aanwezig dan men vroeger dacht. Al vanaf de twaalfde eeuw horen we, naast de onderwijsvormen verbonden aan de kloosters en kerken om geestelijken op te leiden, van stadsscholen ten behoeve van burgerkinderen. En daar stonden lezen, schrijven en rekenen op het programma, natuurlijk met de bedoeling om hen voor te bereiden op handel en bestuur.
Toch worden ook analfabeten niet uitgesloten bij de kennisneming van gedrukte teksten. Want het is duidelijk dat gedrukte boeken nog veel werden voorgelezen. Op titelpagina's en aan het begin van veel teksten wordt een publiek aangesproken dat het werk gaat lezen of hóórt lezen. En dat duurt nog tot ver in de zestiende eeuw voort. Op die manier werd door de drukker een vloeiende overgang bevorderd tussen luisteren naar een tekst in een groep en lezen in je eentje. Want hoe je dat laatste deed met literaire teksten, dat sprak allerminst vanzelf, ook voor mensen die gewend waren om wel handelsbrieven en dergelijke te schrijven en te lezen. Je was immers geheel aan jezelf overgeleverd. De voordrager/voorlezer of de omstanders attendeerden je niet meer op ironie, dubbele bodems en belangrijke momenten in het verhaal. Tenslotte gaat het bij literatuur om verzonnen verhalen die een beeld van de werkelijkheid proberen te geven, en dat is heel wat anders dan handelsbrieven.
Een bestaand luisterpubliek moet opgevoed worden tot lezer, het dient vertrouwd te raken met de nieuwe mogelijkheden die het gedrukte boek biedt. Eén van de eerste literaire teksten in druk is Reynaert die vos, uitgebracht door Gerard Leeu te Gouda in 1479. Later zal hij een ruimere markt kiezen door naar Antwerpen te verhuizen. Maar hij begint zijn succesvolle bedrijf met onder meer dit overbekende en gewilde dierenverhaal. Daar kon hij zich geen buil aan vallen. Het verhaal begint niet zo maar. Eerst worden we uitvoerig door Leeu voorbereid over wat komen gaat en hoe we de stof op deze manier in ons eentje kunnen overmeesteren.
Om te beginnen maakt hij duidelijk dat het leesboek nu ook voor ons leken is en niet alleen voor klerken en geleerden, wat je immers zou verwachten bij leesstof. En het is zeer nuttig, want het zal gaan over de streken die dagelijks gehanteerd worden in alle milieus, te weten die van adel, geestelijkheid, kooplieden en ook het gewone volk. Maar pas op dat je niets ontgaat:
Wie hier het volle begrip van wil hebben, die moet proberen om de tekst in korte tijd uit te lezen, en die moet goed tot zich laten doordringen wat er staat. Want het verhaal is heel overwogen in elkaar gezet, zoals je al lezende wel zult merken. Daarom is het best mogelijk dat je na één keer doorlezen de juiste betekenis niet helemaal gevat hebt. Lees het dan nog dikwijls over, en dan is alles heel goed te begrijpen.
Zó moeten we het doen. En als we Leeu's raad goed opvolgen, dan komen we
| |
| |
in aanmerking voor de lof die hij aan het slot van zijn instructie voor ons klaar heeft: ‘Voor verstandige mensen is dit dan zeer plezierig en ook vol nut’.
Anderzijds dient de drukker zelf ook het een en ander aan de presentatie van de tekst te doen. Nu de voordrager met zijn optreden het publiek niet meer kan lokken en bespelen, moeten er andere middelen gevonden worden. Een aantrekkelijk lokmiddel wordt gevormd door plaatjes, in de vorm van houtsneden. Die kunnen bovendien nog helpen bij de verduidelijking van de tekst. Dat sloot goed aan bij wat een lekenpubliek al eeuwen gewend was: plaatjes, afbeeldingen waren voor de kerk bij uitstek het middel om een boodschap over te dragen. Vaak wordt de uitspraak van paus Gregorius de Grote uit de zesde eeuw aangehaald, ook door Gerard Leeu in zijn Reynaert-boek: ‘de afbeeldingen zijn de boeken der leken’. En die overtuiging wordt in de middeleeuwen uitgedrukt door de talloze beelden die de kerk versierden, de beschilderde glasvensters, blokboeken en schilderijen. Het is ook veelzeggend dat de humanisten (geleerden) in de vijfteinde en zestiende eeuw juist geen plaatjes in hun gedrukte werken willen: dat zou immers betekenen dat ze een publiek van ongeletterden zochten, en dat was helemaal niet de bedoeling.
Verder wordt een titelpagina ontworpen, als blikvanger. Handschriften hadden zo iets niet, want dat was niet nodig. Maar nu moet een gedrukte tekst de aandacht trekken van eventuele kopers. Dus een plaatje voorop, met eronder het volledige adres van de drukker en/of boekverkoper waar het werk aan te schaffen was. En natuurlijk een wervende titel, met bij voorkeur nog een soort reclametekst als verduidelijking. Jan van Doesborch in Antwerpen biedt in 1504 een prozabewerking aan van een populaire riddertekst uit de handschriftperiode, op zo'n manier dat je het boek wel móet openslaan:
DIE HISTORIE Van Buevijne van Austoen uut Engelandt gheboren: vol wonderlijke aventueren, vol strijen, vol amoruesheyt, ende vol van verraderijen.
En dan volgt een houtsnede waarop een deel van zijn avonturen gelijktijdig is afgebeeld. Bovendien zijn die hoofdletters ook gegraveerd in hout, heel groot en mooi versierd.
Belangrijk is verder een uitvoerige inhoudsopgave, zodat snel duidelijk kan worden wat er gaat komen. Die bestaat uit een opsomming van de hoofdstuktitels, die de overzichtelijkheid van de leesstof moeten bevorderen en die tevens een samenvatting geven van wat per hoofdstuk verteld wordt. Dat is dus eigenlijk de vertaling van wat de voordrager doet, als hij zijn verhaal telkens onderbreekt met samenvattingen en vooruitwijzingen over wat zal volgen.
| |
| |
7. Wervende titelpagina van spannende kroniek uit ca. 1531, met houtsnede, versierranden, gegraveerde titel en vermelding van uitgever/drukker.
| |
| |
| |
Van verzen naar proza
Maar de voornaamste aanpassing van de oude rijmteksten voor een nieuw (lees)publiek bestaat uit de omzetting in proza. Immers, dat rijm is nu ter ondersteuning van onthouden, improviseren en luisteren niet meer nodig. Bovendien raakt men er steeds meer van doordrongen dat de noodzaak tot rijmen leidde tot een omslachtig woordgebruik, hetgeen zelfs de waarheid geweld kon aandoen. Want de verzekering van kortheid en ‘waar gebeurd’ werd voor het moderne leespubliek de garantie dat de spanning in het verhaal tijdens het lezen niet verloren zou gaan. In 1479 brengt Gerard Leeu ook een prachtig leesboek over de geschiedenis van Troje, de oude stad die in de tijd van de Griekse dichter Homerus (achtste eeuw voor Christus) door de Grieken met behulp van de list van het houten paard veroverd was. De Trojaanse helden zouden toen over geheel Europa uitgezwermd zijn en overal rijken gesticht hebben waarvan de middeleeuwse vorsten zich de erfgenamen voelden: denk bijvoorbeeld aan de Orde van het Gulden Vlies van de Bourgondische hertogen aan het eind van de middeleeuwen.
In het voorwoord van deze Historien van Troyen laat de uitgever nu weten dat sommige geschiedschrijvers dit verhaal verprutst hebben met hun gerijmel:
Sommigen hebben deze historie met hun rijmen versierd, zodat menigeen die het hoorde dacht dat het niet waar gebeurd kon zijn in die opgedirkte vorm. En dat geldt ook voor het werk van de grote Homerus, die door de dwang van mooie rijmvormen veel dingen verzonnen heeft die gewoon niet waar zijn of die anders gebeurd zijn dan hij ze vertelt.
Daar doet Leeu niet aan mee. Hij - of beter gezegd de Franse bewerker wiens tekst hij overneemt - verwijdert alle versiering en maakt er waarheidsgetrouw proza van. Tenminste, zo wil hij het boek aan het publiek verkopen.
Opvallend is dat veel van deze prozaromans, als ontrijmingen van de oude versteksten met ridderstof, toch van tijd tot tijd nog stukken in rijm bevatten, vaak refreinen in de trant van de rederijkers maar ook nog wel de ouderwetse rijmvormen. Het blijkt dat dit altijd passages zijn die zeer emotionele uitingen bevatten van de hoofdfiguren, over liefde, wraak, smart en dood. Daarvoor achtte men het proza nog niet geschikt. Persoonlijke weeklachten stonden op gespannen voet met het zakelijk vertellende proza, vandaar nog steeds die onderbrekingen in rijm. Het zou nog lang duren, tot aan het begin van de moderne roman in de achttiende eeuw, voordat men het proza ook hiervoor geschikt ging vinden.
Zo zie je dat de situatie waarin literatuur beleefd werd en de nieuwe technische ontwikkelingen voor het verspreiden van teksten van grote invloed zijn op het uiterlijk en de inhoud van die teksten. In onze tijd zou je je kunnen afvragen wat de invloed van radio, film en televisie is geweest, niet
| |
| |
alleen op de literatuur maar ook op het produceren en consumeren van fictie in het algemeen. In elk geval is de Middelnederlandse literatuur meer dan alleen de situatie van handschriften en voordragers. Er zijn ook boekdrukkers en lezers. En juist die Middelnederlandse letterkunde confronteert ons met één van de meest ingrijpende ontwikkelingen in het verleden: de overgang van een luistercultuur naar een leescultuur.
|
|