| |
| |
| |
III
Wat is er bewaard?
Het geven van een beeld van de Middelnederlandse letterkunde blijft, zelfs in de meest grove lijnen, een riskante zaak. De vele teksten die nooit opgeschreven zijn, bepaalden toch ook voor een belangrijk deel het literaire klimaat. Vooral liederen van verhalende aard (balladen) bleven vast in de mondelinge traditie liggen. Een enkele keer konden ze nog in de negentiende eeuw (toen men hier belangstelling voor kreeg) opgetekend worden. Dat gebeurde bijvoorbeeld met het Lied van Heer Halewijn, de blauwbaard die jonge meisjes verleidde maar wiens hoofd uiteindelijk als versiering bij een feestmaal eindigde. Aan de taalvormen, rijmwoorden en zinsconstructies kon je nog in de negentiende eeuw zien dat het oorspronkelijk een Middelnederlandse tekst geweest moest zijn.
Van wat er wel opgeschreven is, kennen we maar een klein gedeelte. Immers, veel handschriften zijn in de loop der eeuwen verdwenen, en dat geldt ook nog voor heel wat gedrukte boeken uit de vijftiende en zestiende eeuw: de oplagen waren nog lang niet zo groot als nu. Wat we wel hebben, is niet automatisch het belangrijkste of representatiefste van alles wat er geweest is. Soms weten we wat we missen. Verschillende keren wordt bijvoorbeeld in Middelnederlandse teksten gesproken over een geheimzinnig werk, de Madoc. De dichter van de Reinaert, van wie we alleen weten dat hij Willem heette, wordt in één van de bewaarde Reinaert-handschriften gepresenteerd als ‘Willem, die Madoc maakte’. Dat moest kennelijk indruk maken op het publiek, opdat het ook met groeiende belangstelling naar deze nieuwe tekst van de topauteur zou gaan luisteren. In een ander Reinaert-handschrift vond iemand dit toch een ongewenste introductie. Hij krabde Madoc op het perkament (dierehuid!) uit en schreef op de open plek ‘vele boeken’, een beetje in elkaar gedrukt, anders paste het niet. Want het moet een tekst geweest zijn vol ketterse denkbeelden, gericht tegen de officiële
| |
| |
kerk, waarschijnlijk over een Keltische prins die een soort piratenbestaan op zee leidde.
Ook andere titels worden wel genoemd in de bewaarde teksten waarvan we moeten constateren dat we ze niet kennen. Verder zijn er nog andere aanwijzingen voor de verdwenen Middelnederlandse literatuur. Zeer beroemd was in West-Europa de ridderroman over het liefdespaar Tristan en Isolde. In alle talen kom je het verhaal tegen, behalve bij ons. Maar het was hier wel degelijk bekend. Kinderen krijgen in de Nederlanden de namen van deze romanfiguren. En bovendien werden onlangs op verschillende plaatsen door archeologen schoenen opgegraven die als versiering in het leer afbeeldingen uit deze ridderroman dragen. Maar toch moeten we ons dan weer afvragen: is het wel ooit in het Middelnederlands opgeschreven, of was het alleen in de mondelinge voordracht bekend?
| |
Verdwenen teksten
Welke kansen hadden eenmaal opgeschreven teksten om bewaard te blijven? Pas vanaf het begin van de negentiende eeuw gaat men, in het kader van de romantiek, systematisch de resten uit het verleden verzamelen en in kaart brengen. Er begint een historische belangstelling te ontstaan, in die zin dat men zoveel mogelijk van het verleden wil weten. In de eeuwen daarvoor werd het verleden voornamelijk gebruikt met het oog op de eigen belangen. En helaas beschouwde men in de renaissance de middeleeuwen als een duistere tijd, waarin het bruikbaar geachte erfgoed uit de klassieke oudheid verminkt en verprutst was. Ook het katholieke en de sprookjesachtige wereld uit de ridderromans, vol Germaanse en Keltische motieven, pasten helemaal niet meer in de voorstellingswereld van de mensen in de renaissance. Dus weg met die middeleeuwse handschriften vol (bij)geloof en ouderwets gezeur!
Maar ook in de middeleeuwen zelf vond men lang niet alles de moeite waard om te bewaren. Toen het gedrukte boek aan het eind van de vijftiende eeuw in de mode kwam, begon men massaal de handschriften weg te gooien. Die waren immers niet meer nodig, men kon nu beschikken over iets veel beters. Bovendien waren de literaire handschriften in de vijftiende eeuw overwegend van papier, dat men had leren produceren als veel goedkopere vervanging van het perkament. Bedenk wel dat die geprepareerde koeiehuid hoge produktiekosten met zich meebracht. Een beetje omvangrijke ridderroman kostte algauw een kudde koeien! Maar die papieren handschriften waren dan wel goedkoper, ze zagen er ook veel minder fraai uit. Want de prachtig geschilderde illustraties (miniaturen) op het perkament konden op het papier niet aangebracht worden. Daar treffen we
| |
| |
5. Bladzijde uit perkamenten handschrift met miniaturen, uit ca. 1300, van de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant.
| |
| |
hoogstens wat pentekeningen aan, maar heel vaak ook gewoon niets. Alleen kerkboeken voor privé-gebruik van rijke adel, geestelijkheid of burgers werden nog op perkament uitgevoerd, met overvloedige illustraties. En die werden dan nog wel bewaard, vanwege hun aantrekkelijke uiterlijk.
Aan de oorzaken voor het verlies van zoveel Middelnederlandse teksten moeten we natuurlijk ook oorlogen, branden en natuurrampen toevoegen. Vooral in de twintigste-eeuwse wereldoorlogen zijn veel bibliotheken in Noordwest-Frankrijk, België en Duitsland verloren gegaan, niet eens alleen door beschietingen en bombardementen maar ook door diefstal van elders tijdig in ‘veiligheid’ gebrachte kostbaarheden. De stadsbibliotheek van Lübeck aan de Duitse Oostzeekust werd al vanaf eind 1942 door de geallieerden gebombardeerd. Het rijke bezit aan middeleeuwse handschriften en incunabelen (boeken gedruk vóór 1500) wordt ondergebracht in zoutmijnen vijftig kilometer naar het oosten. Daaronder bevond zich ook veel materiaal uit de Nederlanden, want Lübeck behoorde in de middeleeuwen tot het internationale handelsverbond der Hanze. Bovendien sprak men er een taal die sterk overeenkwam met die van de Nederlanden. Om kort te gaan, de bibliotheek blijft door een wonder de hele oorlog door gespaard, maar de kostbaarheden in de zoutmijnen zijn in 1945 spoorloos verdwenen. Misschien duiken ze nog eens op in het Oostblok. Of in Zuid-Amerika, want vele nazi's wisten daarheen te ontkomen, met in hun bagage kunstschatten die een onbezorgde oude dag moesten garanderen.
Dit is maar één verhaal. Er zijn er veel meer te vertellen. Tot ver in de achttiende eeuw branden hele steden en stadswijken soms meer dan één keer af. Rijke verzamelingen in Brussel gaan in 1699 in vlammen op als de stad door een beschieting bijna totaal vernietigd wordt. Eigenlijk kunnen we ons verbazen over wat er allemaal nog wèl bewaard is. De meeste kans maakten handschriften die een plaats vonden in kloosterbibliotheken. Die bevatten niet alleen geestelijke teksten voor persoonlijke meditatie, maar ook didactische literatuur voor leken, zowel over Gods schepping als over de zeden aan de hand van voorbeeldige verhalen zoals de Beatrijs.
Er ontstaat dus een wat vertekend beeld van de Middelnederlandse letterkunde als we ons al te beslist laten leiden door wat we nu nog kennen. Didactische, stichtelijke en moraliserende teksten zijn door de overlevering relatief oververtegenwoordigd. Juist de meer wereldlijke literatuur had veel minder kans om bewaard te blijven.
| |
Oorspronkelijke teksten en afschriften
Maar dit is niet het enige probleem met die overlevering. Van de teksten die we hebben, weten we zeker dat ze nooit de oorspronkelijke versie zijn zoals
| |
| |
de auteur die heeft genoteerd. Het zijn altijd kopieën (afschriften, zeggen we bij voorkeur), soms van eeuwen later. Hoe kan dat? Stel, een auteur krijgt de opdracht van een hoge heer (of dame!) om een tekst te maken. Hij gaat aan het werk. Daarbij is het lang niet altijd gezegd dat hij zelf zijn tekst in een handschrift opschreef. Soms maakte hij alleen een kladversie, die vervolgens door beroeps-overschrijvers (kopiisten) voor de opdrachtgever en zijn relaties vermenigvuldigd werd in toonbare handschriften. Zulk werk gebeurde in een scriptorium (schrijfbedrijf), dat oorspronkelijk verbonden was aan kloosters maar dat zeker in de veertiende eeuw ook als zelfstandige onderneming in de steden voorkomt.
Beroemde auteurs en rijke hoven hadden ongetwijfeld ook privé-kopiisten in dienst. Er is een afbeelding bewaard waarop we de auteur Ruusbroec, een geestelijke, een tekst zien krassen op een met was bestreken leitje (tabula), terwijl een kopiist tegenover hem de tekst van zo'n leitje tegelijk overschrijft in een handschrift. Als hij klaar is, wordt de was weer glad gestreken terwijl Ruusbroec dan een nieuw leitje klaar heeft. De beroemde Engelse auteur Geoffrey Chaucer (van de Canterbury Tales van omstreeks 1400) had ook een eigen kopiist tot zijn beschikking. Deze Adam deed zijn werk niet best, want aan het slot van een tekst scheldt Chaucer hem de huid vol (zou Adam dat ook hebben moeten overschrijven?):
Adam (...), moge mijn vloek je kronen met de schurft onder je haar, tenzij je intact laat blijven hetgeen ik schreef. Ik moet te dikwijls wrijven en krabben om je fouten te herstellen. Je kunt van haast en slordigheid niet spellen. Chaucer moest dus zelf corrigeren, en het gaat hier kennelijk om perkamenten handschriften, want anders kun je niet ‘wrijven en krabben’.
Een handschrift dat de auteur zelf heeft geschreven, zal vaak niet eens bestaan hebben. Maar natuurlijk wel een versie, die onder zijn bemoeienis (denk nog eens aan Chaucer) tot stand is gekomen. Zelfs zulke versies zijn ons in de Middelnederlandse letterkunde niet met zekerheid bekend. We hebben alleen maar afschriften. Want de tekst in het handschrift of de handschriften die de opdrachtgever had laten maken, kon steeds weer overgeschreven worden. En dat gebeurde ook, want we hebben al gezien dat allerlei literatuursoorten de hele middeleeuwen door steeds een nieuw publiek vinden. Bij gebleken belangstelling raken teksten als het ware op transport. En zo komt het dat we van sommige teksten meer dan één versie hebben, in een tijdsbestek van eeuwen. Op grond van de bewaarde handschriften van één tekst proberen we nu dat transport in kaart te brengen. Dat noemen we een stamboom of filiatie. Neem het volgende (verzonnen) voorbeeld:
| |
| |
[ ] = niet bewaard.
| |
Fouten en verbeteringen
Wat is nu het probleem? Als je de drie bewaarde handschriften - die allemaal teruggaan op dezelfde tekst - naast elkaar legt, dan moet je vaststellen dat ze allerlei verschillen ten opzichte van elkaar vertonen. We spreken dan van varianten. Die konden op vele manieren ontstaan. In de eerste plaats natuurlijk door gewone fouten. Kopiisten schreven van zonsopgang tot zonsondergang ('s zomers moest je dus langer werken, maar je verdiende dan ook meer). Na een uur of twee pennen beginnen er, vaak in golven, allerlei vergissingen voor te komen. Soms worden ze gecorrigeerd - dat hing van de beschikbare tijd af, en dus van het geld. Maar er blijft heel wat zitten. Die fouten kun je vaak herkennen doordat ze een bepaald systeem vertonen: let maar eens op de fouten die je zelf maakt als je een tekst overschrijft of overtikt. Hele passages kunnen wegvallen als een kopiist ophoudt bij een bepaald woord en weer verder gaat bij datzelfde woord, alleen tien regels verder in zijn voorbeeld (legger).
Als je vermoeid bent, zie je in een handschrift de woordscheidingen niet meer zo goed, zeker als de tekst je niet veel zegt - en er zijn veel kopiisten geweest die nauwelijks iets begrepen van hetgeen ze overschreven. In één van de bewaarde Reinaert-handschriften komt de volgende passage voor, als het gaat over de geheimzinnige plaats waar volgens Reinaert een schat begraven ligt, Kriekeputte. Niemand komt daar ‘sonder die ule ende die scowut / die darne stelen in dat crut’, en dat is op zijn zachtst gezegd een beetje onduidelijk: ‘behalve de uil en het nachtuiltje / die daar niet stelen (?) in het struikgewas’. Ook zonder de hulp van de andere handschriften met de Reinaert-tekst zouden we al kunnen vaststellen dat de kopiist een woord- | |
| |
scheiding verkeerd heeft gezien: er moet natuurlijk staan ‘die dar nestelen in dat crut’, die daar in het struikgewas hun nesten bouwen.
Zo'n fout zie je zo, omdat er onzin is komen te staan. Maar wat doet nu een volgende kopiist die zo iets aantreft? Als hij zijn werk goed wil doen voor zijn opdrachtgever, kan hij moeilijk dezelfde onzin overnemen. Dus wat gebeurt er? Hij probeert er weer iets zinnigs van te maken, maar het is de vraag of hij erin zal slagen om de oorspronkelijke lezing te herstellen. Immers, hij heeft die oudere legger niet meer bij de hand. Daarom verzint hij maar iets, waardoor de tekst weer normaal gaat lopen. En zo is er geen vuiltje meer aan de luchtje begrijpt dat zulke ‘verbeteringen’, die eigenlijk de tekst nog verder van het origineel afbrengen, voor ons heel problematisch worden: we zien gewoon niet meer dat er fouten zijn gemaakt. Een doodenkele keer deelt een kopiist zelf mee dat hij zo te werk is gegaan. Zo wordt aan het slot van de Ferguut, een ridderroman rond de Brits-Keltische vorst Artur, het volgende gezegd:
Heer, hier bied ik u de tekst van Ferguut aan, van begin tot eind met mijn hand gecorrigeerd, op alle punten waar in woord, rijm en zinnen fouten voorkwamen. Maar verder kan het alleen blijken uit varianten op zo'n punt met andere bewaarde handschriften. Het gebeurt ook wel eens dat de kopiist het zo onhandig doet dat zijn ‘verbetering’ niet klopt met wat eerder of later verteld wordt. Ook dan kunnen we argwaan krijgen ten aanzien van een bepaalde passage in een tekst en ons afvragen wat kopiisten hier allemaal hebben uitgehaald.
Soms is het gemakkelijk. Van een geestelijk lied over Maria, de moeder van Jezus, hebben we twee versies. In de ene wordt ze vergeleken met een ‘rose boven alle bloemen’, en dat komen we wel meer tegen in de middeleeuwse literatuur. Maar in de andere versie staat hier ‘haese boven alle bomen’, dus als een haas die boven alle bomen uitsteekt! De kopiist die hier aan het werk was, lijkt wel niet goed snik. Helaas moeten we dat wel eens meer denken. Er zijn duidelijk kopiisten geweest die nauwelijks konden lezen en heel weinig culturele vorming hadden.
| |
Aanpassingen
Het grootste probleem wordt echter niet gevormd door de vele fouten en de verbeteringen daarvan in de ‘verkeerde’ richting. Kopiisten konden het ook als hun opdracht beschouwen om teksten bewust te veranderen: ze pasten de tekst aan bij de eisen en de smaak van hun opdrachtgever en zijn kring. Dat speelde vooral als de tekst al wat ouder was. In elk geval moest dan de
| |
| |
taal aangepast worden. Maar ook werden onbegrijpelijke of verouderde begrippen verwijderd of vervangen. En ten slotte konden allerlei zaken naar de smaak van de opdrachtgever toegevoegd worden of juist weggelaten.
Als dit soort dingen gebeurt, kun je eigenlijk niet meer spreken van kopiëren. Het is meer zo dat een oudere tekst wordt bewerkt voor een nieuwe gebruikssituatie. En dat is dan niet ongelijk aan de veel voorkomende bewerking van een Franse tekst in het Middelnederlands.
Kopiisten-gedrag kan dus uiteenlopen van min of meer klakkeloos overschrijven van een tekst (waarbij onwillekeurig allerlei fouten worden gemaakt) tot aan het compleet verbeteren, herzien en aanpassen van een bestaande tekst voor een nieuwe gebruiker. Dit verklaart waarom de bewaarde handschriften van één tekst onderling zo sterk kunnen verschillen. Denk overigens niet dat de oorspronkelijke auteurs dit een vanzelfsprekende situatie vonden. We zagen al hoe Chaucer hevig tekeerging tegen zijn kopiist Adam. Maar dat betrof vooral diens slordigheid. Juist dat bewust veranderen van een tekst kon auteurs razend maken.
De auteur van Reinaert-II (een uitgebreide bewerking van de bekende Reinaert) vraagt aan het slot nederig om eventuele fouten in zijn werk te verbeteren. Maar mensen die alles willen veranderen, door hen zou je het dichten eraan geven: ‘Maar wie dit gedicht laat zoals hij het aantreft, misdoet mij in het geheel niets’. Ook de beroemde schrijver Jacob van Maerlant kon zich opwinden over de manier waarop kopiisten kunnen bederven wat hij met pijn en moeite heeft gedicht. Aan het slot van één van zijn moraliserende gedichten vervloekt hij bij voorbaat zulke kopiisten en hij bezweert hen elke letter intact te laten. Want hij is zó verknocht aan zijn werk, dat hij zich liever laat doodslaan dan zijn werk te moeten overgeven aan de mishandelingen van eigenwijze kopiisten.
Deze situatie van de Middelnederlandse literatuur in handschrift brengt met zich mee dat er ook een enorm dateringsprobleem is. De bewaarde handschriften zijn doorgaans niet gedateerd, zodat het nogal eens voorkomt dat we niet meer kunnen zeggen dan uit de eerste of de tweede helft van die-en-die eeuw. Maar dan hebben we nog niet de ontstaansdatum van de tekst, want voor de Middelnederlandse literatuur beschikken we niet over de originele teksten. Ook die datum wordt maar zelden gegeven in de beschikbare afschriften, zodat we ook hier moeten reconstrueren aan de hand van allerlei andere gegevens. Neem als voorbeeld de Beatrijs. Er is één handschrift bewaard met die tekst, toevallig wel tamelijk precies te dateren, namelijk omstreeks 1374 (er staat een kalender in). Maar de tekst moet eerder bedacht en opgeschreven zijn, wellicht al in de 13de eeuw. Alleen blijft de vraag of hij er toen zo uitzag als we hem van het afschrift uit omstreeks 1374 kennen. Als je vervolgens ook nog de bewerkte stof erbij betrekt, komt er nog een datum bij. De Middelnederlandse dichter gebruikte
| |
| |
namelijk een kort verhaaltje in het Latijn uit het begin van de dertiende eeuw, waarin het complete verhaal al gegeven wordt. Dus van wanneer is nu de Beatrijs? Eigenlijk moet je dan eerst de vraag preciseren tot: welke vèrsie van de Beatrijs wordt er dan bedoeld?
| |
Drukpers
Als vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw teksten vermenigvuldigd gaan worden door de drukpers komen er ingrijpende veranderingen in de presentatie van de Middelnederlandse literatuur. Nu moet je niet denken dat de boekdrukkunst zo maar toevallig door een zonderlinge gek werd uitgevonden. De romantiserende geschiedschrijving mag graag allerlei ingrijpende veranderingen toeschrijven aan de grillen van een eenling, die volstrekt bij toeval iets ontdekt zou hebben waardoor het aanzicht van de wereld blijvend werd veranderd. Stel je voor dat de Griekse wijsgeer Archimedes niet van baden had gehouden en dus zijn wet niet had kunnen ontdekken! En stel je voor dat Laurens Janszoon Coster geen liefhebber van wandelen was geweest. Al in de zestiende eeuw wordt verteld dat deze Coster uit Haarlem de boekdrukkunst heeft uitgevonden. Hij liep met zijn kleinkinderen te wandelen in de Haarlemmerhout. Onderweg sneed hij uit beukeschors letters. Thuis drukte hij die vervolgens met wat inkt op papier af, om de kinderen te vermaken. Die vonden dat zó mooi, dat hij toen op het idee kwam om op vergelijkbare manier gehele teksten te gaan afdrukken.
Onzin. Maar wel hardnekkige, want nog steeds kunnen we moeilijk afstand doen van deze mythe. Vanaf de veertiende eeuw wordt de vraag naar teksten steeds sterker, niet alleen in de kloosters en aan de hoven, maar nu ook in bredere lagen van de stadsbevolking. Kopiisten kunnen het niet bijbenen, maar belangrijker is dat zo'n handschrift een kostbare zaak blijft, ook al was men inmiddels overgegaan op papier en (veel) minder versiering. Op verschillende plaatsen begint men te experimenteren met druktechnieken. Al in de veertiende eeuw ontwikkelt men het zogenaamde blokboek. Op perkament of papier wordt een afdruk gemaakt van een in hout gesneden tekst, doorgaans met een plaatje erbij. Voor elke pagina sneed men een nieuw houtblok, en zo kon een heel boek tot stand komen. Waar het vooral om ging, was, dat je die houtblokken natuurlijk net zo vaak kon afdrukken als je nodig vond, zodat je een zekere oplage kreeg van een bepaalde tekst. Alleen, het graveren van de blokken was een gigantisch werk, terwijl je er bovendien na afloop niets meer mee kon doen. De procedure werkte dus nauwelijks tijd- en kostenbesparend. Op beperkte schaal blijft de blokboektechniek toch nog tot in de zestiende eeuw in gebruik. Voornamelijk devotionele teksten werden ermee verspreid, met veel plaatjes (houtsneden) die
| |
| |
6. Afdruk van houtblok met gegraveerde voorstelling en tekst, uit ca. 1480.
doorgaans nog met de hand werden ingekleurd. Losse vellen met afdrukken vinden we wel in huizen aan de wand hangen. Kijk maar eens op schilderijen uit de vijftiende en zestiende eeuw die interieurs te zien geven.
Het revolutionaire van de vermenigvuldigingstechniek zit in het gebruik van los lettermateriaal. Van losse in lood gegoten letters stel je zetsel
| |
| |
samen voor een paar pagina's, die druk je zeg maar 500 keer af en daarna kun je de letters weer opnieuw gebruiken om andere pagina's voor de druk gereed te maken. En dàt gaf enorme tijdwinst bij de vermenigvuldiging van een tekst. Aanvankelijk geloven de mensen hun ogen niet. Die drukkers lijken wel tovenaars! In het begin zwerven ze soms rond met hun materiaal en geven als goochelaars voorstellingen. In Parijs komt zo iemand met zijn knechten bijna op de brandstapel, omdat hij een gegeven tekst na enige uren in een gehele oplage onder de verbaasde toeschouwers wist te verspreiden. Dat kan toch niet, daar moet de duivel wel achter zitten!
De experimenten met het ‘kunstmatig schrijven’ hebben het eerst succes in het Rijngebied in Midden-Duitsland. Vooral Johan Gutenberg in Mainz weet in 1440-1450 volwaardige produkten tot stand te brengen, onder andere een volledige bijbeltekst in het Latijn. In elk geval zijn de eerste drukkers voornamelijk Duitsers, die zich al snel overal in Europa vestigen. Maar de kunst wordt gauw afgekeken en verder ontwikkeld, vaak vanuit voormalige kopiistencentra, zowel in de stad als bij de kloosters. Onder de eerste drukkers vinden we eveneens veel goud- en zilversmeden, die immers vertrouwd waren met de metaalbewerking die voor het gieten van de letters nodig was. En ten slotte zijn het ook vaak studenten en geleerden die de gok waagden. Hun inbreng vloeit voort uit de belangstelling voor het verzamelen, bewerken en verspreiden van allerlei tekstmateriaal.
Rond 1470 start op grote schaal bedrijvigheid van drukkers in de Nederlanden, bij kloosters, in steden met hoger onderwijs maar ook op allerlei andere plaatsen waar iemand op het idee kwam de nieuwe techniek te beproeven, soms alleen maar als hobby. Dat het drukkersbedrijf een speciale bedrijfsvoering vereist, ontdekken de meesten algauw, tot hun schade en schande. Je kunt de techniek dan wel onder de knie hebben, je moet ook de juiste teksten weten te vinden waarvoor een bepaalde markt aanwezig dient te zijn of gecreëerd moet worden. Een heleboel gaan er dan ook failliet na korte tijd of verplaatsen hun atelier naar steden waar een ruim afzetgebied gevonden kon worden. Rond 1500 is er in de Nederlanden enige duidelijkheid hierover ontstaan. De internationale handelsstad Antwerpen is het centrum geworden voor vele drukkers, maar ook kerkelijke en universitaire centra als Utrecht, Deventer en Leuven hebben hun eigen drukkers gekregen die voor de nodige teksten gaan zorgen.
| |
Gedrukte literatuur
Wat de literatuur betreft, beperken ze zich lange tijd tot de gebleken successen uit de handschriftperiode. Daarvan stond immers vast dat mensen er belangstelling voor hadden. Alleen moest je die teksten natuurlijk wel
| |
| |
enigszins aanpassen aan de leessituatie, omdat het publiek over het algemeen gewend was om ze voorgelezen of voorgedragen te krijgen. Die eerste drukkers doen, met een paar knechten, alles zelf in hun bedrijf. Ze kiezen de teksten uit, bewerken ze, gieten letters, zetten en drukken de tekst, binden het boek en verkopen de exemplaren tenslotte uit hun winkel. Pas in de loop van de zestiende eeuw komt een verdere splitsing van het werk tot stand, in de zin van afzonderlijke lettergieterijen, uitgeverijen, bindateliers en boekwinkels naast en los van het eigenlijke drukkersbedrijf.
Als tekstbewerker en tekstverzorger lijkt het werk van die drukkers wel op dat van de kopiisten, alleen gaan ze in de regel nog veel verder. Daarbij komt dat de nieuwe techniek ook haar speciale problemen geeft bij het overbrengen van een tekst in druk. Om regels op de juiste lengte te krijgen, veranderen ze rustig in de tekst, niet alleen in de spelling maar ook door woorden weg te laten of toe te voegen. Als er achter in het boek een paar bladzijden wit blijven (je zat altijd vast aan bepaalde eenheden papier) maken ze de tekst langer of ze doen er een ander tekstje bij: een koper zou zich bekocht kunnen voelen als niet alle bladzijden bedrukt waren. En natuurlijk kon er van alles misgaan bij het zet- en drukprocédé, dat niet altijd gecorrigeerd werd, omdat het te veel werk was of omdat er al een heleboel vellen gedrukt waren met de fout en die zou je dan moeten weggooien.
Soms raakte het zetsel los tijdens het drukken en dan zette een knechtje het zonder goed uit te kijken weer terug. Zo staat bijvoorbeeld in de Mariken van Nieumeghen, een toneelstuk dat aangepast als leesboek omstreeks 1516 werd gedrukt, de volgende regel: ‘Datnuth erte al besluyten (...)’. Daar is technisch iets misgegaan. De regel is in de ‘pastei’ gevallen en verkeerd teruggezet. Er moet gestaan hebben: ‘Dat nu therte sal besluyten’, ofwel: dat nu mijn hart ineen zal krimpen (dat zegt Mariken op het moment dat ze hevig berouw krijgt over haar vreselijke zonden).
Maar van meer belang is dat de teksten vaak ingrijpend werden veranderd om een nieuw publiek te vinden en te behagen. Auteursrechten bestonden nog niet, en bovendien waren de meeste teksten dus al eeuwenoud. Je kon er bijgevolg mee doen wat je wilde. Soms stond er wat in zo'n tekst, waarmee degene die de tekst moest zetten het absoluut niet eens was. En dan kwam het wel eens voor dat hij heel eigengereid nog tijdens het zetten wat veranderingen aanbracht, zonder dat de baas het wist.
Enkele zestiende-eeuwse drukkers, zoals Willem Vorsterman in Antwerpen, beroepen zich op deze mogelijkheid als ze voor het gerecht moeten komen omdat ze ketterse (protestante) bijbels gedrukt zouden hebben. En ze vinden daarmee gehoor, zodat wij daaruit kunnen afleiden dat zo iets kennelijk tot de algemenere praktijken kon behoren. Een zetter in het Haarlemse bedrijf van Bellaert doet het wel heel onhandig. Hij kan zijn
| |
| |
mening over de onzin die hij zijns inziens moet zetten niet voor zich houden. Hij werkt in 1485 aan een soort encyclopedie uit de twaalfde eeuw van een zekere Bart uit Engeland. Aan de passage over de wonderlijke eigenschappen van de vingers voegt hij verontwaardigd toe: ‘Maar ik, Jacob, ben van mening dat hier niets van klopt’. Toch behoort zo'n commentaar in de tekst zelf natuurlijk tot de uitzonderingen.
| |
Brokstukken
Als we spreken over de Middelnederlandse letterkunde, moeten we ons het volgende goed realiseren. Een belangrijk deel is nooit opgeschreven maar behoorde toch tot het actieve literatuurbezit van het middeleeuwse publiek. Dat kennen we dus niet. Van wat er opgeschreven is, bezitten we slechts een klein deel dat zeker niet representatief is voor alles wat er geweest is. Bovendien bestaat dat kleine deel niet uit de oorspronkelijke versies van de teksten zoals de auteurs die bedacht hebben. We hebben slechts (flarden van) afschriften uit later eeuwen, vol fouten, ‘verbeteringen’ en aanpassingen. Ook de gedrukte boeken, die iets beter bewaard zijn, geven niet een representatief beeld van de literaire cultuur uit de vijftiende en zestiende eeuw. Vooral eigentijdse teksten worden nog weinig gedrukt. Gelukkig zijn die in deze tijd beter bewaard in handschriften, die als repertoire in de archieven van de rederijkerkamers opgeslagen werden. De geschiedschrijving van de Nederlandse literatuur uit de middeleeuwen is dus een hachelijke zaak. Pas vanaf de renaissance kunnen we beschikken over alles wat geproduceerd is, in de vorm zoals de auteurs dat wilden.
|
|