| |
| |
| |
II
De Middelnederlandse literatuur in vogelvlucht
We trekken eerst een paar grote lijnen. De periode tussen 500 en 1500 noemen we middeleeuwen. Maar de Middelnederlandse literatuur begint pas in de twaalfde eeuw. Was er daarvoor dan niets? En is er dan geen Oudnederlandse literatuur?
De vanzelfsprekendheid, voor ons, dat literatuur bestaat uit opgeschreven en gedrukte teksten bestaat in de middeleeuwen niet. Wij rekenen het zingen van liederen en het vertellen van verhalen en anekdoten niet meer tot het terrein van de literatuur. Toch is het mondelinge niet helemaal uit de literaire cultuur verdwenen. Het opvoeren van toneelstukken hoort daar tenslotte ook bij. En er is zelfs een toenemende belangstelling voor poëziefestivals. Maar doorgaans blijft het om teksten gaan die ook in gedrukte vorm beschikbaar zijn. En bij literatuur denken we toch in de eerste plaats aan stapels boeken die je kunt lezen.
In de middeleeuwen bestaat de literaire cultuur voor een groot deel uit mondelinge voorstellingen of voorleessituaties. Een heleboel teksten die daarbij gebruikt werden, zijn nooit opgeschreven. En als dat wel is gebeurd, dan is dat lang niet altijd bewaard tot in onze tijd. Als we spreken over de Middelnederlandse literatuur moeten we ons dus goed realiseren dat we het slechts kunnen hebben over een klein deel (dat wat bewaard is) van het deel dat ooit opgeschreven is. En dat laatste begon pas op enige schaal in de loop van de twaalfde eeuw.
Het is moeilijk om je voor te stellen dat er tijden geweest zijn waarin het opschrijven van alles en nog wat allerminst normaal was. Dat geldt niet voor de klassieke oudheid, die aan de middeleeuwen voorafgaat. De Romeinse cultuur kende een sterke schrijftraditie, zowel bij de overheid als in de literatuur. Maar de Germaanse stammen, die vanaf de vierde eeuw de macht in Europa overnemen, zijn aanvankelijk veel meer op mondeling verkeer gericht. Dat staat een literaire cultuur niet in de weg, alleen horen we er
| |
| |
weinig anders van dan spaarzame berichten die monniken in het Latijn blijven optekenen. Want schrijven en lezen in het Latijn gebeurt nog wel in de kloosters. In dienst van de bestudering van de bijbel en de verspreiding van Gods woord noteren de monniken heiligenlevens, terwijl ze ook een deel van de klassieke literatuur overschrijven. Immers, die kon je ook goed gebruiken om het lastige taalgebruik van de bijbelboeken beter te doorgronden.
| |
Oudnederlandse letterkunde
De Romeinse geschiedschrijver Tacitus vertelt al in de eerste eeuw na Christus dat de Batavieren aan de overkant van de Rijn woeste strijdliederen zingen. En hij zegt er meteen bij dat ze alleen door zulke traditionele zangpartijen hun eigen verleden weten vast te houden. Dus zonder het op te schrijven. Dat is dan het eerste bericht over de Nederlandse letterkunde, want hij zegt erbij dat ze dat in hun eigen taal deden. Bernlef is de eerste auteur die we leren kennen. Hij overleed in 809 als een beroemd zanger van heldenliederen die hij ook zelf maakte. Daarbij zwierf hij rond door Friesland, toen de aanduiding voor zo'n beetje de gehele streek boven de grote rivieren.
Zeer waarschijnlijk werden toen ook al sommige van die liederen ter ere van de voorvaderen opgeschreven in de oorspronkelijke taal. Dat vertelt tenminste Eginhard, een van de biografen (levensbeschrijvers) van de beroemde vorst Karel de Grote (768-814). Maar daarvan is niets bewaard gebleven. Wel beginnen nu in de marges van de Latijnse handschriften van de monniken allerlei vertalingen in de volkstaal voor te komen van afzonderlijke woorden, zinnen en zelfs hele passages. Zeker het gebied tussen Maas en Rijn, met name de driehoek Maastricht, Aken en Luik, levert ook materiaal op met een literair karakter, zodat voorzichtig geconcludeerd mag worden dat daar vanaf de Karolingische tijd een zekere traditie ontstaat van een opgeschreven literatuur in de volkstaal.
Dat zou dan de Oudnederlandse letterkunde zijn. Alleen, wat moeten we nu tot het Oudnederlands rekenen? Van een Algemeen Beschaafd Nederlands (abn) is natuurlijk nog lang geen sprake, de bewaarde documenten vertonen zo'n mengelmoes van sterk verschillende taalkenmerken dat het moeilijk is om die zo maar tot de Nederlandse letterkunde te rekenen. En een ander punt is of je ze wel bij de literatuur zou willen indelen: het gaat vaak om psalmberijmingen en andere religieuze teksten.
| |
| |
| |
Middelnederlands
Pas in de twaalfde eeuw tekent zich een eerste, samenhangende beweging af om literaire teksten in de volkstaal op te schrijven, en nu niet zozeer in de kloosters, maar juist aan de wereldlijke hoven van de adel. Die taal noemt men zelf het Diets. Dat is niet een ander woord voor Nederlands, maar de aanduiding voor de taal die leken (niet-geestelijken en niet-geleerden) gebruiken, in tegenstelling tot het Latijn. Het is de taal waarin je iets duidelijk kunt maken aan een eenvoudig publiek. Dat vind je nog terug in de (verouderde) uitdrukking ‘iemand iets diets maken’, hetgeen nu de negatieve betekenis heeft van iemand iets op de mouw spelden (want dat doe je namelijk met het volk, volgens de geleerden!). Wij spreken nu van het Middelnederlands, hetgeen niets meer is dan een verzamelnaam voor de dialecten die later een duidelijke bijdrage zullen leveren aan het abn: Limburgs, Brabants, Vlaams, Hollands en Saksisch.
Vanaf de twaalfde eeuw zien we het gebruik van de volkstaal snel doordringen in alle lagen van de maatschappij. Ook ambtenaren en de kerk gaan er in toenemende mate gebruik van maken. Dat betekent even zovele taalsoorten: net zoals nu schrijft een ambtenaar in een andere taal dan de literator. Er ontwikkelt zich eveneens al snel een onderscheid tussen schrijf- en spreektaal. Met andere woorden: Middelnederlands toont zich in vele taalsoorten, onderscheiden naar tijd, streek en gebruikssituatie.
Van deze verschillen in het Diets was de uitgever van de werken van de beroemde schrijver Ruusbroec zich zeer bewust. Hij is in 1461 aan het werk, terwijl Ruusbroecs teksten dan meer dan een eeuw tevoren geschreven zijn. En hij wil direct leesbare teksten voor zijn tijdgenoten afleveren, zodat hij de oorspronkelijke taal moet aanpassen. Vandaar dat hij dat even toelicht aan het begin:
Ook kan vastgesteld worden dat deze teksten genoteerd staan in een zuiver, Brussels diets. Daarin komen weinig woorden voor, die ontleend zijn aan het latijn, frans of enige andere taal. Bovendien is dit Brussels diets perfecter opgeschreven dan je het doorgaans hoort spreken.
| |
De twaalfde eeuw
De vraag hoe het komt dat de Nederlandse letterkunde pas duidelijk in de twaalfde en dertiende eeuw zichtbaar wordt, behoort tot de moeilijkste die je ten aanzien van het verleden kunt stellen. Ook al is er veel verdwenen - dat zullen we hierna zien - toch is duidelijk dat er vóór die tijd van een bloeiende letterkunde in de volkstaal in onze streken geen sprake kan zijn. Eerst moest er een publiek zijn dat op enige schaal om dat soort teksten ging vragen. En
| |
| |
zo'n publiek begint zich pas in de twaalfde eeuw blijvend af te tekenen. Maar hoe kwam dat dan?
Op elk terrein zien we in de twaalfde eeuw ingrijpende vernieuwingen ontstaan, die te zamen vooral als kenmerk hebben dat leken een eigen cultuur gaan ontwikkelen. Om te beginnen worden ze vanuit de kloosters met hun schrijfcultuur directer benaderd. We zien in de twaalfde en dertiende eeuw allerlei kloosterhervormingen plaatshebben, tot aan het stichten van geheel nieuwe orden toe. Dat staat in het teken van een sterke toenadering tot het volk, dat steeds meer weggroeide van het ingewikkelde Latijnse ritueel van de kerk en naar de mening van vele geestelijken terugviel op de oude, Germaanse gewoonten en gebruiken.
Wereldse kennis omtrent natuurkunde, wiskunde, medicijnen en astrologie begint binnen te stromen uit de Arabische wereld, doorgaans via Spanje. Zoals zo vaak bevorderen vijandige contacten (de kruistochten) ook het handelsverkeer en de uitwisseling van wetenschap en cultuur. Zeer waarschijnlijk oefenen wereldse omgangsvormen met betrekking tot de liefde grote invloed uit op het adellijk vertoon aan de westerse hoven.
En dat is een derde punt. De adellijke hoven vertonen vanuit politieke ontwikkelingen een groeiende behoeft om zich te manifesteren, ten opzichte van elkaar maar ook ten opzichte van het lagere volk. Ze willen zich onderscheiden van de massa, door een eigen cultuur te propageren van wereldse aard die moet getuigen van verfijnde regels en omgangsvormen. Begrippen als riddereer en hoofsheid gaan in deze wereld een voorname rol spelen.
Ten slotte zijn er de steden, die eveneens vanaf de twaalfde eeuw in de Zuidelijke Nederlanden snel aan betekenis winnen. Daar ontwikkelt zich de onafhankelijke stadsbewoner, de burger die op eigen kracht vanuit de handel en later de eerste vormen van industrie aan het eind van de middeleeuwen de macht naar zich toe weet te trekken.
Al deze bewegingen worden zichtbaar in de twaalfde eeuw. Ze houden een verbreding en verwereldlijking in van kennis en cultuur, waarvoor het Latijn bij lange na niet meer toereikend kan zijn. Juist literatuur in de volkstaal speelt bij deze ontwikkelingen een voorname rol. Het streven naar macht en een eigen identiteit vindt daarin een uitstekend hulpmiddel. Dichters moeten aan de hoven, en later in de stad, Gods bedoelingen verduidelijken op aarde. Tevens dienen ze de roem te vestigen van allerlei adellijke huizen door het (soms verzonnen) voorgeslacht te bezingen, lering te verstrekken en ook verstrooiing te bieden waarmee men de duivelse ledigheid kon bestrijden. Men zegt wel dat de mens zichzelf in de twaalfde eeuw leert ontdekken. En de literatuur in de volkstaal is een belangrijk hulpmiddel bij het zoeken naar een eigen identiteit in de gemeenschap. Het individu wordt
| |
| |
zichtbaar, in liefdesliederen en vooral in ridderromans: een ridder gaat op avontuur in de wereld.
| |
Literaire kringen
Grofweg gezien kunnen we tot in de zestiende eeuw een drietal haarden van literaire cultuur in de volkstaal onderscheiden, en wel in de kloosters, aan het hof en in de stad. Natuurlijk zijn er allerlei overgangsvormen. De hoven proberen zich met hun literatuur ook op de overige onderdanen te richten. En in de steden zijn er de hoven van stadsadel en rijke burgers die op allerlei manieren bij de adel willen horen. De kloosters zijn met hun literatuur evenmin uitsluitend gericht op de eigen bewoners, maar soms in het bijzonder op de leken daarbuiten, in de stad, op het platteland en aan het hof. Bovendien blijft de literatuur in zo'n bepaald milieu natuurlijk niet van de twaalfde tot de zestiende eeuw hetzelfde. We zien zelfs literatuursoorten overspringen. De rijke burgers in de steden gaan de adellijke cultuur naäpen, en dat doen ze dan onder meer door de ridderverhalen in aangepaste vorm over te nemen. En de geestelijke literatuur uit de kloosters vindt steeds meer aftrek bij burgers die ook op zoek zijn naar modellen van en instructies voor een godsvruchtig leven.
Eigenlijk zien we de hele middeleeuwen door dat eenmaal ontworpen literatuursoorten steeds in de mode blijven. Alleen verandert het publiek steeds, en daarmee verbonden ook het uiterlijk van de teksten die steeds aan de nieuwe behoeften en visies worden aangepast. Pas omstreeks het midden van de zestiende eeuw treden zulke ingrijpende vernieuwingen op dat de bestaande vormen van literatuur beginnen te verdwijnen. Dat gebeurt overigens niet in absolute zin. Veel middeleeuwse literatuursoorten (het ridderverhaal, geestelijke en wereldlijke liederen, het rederijkerstoneel) blijven nog eeuwen lang, soms tot in de negentiende eeuw, in gebruik als schoolteksten op het platteland. Men zegt wel dat het tot het ‘gezonken cultuurgoed’ is gaan behoren. Want de prominenten in de maatschappij, zowel in materieel als in intellectueel opzicht, ontwikkelen in de tweede helft van de zestiende eeuw een eigen, vernieuwde literatuur. We spreken in onze letterkunde dan van de renaissance, waarin sonnet, klassieke tragedie en blijspel tot bloei komen.
Echte hofliteratuur vanaf de oorsprong is de ridderepiek (verhalende teksten over ridders). Riddercodes en hoofse gedragsvormen worden opgevoerd en gedemonstreerd in spannende verhalen, die geplaatst zijn in de tijd van Karel de Grote (achtste - negende eeuw), van de Brits-Keltische vorst Artur (zesde eeuw), van Alexander de Grote (vierde eeuw voor Christus) en van de Trojaanse helden uit de klassieke oudheid (achtste eeuw voor
| |
| |
Christus). Maar ondanks die historische situering ademen ze helemaal de geest en de belangen van de twaalfde- en dertiende-eeuwse hoven. Auteurs van zulke teksten zijn hofdichters die vaak voor lange tijd onder de bescherming van een hoge edelman werkten.
Daarnaast is er in deze eeuwen een stroom van heiligenlevens, dierverhalen, geestelijke en wereldlijke liederen, die deels aan het hof, deels in de kloosters ontstonden. Lang niet altijd hebben we voldoende gegevens om dat precies te kunnen uitmaken. Dat geldt ook voor de vele instructiewerken voor een deugdzaam leven en de encyclopedische werken met kennis over de natuur, geschiedenis en vooral de zeden. Deze moraliserend-didactische literatuur komt pas goed op gang aan het eind van de dertiende eeuw. Soms behoort een edelman tot de opdrachtgevers, maar desondanks kan zo'n tekst juist voor bredere lagen van een lekenpubliek bedoeld zijn, zoals we dat in de steden en op het platteland vinden.
| |
Kloosterliteratuur
Typische kloosterliteratuur wordt gevormd door de exempelverzamelingen. Die bestaan uit korte verhaaltjes in proza met een anekdotisch karakter. Zo konden allerlei zonden en ondeugden op een aantrekkelijke manier verduidelijk worden. Oorspronkelijk waren ze bestemd om stof te leveren voor preken. Maar algauw worden ze ook buiten die situatie gebruikt. De stof komt uit de bijbel en de geschiedenis, uit dierenencyclopedieën (bestiaria) en ook uit het dagelijks leven. Sommige van deze korte verhaaltjes werden bewerkt tot afzonderlijke tekst, zoals de Beatrijs en de Theophilus. Maar ook in het algemeen hebben ze een enorme invloed gehad op de Middelnederlandse letterkunde.
Die geestelijke literatuur is lang niet zo saai, eentonig of belerend als je misschien zou denken. Ook kloosterlingen (de hele dag bezig met het zieleheil van zichzelf en van anderen) konden doodop raken en verveeld. Ledigheid stond bekend als de meest voorkomende zonde in hun milieu. En daar zat de duivel nu juist op te wachten, immers: ledigheid is des duivels oorkussen! Om die gevaarlijke situatie te vermijden, was onder meer de literatuur een geschikt middel om de kloosterlingen afleiding te bezorgen. Het beste was dan een literatuur die zowel stichtte als verstrooiing bood. Bijgevolg waren de heiligenlevens en exempelen, met modellen van en voor een hoogstaand leven, ook heel spannend en gruwelijk.
Toch is er van een eigenlijke kloosterliteratuur die in eerste instantie binnen de muren bleef nauwelijks sprake. De genoemde teksten waren tegelijkertijd zeer bruikbaar om buiten het klooster mensen te winnen voor de goddelijke boodschap. Alleen voor wat de mystiek betreft, kan dat betwijfeld
| |
| |
3. Spannend heiligenleven over Sint-Kunera, uit ca. 1488.
worden. Dit begrip staat voor een heel persoonlijke uitwerking van de relatie van de mens tot God. Het gaat hierbij om het zeer individuele streven van de ziel naar eenwording met het goddelijke, in verschillende trappen van vervolmaking. Vooral in de Nederlanden nam de literatuur die aan deze zelfexpressie is gewijd een hoge vlucht.
| |
| |
Het werk van Hadewijch uit de dertiende eeuw en dat van Ruusbroec uit de eeuw daarna raakte bekend over geheel West-Europa. Zowel in proza als in poëzie hebben ze de persoonlijke godsbeleving dwingend onderwerp gemaakt van de literatuur. Maar het is erg moeilijk om te begrijpen. Ook in hun eigen tijd was het zeker niet bestemd voor een breed publiek.
Dat publiek wordt wel bereikt door de Moderne Devotie. Deze beweging, ontstaan in de oostelijke Nederlanden rond Geert Groote in de tweede helft van de veertiende eeuw, vormt in zekere zin een praktische voortzetting van de mystieke godservaring door het individu. Ook eenvoudige mensen dienen geschoold te worden om zelf Gods woord te kunnen doorgronden, aan de hand van door henzelf te raadplegen bijbelverhalen, zonden- en biechtboeken en heiligenlevens. Een soort doe-heb-zelf-godsdienst dus, die evenals de mystiek soms grote argwaan wekte bij de kerkelijke overheid. Het kon immers een beetje op ketterij lijken als men de vaste hand van de geestelijkheid niet meer bij alles nodig meende te hebben.
| |
Toneel
Toneel is er altijd geweest. Maar vooral hier heeft het lang geduurd voordat zulke teksten opgeschreven werden. Al vanaf de vroege middeleeuwen zwerven groepjes toneelspelers en acrobaten rond langs plaatsen waar iets te verdienen viel. Het is ook niet uitgesloten dat sommigen voor lange tijd aan een bepaald hof verbonden bleven. In een oud kroniekverhaal lezen we wel eens iets over hun optreden. In de tijd van Karel de Grote trad de mimespeler Vitalis op, die bij banketten personen nadeed in woord en gebaar. Hij had vooral vrouwen op het oog, die rood werden van schaamte als hij hen te grazen nam, maar die genoten als een ander aan de beurt was. En hij was zo beroemd dat dit allemaal op zijn grafsteen vermeld werd.
In later eeuwen horen we steeds meer over een bonte verzameling van entertainers, dank zij de beter bewaarde archiefstukken waarin afrekeningen voorkomen van adellijke hoven en ook van stadsbesturen. Vooral op feestdagen wordt er veel uitgegeven aan variété. Goochelaars, acrobaten, dierentemmers en muzikanten komen we tegen, maar ook specialisten als schoonspringers, komische windenlaters en zelfs iemand die zich in 1345 laat betalen ‘omdat hij zich op zijn hoofd liet slaan, hoe hard men maar wou’. In dit gezelschap bevonden zich nu ook voordragers en toneelspelers. De dichter Jacob van Maerlant beschrijft omstreeks 1266 in zijn encyclopedie op rijm over de schepping (Der naturen bloeme) ook de Vlaamse gaai. Het uiterlijk en de eigenschappen van dat bontgekleurde en luidruchtige beest kan hij zijn publiek het best onder ogen brengen door te wijzen op het overeenkomstige gedrag van de entertainers die
| |
| |
op elk moment van de dag hun leugenachtige grollen uitkramen en die iedereen kunnen nabootsen, of het nu ridders zijn, priesters, burgers, vrouwen of knapen.
Dit type acteur speelde werelds toneel, niet alleen kluchten maar ongetwijfeld ook het serieuze, wereldse drama waarvan er in de zogenaamde abele spelen (onder andere Esmoreit) een viertal bewaard is. Maar er moet in de veertiende eeuw veel meer van dat toneel geweest zijn, gezien de vele vermeldingen in hof- en stadsrekeningen. Het was naar onderwerp sterk verwant aan de ridderepiek, die bovendien ook nog vaak mondeling werd voorgedragen. Dat het vrijwel nooit voluit werd opgeschreven, ligt voor de hand, gezien het sterk improviserende vermogen van die middeleeuwse entertainers. En als dat wel eens gebeurde, dan maakten zulke teksten weinig kans om bewaard te blijven. De bibliotheken die de eeuwen trotseerden, waren voornamelijk die van de kloosters en daarin was weinig plaats voor zulke teksten.
Toch waren al deze vormen van entertainment zó geliefd aan het hof en in de stad dat de kerk ondanks allerlei bezwaren graag gebruik ging maken van dramatische technieken. Immers, daarmee konden ze met hun boodschap een veel groter publiek bereiken. En zo zien we dat zich al vanaf de tiende eeuw vanuit de mis - eigenlijk zelf al een soort ‘toneelspel’ - allerlei vormen van kerkelijk toneel ontwikkelen. De geboorte en het lijden van Christus worden eerst op het altaar gespeeld door priesters en koorknapen, maar algauw gaan leken meedoen en verplaatst het podium zich naar het kerkplein en de markt. En het repertoire breidt zich steeds verder uit, van toneelspelen over allerlei bijbelse onderwerpen tot aan de dramatisering van de wonderverrichtingen van de talloze heiligen. Het geestelijk toneel ontwikkelt zich dus vanuit kloosters en kerken verder in de stad. Het wereldlijk toneel blijft voorlopig een aangelegenheid van rondtrekkende beroepsentertainers, die zowel aan het hof als in de stad optreden.
| |
Stedelijke literatuur
Maar vanaf het eind van de veertiende eeuw begint de stad zich steeds meer te ontplooien als een actief literair centrum. De burgers vormen niet meer alleen het publiek voor wat van buiten komt, ze gaan nu ook zelf de pen ter hand nemen. Ze organiseren zich in verenigingen, de rederijkerskamers, met aan het hoofd de meest getalenteerde schrijver (factor), die nogal eens van stadswege betaald werd. Ze houden wedstrijden, onderling of als kamers met elkaar, ze spelen toneel bij allerlei gelegenheden en ze treden in het algemeen op als de plaatselijke feestcomités. Bij bezoek van hooggeplaatste personen aan de stad verzorgen ze processies en feeststoeten, met toneelstukjes
| |
| |
4. Aangepast ridderverhaal, voor een stedelijk publiek, van ca. 1510.
en stille vertoningen langs de route. Dank zij dit vaste instituut van de rederijkerskamer - een stad telde er algauw een drietal - met een eigen gebouw en eigen archief om alle teksten te bewaren, is er veel van hun werk uit de vijftiende en zestiende eeuw overgeleverd.
Een ander punt dat te maken heeft met de ontwikkeling van de stad tot literair centrum aan het eind van de middeleeuwen is de uitvinding van de
| |
| |
boekdrukkunst. Dat begint zo omstreeks het midden van de vijftiende eeuw. Die eerste drukkers ontdekken algauw dat in een stedelijk gebied de beste marktvoorwaarden liggen voor hun afzet. Dat betekent echter niet dat ze in de eerste plaats de rederijkersliteratuur drukken. Deze was namelijk toch wel erg geleerd en moeilijk, typisch bedoeld voor de rijkeren en intellectuelen om zich van de rest van de bevolking te kunnen onderscheiden. En de drukkers moesten toch voor alles een ruime afzet voor hun produkten zien te vinden.
Voor zover ze literatuur brengen, kiezen ze vooral voor de oude en bewezen successen uit vroeger eeuwen, die ze dan zoveel mogelijk aanpassen aan de smaak van de gemiddelde burger. Dat betekent dat de oude ridderverhalen weer uitgegeven worden,maar ook dierverhalen (de Reinaert, de fabels van Esopus) en spannende kronieken. Pas vanaf omstreeks 1500 komen daar meer eigentijdse produkten bij. Rederijkerstoneelstukken worden enigszins omgewerkt tot leesboek, zoals de Elckerlijc en sterker nog de Mariken van Nieumeghen. Daarnaast komt dan in de loop van de zestiende eeuw langzaam een stroom van novellenbundels en anekdotenverzamelingen (Ulenspieghel) op gang. Bovendien worden nu ook wel refreinenbundels en toneelspelen van de rederijkers zonder aanpassingen gedrukt, vaak als produkten van de grote, landelijke wedstrijden. Maar dan zijn we al een eind in de zestiende eeuw. Vanuit die elitaire rederijkerij vernieuwt zich dan de literatuur tot wat wij in onze letterkunde de renaissance noemen.
|
|