Dordrechts lijstertje
(1624)–Abraham Aertsz. Plater– Auteursrechtvrij
[Folio †††ijv]
| |
Stem: Arent Pieter Gysen, Meeus, Iaep en Leen, &c.Dit Liedeken is deur versuyming achtergelaten, ende behoorde te staen fol. 76.
T'Is al vry gheleden eenen moyen tijt,
Doen wasser by de Goden eenen Reden-strijt,
Wie dat de menschen teer,
Den aldermeesten nut brocht of profijt?
Elck roemden daer sijn eer.
Dit quam voor Iupijn, die daer als Rechter sat,
Apollo roemden vry, sijn Sonnen-licht, en dat
Hy gaf de kruyden kracht:
Pallas oock die roemden op heur wijsheyt wat:
En Iuno op heur macht.
Neptunus heeft daer oock de nutte Zee gheromt,
| |
[Folio †††iijr]
| |
Ia oock den grooten dienst die vande paerden komt:
En Ceres oock niet slecht,
Vant noodigh voedtsaem graen, daer niemant voor en schromt,
Socht sy het hooghste recht.
Venus heeft voor heur, en voor heur Soon vertaelt,
Wie dat doch by de menschen meer eer als sy behaelt?
Ia self de Goden flau,
Van eygen macht berooft, wel door der minnen strael,
Den Hemelt valt te nau.
De kreupele Vulcanus van spijt, vergramde schier,
En riep: wat is doch nutter als mijn noodigh vyer?
Meer ander Goden ras,
Om spreken al ghereet. Maer Liber met plaisier
Quam daer met pul en glas:
En heeft Iupijn gheschoncken sijn vrolick druyven-sap
Dattet sprong en schuymde, soot vers quam vanden tap,
| |
[Folio †††iijv]
| |
'T soete nat, dat druck verjaecht:
Dat den swacken sterckt en den ouwen tragen rap
Can maecken onvertsaeght.
Dat lieve Sap, dat jeugdigh, vrolick maeckt en rijck
Daer sonder datmen schijnt een ongesturven lijck,
Dees reden en de smaeck
Beviel Iupijn soo wel, so dat hy Bacho blijck
Gaf van sijn rechte saeck.
Al die ander waren hier in niet weynig gram,
In sonderheyt vrou Ceres, die dit so qualick nam:
Want de spijt ging heur te na:
Sy vloot tot dat sy in het woeste Polen quam,
By heur nicht Melonia
Sy koockten en sy smoockten van heuning en van kruyt,
Een milden soeten dranck van wonderlick virtuyt,
Dat de Boeren juychen de,
| |
[Folio †††iiijr]
| |
Sy storten met der haest heur gelt en wijsheyt uyt:
Desen dranck die hietmen Mè.
Noch gingen sy versieren een ander hoofdig sop,
Van veelderhande graen, van gerst van mout, van hop,
Te brouwen over 'tvyer,
Dat steeg de drinckers oock tot boven inden top,
En dit noemden sy doen Bier.
Sy hebben oock gelet doen op der Sonnen kracht,
Hoe sy de vochte dampen tot hier boven bracht:
Dies sy beraden sijn,
Om uyt verlegen nat, den geest te crijgen sacht:
En dit hiermen Brande-wijn.
Hekate diet aen geen verstant van cruyt ontbrack,
Die brocht hier by een cruydt, dat noemde men Taback,
Hier soog'men brandend' an,
Als desen valen damp het losse breyn ontstack,
Dan soo was het kint een man.
| |
[Folio †††iiijv]
| |
Als al dit mengel-moes de sinnen dan verwert,
Elck is dan even rijck, elck is dan even hert,
Elck is de vroomste helt,
Ia schier den Hemel self en blijft niet onghetart
Offet eer of leven ghelt.
Sy hadden als de Reusen (gelijckmen daer van leest)
Van Hemel en van Aerd' wel gheern voocht gheweest,
De boosheyt was gemeen,
De Goden wierden aengebeden noch gevreest:
Want de liefde was te cleen
Gherechtigheyt die Maeght, die wast hier lang al mo[e],
Die vlooch van daerse quam, weer na den Hemel toe,
De Goden waren gram:
Sy straften tot een schrick de menschen, maer te goe,
Oft noch eens ten besten quam.
Reyn liefd' betoont. |
|