| |
| |
| |
| |
| |
| |
11. Schone letteren
‘In de Boekenweek’ was de titel van een artikel door Anton van Duinkerken in De Tijd van 11 mei 1932, waarin de doorsnee houding van de doorsnee katholiek tegenover het boek raak werd geschetst.
Het boek blijft buiten uw huis.[ ]
Gij behoort tot onze goede Roomsche menschen, die ontvankelijk zijn voor de waarschuwing tegen het booze, dat gij wellicht niet eens kent. Ik respecteer deze onnoozelheid in u: zij komt voort uit een aangekweekten angst, dat gij uw ziel besmeuren zou of de zielen der u toevertrouwden schaden, doch die angst is u niet ingegeven door kennis van zaken, maar alleen u bijgebracht door de herhaalde preek tegen ‘de slechte lectuur’, die ‘pest van onzen tijd’. Gij kent die preek van buiten, zooals wij, maar gij lachtet nooit om de rhetorische vraag: ‘Ziet gij die holle oogen? Wat zoeken zij in dit nachtelijk uur bij het weifelend licht eener waskaars?’
Gij kent het rhetorische antwoord: ‘De ontucht’ en gij gelooft dat. Gij zijt werkelijk overtuigd, dat men alleen maar leest om slecht te worden en het scheelt weinig, of gij gelooft bovendien, dat men alleen maar slecht wordt door te lezen.
Laat mij u gerust stellen, goede huisvader: er zijn veel menschen slecht geworden door absoluut alles te lezen, wat in hun handen viel, maar daar zijn nog meer menschen slecht geworden (of slecht gebleven) door absoluut nooit iets te lezen. [ ]
Op Zondag 28 Februari 1932 heeft de pastoor van een der Amsterdamsche parochiekerken zijn geloovigen gewaarschuwd tegen den slechten invloed der ‘zoogenaamde jongeren’, die zich ten schamelen overvloede op hun jeugd ‘uitgeven voor katholieke schrijvers’, maar natuurlijk heelemaal niet katholiek zijn. Het was aardig, de geloovigen gade te slaan, voor wie die waarschuwing bedoeld moest zijn. Daar was er niet een onder deze eerzame gewone menschen, van den rijksten kerkmeester af tot den goedkoopsten pilaarbijter toe, die ooit een werk van zulk een afschuwbaar jongere gezien heeft. [ ] En deze menschen werden gewaarschuwd tegen een grootendeels denkbeeldig kwaad, dat nu in hun geheugen leeft, als een verschrikking wel- | |
| |
licht, zoodat ze maar nooit meer een boek zullen koopen om zeker geen slecht te ontmoeten.
Een reactie kon niet uitblijven. Zij kwam van pater K. Bomhoff M.S.C. in ‘Ons Geestelijk Leven’:
Inderdaad daar wordt veel gewaarschuwd tegen slechte lectuur en terecht! Men is wel zoo goed toe te geven, dat ‘een goede waarschuwing lang niet altijd overbodig is’, en we nemen het graag over. De roman, wanneer hij zedelijk niet deugt, beteekent voor den argeloozen lezer een ernstig gevaar, verzwakt het zedelijk weerstandsvermogen, omdat hij de praemissen van zijn gewetensoordeel ondermijnt, en hem gewent aan het zondebeeld, waarvan hij den aanlokkelijken kant belicht, den afschrikwekkenden verduistert; hij is bezield van den geest der ‘wereld, waarvoor Christus niet wilde bidden’. Hij rukt den mensch uit de van God gewilde werkelijkheid en brengt hem in een bedwelmenden roes, waaruit hij ontwaakt, teleurgesteld en snakkend naar genot, wat hij niet bereiken kan zonder zijn God te beleedigen. Daartegen moeten de priesters waarschuwen; en in dat verband goede boeken, dus goede romans aanprijzen, ware een stommiteit. Begrijp toch goed: de priester staat op den preekstoel niet als een koopman in katholieke artikelen; hij is daar zelfs niet op de eerste plaats cultuurbevorderaar, en de emancipatie der katholieke kunst gaat hem daar maar matig aan; hij heeft de zorg voor de zielen; en den mensch zeggen: lees toch goede romans, ware even onverstandig, als op den preekstoel te vermanen: ‘Beminde geloovigen, bezoekt geen slechte bioscopen, maar gaat af en toe eens een goede film zien. Bedrinkt u niet, mijne dierbaren, maar gebruikt af en toe een voorzichtige maat goede jenever. Houdt geen slechte verkeering, maar vrij in eer en deugd’. Moet dat aangeprezen worden, of zullen de menschen dat niet vanzelf doen? En ligt niet in het gebruik van elk genotsartikel het gevaar dat de grens overschreden wordt?
Ons Geestelijk Leven, juni 1932
Dat Anton van Duinkerken echter niet overdreef, blijkt ook uit menige preek (voorkomend in het maandblad De Gewijde Rede), - b.v.:
Ik sprak daar van vrijen tijd. Hoe besteed ik mijn vrijen tijd. Over dat chapiter was - nu de arbeidende jeugd veel meer vrijen tijd heeft dan vroeger - 'n geheele verhandeling te houden. Hoe besteed ik mijn vrijen tijd? Wij zeiden reeds niet met lanterfanten, maar ook niet met romannetjes lezen, wat wel haast met lanterfanten gelijk staat.
Die een gezond, frisch geestesleven wil leiden, zijn verbeelding
| |
| |
rein, kuisch wil houden, leze niet veel romannetjes. Ik zou haast zeggen: leze geen romannetjes. 'n Roman immers, die geen liefdesgeschiedenis is, bestaat haast niet, of wordt door de jeugd weinig gelezen. Gaan nu door dat lezen gedachten en verbeeldingen als niet van zelf zwerven op het terrein der liefde? Is men dan altijd in staat te zeggen tot hiertoe en niet verder? Vergeet 't niet, wij hebben in ons 'n geheimzinnige neiging, die ons altijd verder drijven wil.
't Romannetjes lezen trekt ons af van de nuchtere, kalmeerende werkelijkheid. Verlevendigt vaak te veel onze verbeelding. Vestigt bij de jeugd zeer dikwijls te vroeg de aandacht op de personen van het andere geslacht, doet zoo vaak ook te vroeg de sluimerende zinnelijkheid ontwaken.
De Gewijde Rede, jrg. IV, pag. 305
Of:
‘Wacht u voor de valsche profeten, die komen in schaapskleeren maar van binnen grijpende wolven zijn’, waarschuwde Christus. Ze zien er zoo onschuldig uit in hun kleurige bandjes en versiering met fijne lijnen, de romans van onzen tijd. [ ] En ze dienen zich aan onder de klinkende titels van litteratuur en kunst, waarvan een beschaafd mens toch op de hoogte moet zijn, niet waar. [ ]
Ik sluit hier den zoogenaamden goeden roman niet uit voor jongere lezers. Want ook zelfs de goede roman, die deugd verdedigt en ondeugd leert verfoeien, die zoo onschuldig is, dat zelfs een kind het lezen mag, ook die goede roman vervult toch minstens het hoofd van de jonge lezers met dwaze fantasieën. Het harde leven is nu eenmaal anders dan er in die boeken geschreven staat. [ ]
Ze hebben dan geen oog en gevoel meer voor de goede en mooie dingen, die zich ook in 't alledaagsche leven voordoen. Ze beoordeelen alles van uit 't gezichtspunt der fantastische wereld, waarin ze door den roman leven.
De Gewijde Rede, jrg. V, pag. 314
En, het geheel samenvattend:
Zeven wulpsche geile Kunsten ... ach weg maar! ... in één woord: 't is allemaal tegen die vermaledijde Katholieke Kerk! ...
De Gewijde Rede, jrg. V, pag. 478
In de advertentie waarmee de Sint Vincentius Bibliotheken aandacht vroegen voor zichzelf viel merkwaardigerwijze de nadruk nog op de negatieve aanbeveling: ‘Schuw verkeerde boeken’.
| |
| |
De Tijd, 16 sept. 1934
De katholieke Jongeren hadden zich door hun buiten-literaire acties wellicht teveel kritiek op hun hoofd gehaald om op propagering bij het grote Roomse publiek te mogen hopen. Een bisschop had zelfs tegen hen gewaarschuwd. Ook prof. Gerard Brom, van wie de jongeren van De Gemeenschap en Roeping, gezien zijn eigen literaire verleden o.a. in De Beiaard, een beter begrip hadden mogen verwachten, liet zich, later, op een diesrede voor St. Thomas te Amsterdam in 1933, laatdunkend over hen uit. Hij werd er door de jongeren fel om aangevallen. In Roeping verscheen dit hekeldicht:
| |
| |
Gebrom van een Ouden Beiaardier
Professor doctor Gerard Brom,
Vraagt enkle woorden van kritiek:
Gij hebt ze zelf in het publiek
Professor doctor Gerard Brom,
En nieuwe prozakunst hebt gij
Professor doctor Gerard Brom,
Apologeet van eersten rang,
Maar Thomas kunt ge, ben ik bang,
Professor doctor Gerard Brom,
Zijn dan Uw bokkesprongen
In ‘Orpheus’ niet bedwongen
Professor doctor Gerard Brom,
De Valbijl schijnt Uw eeuwge schrik.
Zijt ge dien ‘oolijken krentemik’
Professor doctor Gerard Brom,
Dat ‘De Gemeenschap’ stervend is,
Bedenk bijtijds: de mortuis
Professor doctor Gerard Brom,
Toen Pieter van der Meer nog niet
Vertrokken was naar vreemd gebied?
| |
| |
Professor doctor Gerard Brom,
Kom, sluit u aan bij Molenaar,
Knuvelder, Schreurs, en nog een paar,
Roeping, 11e jrg., nr. 9 - juni 1933
W. Blokveld.
Ook het tijdschrift Boekenschouw had onder redactie van pater A.B.H. Gielen S.J. lang en fel tegen de jongere letterkundigen geageerd. Het liet geen gelegenheid na de jonge literatuur na te trappen.
Paul van Ostaijen †
Wij gelooven dat niet alleen schoolmeesters, buitenlui en andere beoefenaars van ‘het gezond verstand’ in Van Ostaijen een grappenmaker hebben gezien, maar iedereen die wat van zijn verzen gelezen heeft.
Het was bijna alles pyramidaal belachelijk en we begrijpen niet dat veel kranten hem nu ernstig nemen en zelfs wolkjes van goedkope wierook toeschuiven. [ ]
Wij groeten met eerbied den jongen man om zijn lijden en vroegen dood, maar van zijn dichtkunst hopen wij toch nimmer de dupe te worden.
Boekenschouw, 22e jrg., 1928
Of het nam ingezonden stukjes op van de volgende inhoud:
Geef ons het rijpe ooft
In ‘De Tijd’ (bijblad 18 Aug.) erkent de heer Anton van Duinkerken, dat de door hem besproken boeken van Mauriac onder de rubriek ‘Fransche Letteren’ behooren tot de C-klasse, ‘dat wil zeggen bij de klasse van werken, die voor het gros der lezers groot gevaar inhouden, zonder direct en in zichzelve slecht of onzedelijk te zijn.’
Misschien wil genoemde heer er dus wel eens over nadenken, of ‘het gros der lezers’ niet meer gebaat zou zijn met een bespreking van fransche boeken, die waard zijn, gekocht en gelezen te worden.
Misschien kan hij iets leeren van Ellen Russe, die de rubriek ‘Engelsche Letteren’ meestal verzorgt.
En ten slotte: schrijft hij voor z'n eigen plezier of wil hij bij zijn lezers liefde opwekken voor het goede, edele en schoone in de hedendaagsche fransche literatuur?
In het laatste geval, hij geve ons het rijpe ooft, niet het overrijpe - de verrotting merkelijk nabij.
Naaldwijk.
A. Wolffenbuttel
Boekenschouw, 22e jrg., 1928
| |
| |
Zelfs toen de door hem bestreden Gerard Bruning stierf, kon pater Gielen het niet nalaten hem een schopje na te geven:
Gerard Bruning †
Eene Gerard Bruning-Herdenking houdt de Octoberaflevering van Roeping. Het is een paar jaar geleden dat de jonge dichter in felle smarten bezweek en wij kunnen begrijpen dat zijn vrienden en navolgers behoefte gevoelden over hem te praten.
Er wordt ook een nagelaten vers, zooals er uitdrukkelijk bij vermeld staat, van den jongen doode den lezers aangeboden.
Het Gezang der verminkte jongetjes
Ach dit jongetje verminkt en koortsig!
Eenzaam in den nacht berijdt hij den slanksten windhond; aan zijn flanken rennen de ruiters, de chimèren van zijn verdroogde hersens.
Hij berijdt den windhond.
Vuren ronken tegen den nacht:
hij vouwt zijn handen over de burnous der woestijnen
over de wijde avonden van zijn land,
over de kinderen:
de laatste sterren-wichelaars zingen de hymne van Charley's scheeve voeten
De vuren ronken:
en zwijgend leunt de menhir tegen den grijzen doodengang van Baie des
Trépasses: klein, klein de vuurtorens in dezen voornacht.
Wie ontwringt de as der aarde?
Vraag
Naar aanleiding van het gedicht van Gerard Bruning:
Het gezang der Verminkte Jongetjes, vraagt een liefhebber van literatuur, die echter begrijpen wil wat hij leest, eene verklaring. Wij dragen dit verzoek over aan onze lezers, omdat wij het zelf niet kunnen.
Niet alleen die ‘hymne van Charley's scheeve voeten’, maar ook de ontstellende vraag ‘wie ontwringt de as der aarde’ staan ons een beetje in den weg.
Boekenschouw, 21e jrg., 1928
Tussen de boekbeoordelaren die grote invloed uitoefenden in het katholieke leven nam pater A.B.H. Gielen S.J. een bijzondere plaats in. Enkele proeven van zijn stijl:
Maeterlinck (Maurice). Fransch.
Het Groote Geheim. Geen roman. Een ijdel gepraat in de ruimte. De werken van Maeterlinck staan op de Indexlijst. Dit mag er wel bij.
| |
| |
Martin (Hans)
Onder Jongens en Meisjes. De schrijver schreef dit boek als jongen van de H.B.S. Op aandringen liet hij het nog eens herdrukken, 3e uitgave. Ook dit boek verraadt reeds wat hij later in overvloed zou geven. Op de eene bladzijde vindt men den Zoeten Naam, op een andere den grooten vloek, kranig voluit! Rechts en Averechts behoorlijker dan Malle Gevallen, ofschoon toch ook niet als ze moeten zijn. Neen!
Mauriac (François).
De Kus aan den Melaatsche. De boeken van Mauriac hebben de fout van zijn eerste werk: Le Mal. Hij draait voortdurend om de zonde tegen het zesde gebod. Hij meent blijkbaar er iets goeds mee te bereiken, maar dat zal hij anders gewaar worden. Alleen reeds de beschrijving van de huwelijksnacht in dit boek, is weerzinwekkend.
Standaardcatalogus van het R.K. Centraal Bureau voor lectuur, eerste supplement, door A.B.H. Gielen S.J., Foreholte, Voorhout 1927
‘Pallieter’, de beroemde roman van Felix Timmermans, vormt een hoofdstuk apart. In 1927 schreef pater A.B.H. Gielen in Boekenschouw:
Hoe het komt zoo ineens, weten wij niet, maar wij hebben bijna gelijktijdig, stellig van een half dozijn lezers vragen ontvangen over ‘Pallieter’. Staat het op den Index? Werd het verboden door het Episcopaat? Is de laatste uitgave bij van Kampen een gekuischte uitgave? Wij hebben moeite gedaan deze kwestie op te lossen, omdat wij weten dat daarover heel eigenaardige geruchten loopen en onjuistheden worden verteld. Als wij ons vergissen hopen wij te worden verbeterd.
1o. Pallieter staat niet (en stond nooit) met name op den Index.
2o. Een officieel bisschoppelijk verbod kennen wij niet. Wel is er in ons land en in België bij het Episcopaat gevraagd, het boek te willen verbieden of er tegen te laten waarschuwen. 't Is ook waar dat dit laatste in ons land is geschied, maar een officieel verbod is ons niet bekend.
3o. Wij weten dat er sprake is geweest van een verbeterde editie. Maar zij die dat plan 't eerst hebben opgeworpen, kwamen spoedig tot de overtuiging dat het onmogelijk was, gezien den aard en het karakter van het werk. Nu is het wel mogelijk dat 't een of ander woord een beetje is verzacht, maar van een gekuischte uitgave is geen sprake. Ook de laatste is dat niet.
Maar geen een der vragers heeft de voornaamste vraag gesteld: is het niet voor de meeste menschen, voor zeer vele menschen, een boek dat door de natuurwet verboden is omdat het voor hen te zwoel en te prikkelend is?
Boekenschouw, 20e jrg., 1927
| |
| |
Hij kwam er korte tijd later nog eens op terug:
Naar aanleiding der nieuwe uitgave van ‘Pallieter’ door Felix Timmermans, werd eenige weken geleden, in de Pers een vroeger schrijven van het doorluchtig Nederlandsch Episcopaat weer eens opgehaald. [ ]
Het schrijven dateert van 1920 en is aldus vervat:
Het Nederlandsch Episcopaat brengt bij deze ter algemeene kennis, dat bij besluit van den H. Stoel d.d. 20 Juli 1920 de lezing van ‘Pallieter’, door Felix Timmermans [uitgave van Kampen & Zn., Amsterdam] den Katholieken verboden is.
De bekendmaking zal worden gepubliceerd in De Tijd, De Maasbode, en Het Centrum, terwijl de overige katholieke bladen worden verzocht haar over te nemen.
Namens het Nederlandsch Episcopaat
Utrecht, 3 Augustus 1920
De Aartsbisschop van Utrecht † Henricus
Het zou nu al heel aanmatigend en lichtzinnig zijn, indien wij ons oordeel wilden stellen boven het gezaghebbend ‘oordeel’ en het judicium van het H. Officie dat ‘Pallieter’ oordeelde: als zinneprikkelend, godsdienstige praktijken niet eerbiedig behandelend, en zelfs de geloofswaarheden in het belachelijke trekkend, gevaarlijk voor de zielen.
Boekenschouw, 20e jrg., 1927
Pater Gielen doelde hier op een officieel schrijven van het H. Officie aan het Belgische en Nederlandse episcopaat:
H. Congregatie van het H. Officie. Rome, Juli 1920,
Eerwaardigste Heer en Eminentie, Onder de aandacht van de verheven Congregatie van het H. Officie is gebracht het werk, getiteld ‘Felix Timmermans (Amsterdam P.N. van Kampen en Zoon)’. Dit werk is na nauwkeurige bestudeering door hunne Eminenties, de Eerwaardigste Kardinalen, die gelijk met mij de opperste Inquisitie vormen, in de zitting van Donderdag den 9en van de afgeloopen maand gequalificeerd als den wellust der zinnen streelend, de godsdienstige ceremonieën op oneerbiedige wijze behandelend, terwijl het de waarheden des Geloofs zelfs als het ware bespottelijk maakt, zoodat het voor de Geloovigen vol gevaar is.
Daarom hebben wij gelast, dat iedere Belgische en Hollandsche Bisschop de Geloovigen zal vermanen, dat dit werk niet gelezen kan worden.
Terwijl ik dit aan Uwe Eminentie schrijf, breng ik U de aan
Uwe waardigheid verschuldigde eerbetuiging.
Van Uwe Eminentie de zeer toegenegene
De Tijd, 2 november 1920
Kardinaal Merry Del Val.
| |
| |
Illustratie uit Pallieter door Felix Timmermans, uitg. P.N. van Kampen, Amsterdam.
Dat ‘Pallieter’ (de titel van Timmermans' boek wordt in bovenstaand citaat abusievelijk vergeten) door dit schrijven niet op de Index was geplaatst, had pater B.H. Molkenboer O.P. indertijd al in een brief aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant duidelijk gemaakt:
Zelfs is het onjuist, dat de roman ‘slechts op een lijst van boeken, waarvan het geraadzaam is voor Katholieken ze niet te lezen tot ze verbeterd zijn’, geplaatst is, zooals Timmermans zegt. Pallieter is op geen enkele lijst geplaatst. Alleen heeft de Romeinsche kongregatie van het H. Officie onder dagteekening van 20 Juli 1920 den Aartsbisschop van Utrecht aangeschreven, dat de bisschoppen van Holland en België de geloovigen moesten vermanen, het bedoelde boek om bepaalde, wel omschreven redenen niet te lezen.
Als deze, mijn verklaring niet officieel mag heeten, dan durf ik toch verzekeren dat eene officieele verklaring niet anders zou luiden.
| |
| |
Ondanks pater Gielens verklaring in Boekenschouw verscheen in 1928 een 15e druk van Timmermans' ‘Pallieter’ die als ‘gekuischt’ mag gelden. De nieuwe tekst bleef voor alle volgende drukken gehandhaafd. De wijzigingen zijn, op één vrijwel gehele pagina na (waar Pallieter zijn Marieke bij het baden betrapt, maar haar zelf terugbrengt bij haar kleren) miniem. Geschrapt werden regels en woorden als de volgende (waarbij het gehandhaafde tussen haakjes staat):
En Pallieter zei ‘Nu is het leven zot lak'n hiet maagdeke.’
‘O Sinte Franciscus, die scheel zaagt van den hoenger!...’
[Begijntjes die meestal arm] en gierig [waren.]
[Het was 't begin en 't einde van 't geluk. Pallieter zijn hert werd er zat van in zijn lijf] en hij zei met bitterheid: ‘Wá veur nen uil kan er nog nor nen hemel verlangen als hem zoo iet ziet.’
[Over appelbomen:] Maar zij waren gevoelig en gewillig als 't vleesch van een jonge vrouw.
Men vraagt zich met verwondering af of, met deze wijzigingen, of liever schrappingen, het boek nu opeens niet meer ‘den wellust der zinnen streelend, de godsdienstige ceremoniën op oneerbiedige wijze behandelend enz.’ genoemd kon worden. Hoe dan ook, voor katholieken in Nederland was het van de 15e druk af, niet meer verboden...
Ook Mannenadel en Vrouweneer waagde zich somwijlen aan uitspraken over de literatuur. Dan ging dat in dezer voege:
Zola
In sommige kringen - ook en niet het minst in ons land - genoot deze mensch, op wien het Schriftwoord past: ‘Het ware hem beter, zoo hij niet geboren ware’, hartstochtelijke bewondering.
Mannenadel en vrouweneer, 1927
Of:
De huidige letterkunde vertoont hoe langer hoe meer de vlekken eener geestelijke melaatschheid op het voorhoofd.
De melaatschheid der zinnelijkheid zit haar in het onzuiver bloed.
Mannenadel en vrouweneer, 1927
Wat de katholieke romancier al dan niet mocht behandelen was aan discussies onderhevig. Feit is dat het officieel aangeprezene de perken der grootste voorzichtigheid nooit te buiten ging. In Roeping werd dat dan echter wel op de volgende wijze besproken:
Er is sinds Melati van Java, Mathilde en Christine Vetter wel iets veranderd in de makelij van de familie-roman, die katho- | |
| |
lieke dames elkaar met bewonderende fluisteringen uitleenen. Men heeft 't reeds kunnen opmerken in de bestsellers van 't vorige seizoen: ‘Kiezen of Deelen’ van Mevr. Wolfenbuttel-Van Rooyen en ‘Bij de Waskaarsen’ van Mevr. De Jong van Beek en Donk. In 't eerste boek werd zoowaar een vader, een katholieken braven huisvader, 't bezit van ondeugden, als overdreven strengheid en bekrompenheid, toegestaan, terwijl in 't tweede een Jood een anecdote vertelt over ... slechte priesters.
In 't onderhavige boek gaan we al een stapje verder. Daarin wordt op drie plaatsen gevloekt zonder puntjes of afkortingen, daartegenover staat echter, dat de schrijfster voor 't volledig neerschrijven van ‘pestbui’ nog is teruggeschrikt.
Voorts wordt den lezers een jong gymnastiekleeraar getoond, die les geeft aan dames-leerlingen, naar één waarvan hij speciaal kijkt, welke jongedame zich dan ook gegêneerd voelt, ‘als hij haar zag in turn-costuum’. En tenslotte gaan de broer en de zus van dien, nota bene zeer strengen en degelijken leeraar ‘zoo maar’ zwemmen.
En dit alles gebeurt niet in Amerika, of desnoods in Frankrijk, maar ... in een stadje in Zuid-Holland.
Roeping, maart 1932
Franz von Oldenburg Ermke
In Programma 6e Ned. Katholiekendag, 's Hertogenbosch 1934
| |
| |
Toen evenwel ook diepergaande problemen werden uitgebeeld door katholieke romanschrijvers, kon een reactie van moralisten niet uitblijven.
Een bespreking door Anton van Duinkerken in De Tijd van Albert Helmans roman ‘Serenitas’ (‘de geschiedenis van een verminkten man, wiens kuisheid louter lichamelijke oorzaken heeft, maar hem niettemin opvoert tot een levensheiliging’) vormde aanleiding voor de Warmondse professor H.J.M. Taskin, in De Tijd van 2 december 1930 een principieel artikel te schrijven, getiteld: ‘De Katholieke Romanschrijver. Over zijn rechten en plichten’, waarin de volgende passages opvallen:
De heer van Duinkerken poneert de volgende stelling: ‘De katholieke schrijver heeft recht op de geheele werkelijkheid des levens, omdat de geheele werkelijkheid des levens grondstof tot literatuur is’. Deze stelling plaatst hij tegenover 'n andere: ‘een nog heden verdedigde opvatting, volgens welke de katholieke romanschrijver in het geheel geen rechten zou hebben op de weergave van het kwaad, omdat iedere vermelding daarvan een nadeeligen invloed kan uitoefenen op een gedeelte van het katholieke publiek’. [ ]
Noch ‘de katholieke geloofsleer’, noch ‘de z.g. moreele normen’ leeren deze vrijheidsbeperking.
Wat zij dan wel leeren?
Zij leeren, dat het den romanschrijver (katholiek en niet-katholiek) vrij staat, het kwaad dat ‘de geheele werkelijkheid des levens’ te aanschouwen geeft, te benutten voor de voortbrengselen van zijn kunst - dit is ‘zijn recht’ - mits - en nu komt ‘zijn plicht’ - hij zich wachte tegen het geven van ergernis. [ ]
Het staat hem dus vrij al het kwaad, wat hij [ ] ontmoet, ook het sexueele, te benutten, om daarmee zijn litterair werk op te bouwen; natuurlijk, ‘mits hij het bezie in het licht der waarheid, binnen de door God gewilde orde’, wat wij zoo verstaan, dat hij kwaad ook kwaad noemt en als zoodanig veroordeele. Als een schrijver, die geestelijk volwassen is, en zich door de hiervoor geeigende voorzorgen tegen den verleidelijken invloed, die van ieder kwaad, en van het sexueele wel het meest, uitgaat, veilig heeft gesteld, in zijn studeerkamer gezeten een roman concipieert en uitwerkt, waarin hij den strijd der vleeschelijke hartstochten met zwakkere of sterkere kleuren uitbeeldt, mag niemand hem veroordeelen, alsof hij daarmee een daad stelt, die in zich zondig is. Dit is een zaak tusschen God en zijn geweten.
Maar deze daad komt in een geheel ander licht te staan, indien hij dezen roman gaat uitgeven. Door de uitgave wordt deze daad overgebracht op een geheel nieuw terrein, waar de schrijver medemenschen ontmoet, zijn naasten, tegenover wier ziele- | |
| |
heil hij niet onverschillig mag staan. Hetgeen de auteur zonder voor het door zijn fantasie beschouwde kwaad te bezwijken, kon bedenken en beschrijven, kan daarom toch volstrekt niet zonder ergernis door anderen gelezen worden. [ ]
Naarmate de zonde met meer talent en in aantrekkelijker vorm is uitgebeeld, is het leidend karakter van het boek sterker. Doch over het geheel genomen moet deze stelling gehuldigd worden: gelet op de felheid van den sexueelen hartstocht en de gevoeligheid van den mensch in doorsnee voor sexueele prikkels, zijn romans, waarin de sexueele zonde als hoofdmoment verwerkt is of sterk tot de verbeelding sprekende sexueele beschrijvingen voorkomen, een gevaar; en daarom is het uitgeven er van steeds bedenkelijker, en in vele gevallen, ook al kunnen die boeken niet bestempeld worden met den naam pornografie, ongeoorloofd wegens ergernis. [ ]
Het sexueele probleem is zeer zeker een volwaardig object van het menschelijk weten, een noodzakelijk object van studie, van nadenken en observatie, ook voor Katholieken. Maar de resultaten hiervan moeten niet aan de mensheid worden geboden in den vorm van een roman.
Een week later plaatste Jos Panhuysen, op zeer eerbiedige en voorzichtige toon overigens, ‘enkele bedenkingen’ in De Tijd bij professor Taskins waarschuwingen, waaruit:
Het komt mij voor dat Professor Taskin wel sterk den nadruk laat vallen op de verhouding van het publiek tegenover het letterkundig kunstwerk en minder op de verhouding van den kunstenaar tegenover zijn schepping. Bovendien geloof ik, dat in zijn redeneering een principieel foutieve uitspraak is geslopen, waar hij vaststelt, dat het sexueele probleem, ofschoon een volwaardig object van studie, van nadenken en observatie ook voor Katholieken, niet een object behoeft te zijn voor weergave in een kunstwerk, omdat de studie in de wetenschap daarvan voldoende is en een behandeling in een scheppend letterkundig werk onnoodig maakt en bovendien overbodig en ondoelmatig.
Het komt mij voor, dat dit waar zou kunnen zijn, wanneer wetenschap en kunst niet zulke verschillende zaken waren, als ze inderdaad zijn. Wanneer zij een bepaald levensverschijnsel, zooal niet op dezelfde toch op een soortgelijke wijze behandelden, zou een behandeling in de wetenschap een behandeling in de kunst overbodig kunnen maken. Daar echter wetenschap en kunst op volkomen verschillende wijzen het bepaalde levensverschijnsel behandelen, lijkt het me, dat van een dergelijk overbodig worden op die manier geen sprake zijn kan.
| |
| |
's Professoren repliek was even neerbuigend als categorisch:
Wanneer ik, om der waarheid recht te doen, moet constateeren, dat de opmerkingen van den heer Jos. Panhuysen lijden aan ontzaggelijke begripsverwarring en onkunde verraden omtrent de meest elementaire kennis van wat eigenlijk wetenschap, kunst, waarheid en zedelijkheid zijn, dan verzoek ik hem nadrukkelijk niet te meenen, dat ik hem dit als een schuldig tekort aanreken.
Dit dan wel niet; maar de professor voegde er (‘tongue in cheek?’) snel aan toe:
Dit tekort is, helaas, een vrij algemeen verschijnsel bij veelen, die zich mengen in, of een leidende houding meenen te mogen aannemen bij de intellectueele en cultureele beweging onzer dagen. Dit tekort wordt veroorzaakt doordat de meesten van hen geen of te weinig studie maken van de wijsbegeerte. [ ]
Voor prof. Taskin was de opponent in kwestie dan ook eigenlijk geen partij:
Het is onmogelijk de begrippen waarheid, zedelijkheid, schoonheid, de verhoudingen tot deze begrippen van wetenschap en kunst, of van wetenschap en kunst onderling in een paar regels recht te zetten; ik moet verwijzen naar de bekende wijsgeerige handboeken. Het is ondoenlijk in te gaan op de ‘principieele fout’, die de heer J.P. mij ten laste legt ‘omdat ik vast stel dat het sexueele probleem ... niet een object behoeft te zijn voor weergave in een kunstwerk’.
De Tijd, 11 dec. 1930
En daarmee uit.
Niet zelden werd in de letterkundelessen op de middelbare scholen de rechtgelovigheid der auteurs verward met hun kwaliteiten als schrijver:
Louis Veuillot, le plus grand journaliste du dix-neuvième siècle, s' il n'en est pas le plus grand écrivain ...
J.J. Steinhardt en Dr. J. Boosten, Chrestomatie Française, Alberts, Kerkrade
Een gerechte klacht hoort men in het ironische vers:
Literatuur-les
Verlaine heeft slecht geleefd
en was heel dikwels dronken.
Hij had een leelijk gezicht,
ons heeft hij gedichten geschonken.
| |
| |
dat schreef hij in staat van genade.
Van de rest deugt niet veel,
toen was hij met zonden beladen.
De Gemeenschap, IVe jrg., 1928
Mien Proost
Het tijdperk der z.g. ‘Godslyriek’ - waar de eerste jaargangen van Roeping van hadden overgelopen - was intussen eigenlijk al voorbij. Het prospectus voor de zesde jaargang (1927-1928) gaf de redactie (Dom Constantinus Bosschaerts, Anton van Duinkerken, Gerard Knuvelder, Wies Moens, M. Molenaar M.S.C., dr. H. Moller en Joz. Wielders) gelegenheid tot zelfkritiek:
Er ligt achter ons een periode, waarin veel kon worden aanvaard, dat voor het krities oog van heden niet langer aannemelik blijkt. Reeds de vorige jaargang getuigde van bezonneren seleksie, de volgende hopen wij te voleinden met scherper keurend inzicht, zonder het met minder geestdrift te doen.
Overigens werd er bovendien een klacht aangeheven over de matige belangstelling voor het maandblad:
Hebben wij ons niet te beklagen over het jaarliks stijgend aantal abonnees, wij moeten betreuren dat het aantal katolieke intekenaars zo betrekkelik klein blijft vergeleken bij het toenemend getal der roomse intellektuelen in Nederland. Is het bekende ‘catholici non legunt catholica’ (katolieken lezen geen katoliek werk) het gevolg van een zekere achterdocht, gewekt door ijverig verspreide vooroordelen? De tijd is voorbij dat publieke verdachtmakingen ons gewerden van lieden, die intellektueel gezag voerden, maar hun invloed schijnt na te werken in ernstige kringen.
Slechts af en toe kon nog een late naklank van de ‘Godslyriek’ worden vernomen.
Dynamica
ten eindelijken ondergang.
Lichtvlammen zuchten de treinen
bij hun nachtelijken gang om uw aarde:
| |
| |
en een wachtvuur van wilden in aantocht.
In de menschen de drift naar het einde:
dat mijn ziel met dien zucht niet verwaaie.
De Nieuwe Eeuw, 28 april 1927
Alexis Paulsen
Veel en vaak werd gepleit voor toneel ten behoeve van het katholieke volk, en met name ten dienste van het jeugdwerk. Dat men nog veel kaf van het koren scheiden moest blijkt uit een groot aantal recensies in de meest uiteenlopende tijdschriften. Hier is er een uit het maandblad Dux [‘tijdschrift voor priesters, die zich met de vorming der R.K. rijpende jeugd bezighouden’]:
P. Fr. Servatius van Enschede O. Cap.: De Gerechtigheid Gods. Oorspronkelik Drama in drie bedrijven. Tooneelfonds ‘Pieter Langendijk’, Tetterodestraat 90, Haarlem.
Eigenlijk valt een bespreking van dit drama buiten de sfeer van een tijdschrift voor jeugdleiders, daar het geschreven is voor gemengde rollen en 't bij de opvoering verboden is, jongelui beneden 18 jaar toe te laten. Wijl vele lezers van Dux echter niet uitsluitend jeugdleiders zijn, kan een recensie hun wellicht toch nog dienstig zijn.
De recensent kon het drama echter niet bijzonder waarderen:
Mijnheer en Mevrouw van Bornhem zijn hun geloof kwijt; zij ontslaan een tuinman met zeven kinderen; geven een kwartje aan 'n missiebisschop (later blijkt dat de keukenmeid 't gedaan heeft omdat ze het te bar vond een bisschop zonder iets weg te sturen); ze hebben maar twee kinderen omdat zij er niet meer wilde en ‘omdat hij geen liefde vond bij zijn vrouw’ is hij die elders gaan zoeken. Dit weet zoonlief Henri, die de gezelschapsdame op 'n avondje een zoen wou geven, hetgeen hier ‘aanranden’ wordt genoemd.
Die juffrouw vlucht dan weg en vindt steun bij kapelaan Ter Vuren, die 't ook voor den tuinman opneemt. Maar het echtpaar van Bornhem doet elkaar de heftigste verwijten in tegenwoordigheid van den priester en de kinderen gaan auto rijden. Ze ontmoeten juffrouw Sterrenborg, de gezelschapsjuffrouw, en willen haar ‘de beenen kapot rijden’. De auto slaat echter tegen 'n lantaarnpaal en verdwijnt in een moddergracht. De tuinman springt ze nog na, maar vergeefs. Eer iemand 't kan beletten is Mevrouw in wanhoop in de gracht gesprongen en komt evenmin boven. Mijnheer van Bornhem: Ook dat nog! ... o God! Wat wordt de zonde toch vreeselijk door U gestraft! (Als 'n gebroken man valt hij aan de voeten van den kapelaan neer) Ge- | |
| |
nade! ... O God! ... O God! ... Genade! ... Genade!! ... Genade!!! (Hij barst in hartstochtelik snikken los.) Scherm valt langzaam.
Soms lijkt het alsof in dit stuk couranten-artikelen worden opgezegd over steun aan de tehuizen der Meisjesbescherming, de gevaren van slechte lectuur en 't N.M. De kapelaan praat meestal alsof hij op den preekstoel stond. Daarentegen zijn de gesprekken der jonge van Bornhems zeer natuurlijk.
Ondanks dit alles meent dan onverhoeds de bespreker toch:
Waar het noodig is het eenvoudige volk voor de genoemde gevaren te waarschuwen kan dit stuk van nut zijn.
Dux, juni 1928
Bekwame schrijvers van een meer verantwoord religieus toneelspel, zoals de priester-dichter Jacques Schreurs M.S.C., hadden tegen de ergste kitsch op te roeien, - zoals tegen ‘Sint Lidwina’, een spel in spreekkoren door br. Constantius, waaruit hier een citaat volgt om aan te tonen welk beeld er in dit soort werk meestal van ‘de wereld’ gegeven werd.
De wereld scheurt in haat zich zelf vaneen,
Dwaas werpt zich volk op volk, en mensch op mensch,
Om klein gewin slaat Kaïn wreed zijn broeder neer,
En teelt zijn kroost in haat en ver van God.
Wie staat van ons met onbevlekte handen
En kan ten hemel heffen reine offeranden?
Het bloed van onze Abel aan het Kruis gestort,
Kan keeren 't vonnis, dat het Kaïnsvolk gewordt.
Voor 't zoenend offer een altaar.
Geef een Lidwina ons, en kruis
en kuisch haar maagdlijk vleesch
en reine ziel, tot dat Uw hoofd
zich neer kan vlijen op haar borst,
en Gij uw wraak vergeet, Om haar,
De wereld brandt in eigen hartstocht leeg:
Verheven scheppingsgaaf wordt snood misbruikt,
En moeders is ons Sodoma zijn moordenaars,
Haar leege handen zijn bevlekt met bloed.
Een moeder, heerlijkst beeld van Gods beminnen,
| |
| |
Veracht, vernielt de vrucht, die God voor Hem deed winnen,
En tergt den Hemel, lachedanst, Herodias
Van 't hel-verlicht vermaak in bar en kunstpalace.
Uitg. L.C.G. Malmberg, 's Hertogenbosch 1933
En berucht kon het ‘Mariaspel’ door Teo de Witte worden door passages als deze:
En als wij aan de drempel staan
van 't een naar 't ander leven,
dan zijt gij de vertrouwde sjees
ons voert naar 't nieuwe Huis.
Uitg. A.J. Roebert, Den Haag 1932
Terwijl het er volgens R. Mortier S.J. in de hel als volgt toeging:
Koor Helsche Jazzband
kom hier spoken, Duivelsch volk!
Joel! ... joel! ... joel! ... joeeel!
Helleslaven hier! Hoort toe!-
Satan, die uw meester is, ...
Weg met Satan; wie, awoe!
Satan, vindt het wel of mis,
zit ten troon en houdt de roe. -
en u op zijn feest vereert!
springt in 't ronde in relsch gewoel!
klinke in 't rond ons helsch gejoel!
Joel! ... joel! ... joel! joeeel!
voor delging en voor dood!
Op en rinkelt op 't cimbaal!
Op en bommelt op 't trombaal!
Op en dondert, bliksemtaal!
| |
| |
vieren zij op hun manier;
brullen, brieschen, slaan 't cimbaal,
bommelen, trommelen op 't trombaal,
stooten, stampen met getier:
rondespringt in relsch gewoel!
rondom klinke ons helsch gejoel!
Joel! ... joel! ... joel! ... joeeel!
(Donderslag. Hevige aardbeving. Doek op voor vijfde bedrijf.)
De twintiger jaren gaven een verheugende opbloei te zien van religieuze beeldende kunst, zulks toch meestal tegen de verdrukking in. Willem Nieuwenhuis erkende in Het steenen gebed, een inleidende studie, verschenen bij De Gemeenschap, graag dat de meeste pastoors die hun kerken wilden verfraaien met de beste bedoelingen bezield waren.
Doch wanneer men ons eerbied vragen wil voor het geklonter en geknoei, dat ook thans nog kerken tot musea van wanstaltigheden maakt (waarvoor het bezit der vromen met schepels vol wordt weggedragen) dan hebben wij zulk een eerbied niet, en willen wij ook zulk een eerbied niet. Integendeel, wij zien er niet tegen op om eerwaardige prukken van leege hoofden, en als beeldstormers te woeden onder de heiligen-in-alle-maten-tegenfabrieksprijzen. Heel de eeuw der burgerlijke samenleving thans smorende in een moeras, heeft zeker in de kerkelijke kunst niets gebracht, dat recht heeft op onzen eerbied en zich sieren mag met den hoogen naam der traditie. [ ]
Wij verwachten dat het triomfantelijk-zekere naast het van-zelfsprekende, dat het katholicisme der jeugd nu zoo eigen is, ook het devote leven zal beïnvloeden in tweeërlei richting: grooter natuurlijkheid, de godsvrucht is in het leven iets vanzelfsprekends, en grooter expansie, de godsvrucht is meer dan ooit tot alle dingen dienstig.
| |
| |
Toen echter Henk Kuitenbrouwer in het bijvoegsel van Ons Eigen Blad, Het esteties aandeel genaamd, Willem Nieuwenhuis' studie prijzend besprak en ter staving van het zuiveringsproces twee beelden (een Christoffel van Alois Semonez en een Theresia van Lisieux van Josef Cantré) prees, kwamen er boze reacties, o.m. van A. Wolffenbuttel:
De Heer Kuitenbrouwer is er zelf gelukkig van overtuigd, dat z'n opmerkingen betreffende ‘Het steenen gebed’ niet in die rubriek thuishooren. Bij een volgende gelegenheid hoop ik dan ook, dat hij een vakblad voor pastoors zal uitkiezen en het vakblad voor onderwijzers ter beschikking van anderen zal laten.
Maar 't stuk staat nu eenmaal in O.E.B. en heeft dus blijkbaar toch de bedoeling, de lezerskring van dit blad, laten we zeggen ... estetischer te maken.
De slotsom [ ] was: die beelden van St. Christoffel en van St. Theresia van Lisieux, dat is nu eens wat je noemt je.
Nu, als ik die Christoffel in school had staan, dan stootte ik er vast vandaag of morgen eens per ongeluk met m'n rollend bord tegenaan [ ] en als ik die pastoor was, opgescheept met zoo'n Theresia, dan zette ik 't onderste derde deel maar dik in de bloemetjes en 't geheel ver boven oogshoogte.
De triomf van den gekruiste: evangeliespel, Jos. Vermaut, Kortrijk 1931
Ons eigen blad, 1930, nr. 18 |
|