| |
| |
| |
10. Roomsche politiek en politici
Voor de katholieken met politieke belangstelling bleef dr. Schaepman het lichtende voorbeeld. Menig retorisch woord werd aan de grote emancipator gewijd.
Op 11 augustus 1927 werd te Tubbergen het standbeeld van dr. Schaepman onthuld. Beeld en gebeurtenis wierpen hun schapduw ver vooruit. Bijvoorbeeld in diverse rubrieken Ingezonden Brieven:
Zoo staan wij dan als het ware aan den vooravond van een grootsche gebeurtenis - de plechtige onthulling van het dr. Schaepman-standbeeld op den Tubbergeresch. [ ]
Voor hem trekken wij op Donderdag, 11 augustus a.s. in een historischen en folkloristischen optocht op, om aanwezig te zijn bij de plechtige onthulling van zijn monument.
Wat zullen dat heerlijke oogenblikken zijn voor de toeschouwers, de beeltenis van den grooten Doctor te aanschouwen in bronskoper, driemaal levensgroot, vast geankerd op een granieten voetstuk van bijna 4 meter hoog, alles staande op een fundament van gewapend beton, van 5 meter, omgeven door een prachtig, rijk aangelegd plantsoen. Geen cycloon, die hem zal kunnen wegvagen!
Daarom katholieken van Nederland, katholieken van Twente en Tubbergen, komt allen in dichte drommen, in grooten getale. [ ] Wij zullen dan in die plechtige oogenblikken met den gewijden redenaar, kapelaan Hooyman, luidkeels herhalen de woorden door hem gesproken op den achtsten Katholiekendag te Almelo:
‘Dr. Schaepman, die hier voor ons ten aanschouwen staat, neemt uit onze handen den immortellenkrans, die wij U aanbieden, met de kleuren des Pausen, het lint van Oranje en het opschrift: hulde van Roomsch Nederland, dankbare hulde van Roomsch Twente.’
De Tijd, 3 aug. 1927
Luyckx
Even dreigde er vlak voor de 11e onheil; het werd bezworen:
Het vijf meter hooge bronzen standbeeld van dr. Schaepman te Tubbergen, dat Dinsdagmiddag op het voetstuk zou worden ge- | |
| |
| |
| |
heschen, is door het breken van een der hijschpalen van drie meter hoogte naar beneden gestort.
Het monument, dat a.s. Donderdag zal worden onthuld, bleef gelukkig onbeschadigd. Ook werden geen personen getroffen.
De Tijd, 10 aug. 1927
Mgr. prof. mr. dr. W.H. Nolens verrichtte de onthullings-plechtigheid. Tegen half drie zetten een 250-tal jongens, begeleid door het Tubbergsche Harmoniecorps ‘dr. Schaepman’, volgend Schaepmanlied in:
(Wijze: ‘Twentsch volkslied’.)
Mijn jubel trekt naar Tubberg's Escheland,
Waar Schaepman-liefde in trouwe harten brandt,
Den Priestertelg van d' Eeshof kronen mag,
Den Edelzoon van Twenthe-Neerland's slag.
Wij houden trouw de wacht.
Rond 't Eerebeeld, dat wenkt in d' oude kracht.
Ons blijv' de kracht, die, merg van Doctor's stam,
Na kroezeboom tot standbeeld-luister kwam.
U groeten, Esch, de stammen wijd en zijd,
Gegroet, gij Reus, Held van Geloof en strijd.
Wij houden trouw de wacht
Rond 't Eerebeeld, dat wenkt in d' oude kracht.
De Tijd, 11 aug. 1927
Voor kernachtige uitspraken over de grote Doctor zorgde o.m. Henri de Greeve S.J.
In de groote zaal van Tivoli te Utrecht is Donderdag op den avond voorafgaande aan den dag, waarop vóór 25 jaar dr. H. Schaepman stierf, van wege het plaatselijk comité der K.S.A. en den Bond der R.K. kiezers in den rijkskring Utrecht een herdenkingsbijeenkomst gehouden ter eere van een grooten priester en staatsman dr. Schaepman. [ ]
Na het Wilhelmus door de harmonie herdacht pater H. de Greeve S.J. uit Den Haag dr. Schaepman.
Pater De Greeve zeide, blij te zijn, te mogen spreken over Schaepman, omdat hij daarbij mag bedenken, dat diens studievorming en een stuk van zijn latere studiën aan de Sociëteit waren toevertrouwd.
| |
| |
Deze rede, zeide spr., wil alleen zijn een kreet van bewondering en een gevolgtrekking. [ ]
Ook gaf hij een idee van zijn wetenschap, zijn eloquentie en zijn dichterschap n'en déplaise W. Kloos. Met eenige passages uit Schaepman's gedichten werd dit toegelicht. Hij was de allerindividueelste expressie van den donder. [ ]
Waarom zouden we dwepen met Mussolini, waar we zelf een Duce hebben in Schaepman?
De Stad Oss, 24 jan. 1928
__________________________
Te koop aangeboden ± 2500 m2 Bouwgrond voor te bouwen Restaurant, Garage en
HOTEL
tegenover Dr Schaepmanmonument
te plaatsen in de gemeente Tubbergen. Voor goed ingericht bedrijf succes verzekerd. Brieven en inlichtingen bij: J.H. Handlogten, Het Landbouwhuis, telefoon no. 11 te Tubbergen.
__________________________
De Maasbode, 5 jan. 1927
Daar de coalitie der christelijke partijen door de R.K. Staatspartij tot aan 1939 nog steeds geprefereerd werd boven een samengaan met de S.D.A.P., kan het geen bevreemding wekken dat er behoefte bestond aan een strijdbaar lied als
| |
| |
Vrouwen, mannen, op ten strijde,
Geestdriftvol ter stembus heen;
Alle tweespalt kloek ter zijde,
Vrouwen, mannen, wilt gij slechts,
Neerlands politiek blijft rechts!
Hoe de sluwe voog'laars fluiten,
Ieder kent dat lied van buiten:
Halve waarheid, leugentaal!
Vrouwen, mannen, wilt gij slechts,
Neerlands politiek blijft rechts!
Vrouwen, mannen, op, ééndrachtig,
Geestdriftvol ten stembusstrijd;
Onze kansen blijven prachtig,
Soci, Liberaal ten spijt!
Vrouwen, mannen, wilt gij slechts,
Neerlands politiek blijft rechts!
Jubilate: 50 oude en nieuwe geestelijke liederen voor kerk, school en huis, verzameld en gecomponeerd door Theo van der Bijl, L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch 1927
Laat ons een ogenblik stilstaan bij de Kamerverkiezingen van 1929. Interessant is een blik in het propagandamateriaal der R.K. Staatspartij. De vlugschriften, in het zuiden onder de titel ‘Geeft 8’ verspreid, getuigden onveranderlijk van de strijd tegen de S.D.A.P.
het Zuiden een proclamatie
uitgevaardigd, waarin zij
‘een bisschop van Londen’
laat zeggen, dat Hollandsche
katholieken op de S.D.A.P.
geen andere Kerkelijke Overheidspersoon
Hierbij volgt nu het aanbod,
in verschillende plaatsen
als zij een katholieke bisschop
bovenstaande heeft gezegd.’
| |
| |
De Katholieke Volkspartij - een dissidente groepering - werd geviseerd met de slogan:
God is één! - Ook de zaak van God is één!
Weg dus met iedere politieke versplintering!
Bij aansporingen, op de R.K. Staatspartij te stemmen bleef het niet, in de vliegende blaadjes:
In het sombere najaar van 1928 maakte pater Hyacinth Hermans O.P. een propagandafilm voor de R.K. Staatspartij. De titel, ‘Het Heldendicht van de Roomsche Daad’, lokte vrijwel algemeen in het zuiden kritiek uit. Pater Hyacinth Hermans kwam zelf meteen tegen de kritiek in het geweer:
Een zekere ‘men’ schrijft uit het Zuiden aan ‘De Tijd’, dat hij geen vrede kan hebben aan den titel, dien ik zoo vrij ben geweest te geven aan de door mij samengestelde verkiezingsfilm ‘Het Heldendicht van de Roomsche Daad’.
Dit gold het eerste bericht, dat over de film in de pers is losgelaten, en dadelijk verschijnt er al een ‘men’, die aan den simpelen titel alleen al niets heel laat.
| |
| |
Dit belooft wat, als straks de film zelf achter de lens en op het witte doek komt.
Er was een tijd, dat men aan onze kant vreeselijk gebelgd was, als een zekere ‘men’ van Roomsche zijde, verduiveld, nu schrijf ik alweer dat irriteerende woord ‘Roomsch’ - in Handelsblad of ‘N.R. Crt.’ zijn beschouwingen neerschreef, en nu laat de Katholieke Pers zelf - nu schrijf ik 't toch goed! - een elegastisch ridder aan 't woord, ook een ‘men’!
Deze ‘men’ kan onmogelijk den naam van de film gelukkig achten, hij is naar zijn oordeel ... ‘weinig elegant’.
‘Men’ geeft niet alleen negatieve kritiek, maar ook positief, hij wil den naam veranderd zien in ‘Katholieke Propagandafilm’ of hoogstens, en dan nog maar hoogstens ‘de Katholieke daad’ of iets dergelijks.
‘Men’ is waarschijnlijk een heel zakelijke en nuchtere publicist, hij zal een goed boek kunnen schrijven, maar met de cinematografie schijnt hij minder goed op de hoogte. Hij behoeft slechts even om zich heen te zien, naar de bioscoopaffiches, of een vaktijdschrift in te kijken, om te kunnen constateeren, dat de titel van een film nu eenmaal wat fascineerends en suggestiefs moet zijn, een filmtitel moet nu eenmaal tot de groote massa spreken. Maar ‘men’ voelt onzen titel ‘het Heldendicht’, om slechts even bij dit eerste woord te blijven, als ‘weinig elegant’, hij vindt er iets blufferigs aan.
Laat ik zeggen dat als ik het woord ‘Heldendicht’ gebruikte, 't allerminst in mijn bedoeling lag om zelf te poseeren als een ‘heldendichter’, zooals wijlen Lodewijk de Koning, toen hij zijn ‘Menschdom verlost’ schreef.
Ik zelf doe heelemaal niet aan poëzie, heb nog nimmer zelf het kleinste epigram geschreven, en ben op een leeftijd gekomen, dat ik geen verzen meer lees, al herinner ik mij den tijd, dat ik met enthousiasme luisterde naar Jacqueline Rooyaards' schoone voordracht van Boutens' ‘Beatrijs’.
Hoe zou ik me dus nu nog een heldendichter kunnen wanen? Maar als ik nu hier van een ‘Heldendicht’ sprak, dan dacht ik objectief aan het verborgen heroieke leven van velen onzer geloofsgenooten, dat straks in de film zal gedemonstreerd worden en dat voor de groote massa ook onder de Katholieken nog een openbaring zal worden.
Nu komen wij aan het tweede gedeelte van den titel... ‘van de Roomsche Daad’, want waarlijk aan den titel alleen is al niets heel gebleven.
Dat ‘Roomsch’ is ook al niet in orde, dat moet zijn ‘Katholiek’. Als ik dan aan Schaepman denk, met wiens grootsche figuur deze film begint, dan meen ik mij toch in veilig en goed gezelschap te weten.
| |
| |
En hij, onze emancipator, bediende zich bij voorkeur van het woordje ‘Roomsch’. [ ]
Laat ‘men’ eens heel diep naar het Zuiden van ons land reizen, en hij zal daar een heel bekend en graag gezien man ontmoeten, een geleerd en wetenschappelijk priester, die vroeger veel aan Bijbelstudie deed. En deze zal hem, misschien met een blos van schaamte op de wangen, een boek toonen, getiteld: ‘Critiek en Traditie of de Bijbel voor de Roomschen’ door Dr. H.A. Poels. En deze is toch wel heel ver beneden den Moerdijk.
De Maasbode, 27 jan. 1929
P. Hyacinth Hermans
Pater Hyacinth Hermans (tweede van links aan tafel) temidden van de Nederlandsche Film Keurings Commissie.
Dr. Poels liet het hier niet bij zitten. Zijn antwoord (in De Tijd van 1 februari 1929) bevatte ook voor zijn biografie enkele prikkelende onthullingen:
In verband met het gebruik van het woord ‘Roomschen’-vooral, naar ik meen, in de dagen van Dr. Schaepman - verwijst Pater Hermans naar den titel van een vóór dertig jaren door mij geschreven brochure. [ ]
‘Critiek en Traditie’ verscheen in 1899. Niemand zal mij dus van overijling betichten, wanneer ik thans, na dertig jaren te hebben gezwegen, eindelijk inééns voor goed den kop indruk van een legende, die met het verschijnen van dit boekje samen- | |
| |
hangt en oorzaak is, dat Pater Hermans en veel anderen den schrijver nog altijd meenen te moeten zien ‘met een blos van schaamte op de wangen’.
Voorloopig zullen de volgende mededeelingen wel voldoende zijn. ‘Critiek en Traditie’ was na zeer korten tijd reeds uitverkocht. De critiek, waarvan de, in ‘De Katholiek’ door mij verdedigde beginselen kort te voren van katholieke zijde hadden blootgestaan, had velen de ooren doen spitsen. Hoezeer de drukker ook aandrong op een tweede uitgaaf, hoogere motieven hielden mij hiervan terug.
Z.D.H. Monseigneur Bottemanne verlangde een uitspraak van het hoogste kerkelijk gezag te Rome. Z.D.H. had zich daarom gewend tot de Congregatie der Propaganda, waaronder onze Nederlandsche Kerkprovincie in dien tijd nog ressorteerde.
Z.E. Kardinaal Ledechowski, Prefect der Propaganda, prees de voorzichtigheid van Monseigneur Bottemanne. Gelijk men weet, is echter het onderzoek van wetenschappelijke en dogmatische vraagstukken niet aan de Congregatie van de Propaganda, maar aan die van het Heilig Officie toevertrouwd. Z.E. Kardinaal Ledechowski schreef dan ook aan Monseigneur Bottemanne, dat het van hem ontvangen document naar de Congregatie van het Heilig Officie was doorgezonden.
Ik doceerde in dien tijd de Heilige Schrift bij de Paters Missionarissen van het Heilig Hart te Antwerpen. Gelijk vroeger reeds herhaaldelijk was geschied, had ook in 1897, bij het behalen van mijn Doctoraat, Monseigneur Abbeloss, Rector-Magnificus van de Universiteit van Leuven, mij nog met warmte aangemoedigd, om, na nog één jaar voorbereidende studie, professor te worden aan de Leuvensche Hoogeschool. Wijl ik professor moest worden in het Groot Seminarie te Roermond, had echter Monseigneur Boermans mij geen verlof gegeven op dit voorstel in te gaan.
Waarom en hoe ik nu plotseling tot ‘jongsten kapelaan’ in Venlo werd benoemd, kan hier gevoegelijk blijven rusten. Ik wil hier slechts de ontdekking mededeelen, die ik deed, toen ik, na twee jaren in stilte vergeefs te hebben uitgezien naar eenig bericht uit Rome, ten slotte zelf daarheen getogen ben.
Officieel is de Paus zelf voorzitter van het Heilig Officie. Ik begaf mij echter tot Z.E. Kardinaal Parocchi, die als vice-voorzitter feitelijk zijne plaats innam. Z.E. verklaarde mij uitdrukkelijk, dat reeds heel lang geleden een voor mij zeer gunstig schrijven naar Nederland verzonden was. De met het verzenden van dit schrijven belaste Consultor, - thans zelf Kardinaal - bewees, dat het ook zonder den minsten twijfel in Nederland aan het goede adres was aangekomen.
Toen Z.E. Kardinaal Parocchi vernam, dat ik daarvan geheel onkundig was gebleven, gaf Z.E. mij de verzekering, dat ik bij
| |
| |
mijn terugkeer in het vaderland een document zou vinden, waardoor mij, in de oogen van heel de wereld, volkomen eerherstel geboden werd.
Juist op dat oogenblik werd door Leo XIII de Pauselijke Bijbelcommissie opgericht. Onder de twaalf eerste Consultoren was ook de ‘jongste kapelaan’ van Venlo.
Zonder eenigen ‘blos van schaamte op de wangen’ wordt daarom het door Pater Hermans genoemde boekje aan iedereen nog steeds getoond door
De Tijd, 1 feb. 1929
H.A. Poels
Consultor der Pauselijke Bijbelcommissie
Tegen het woord ‘Roomsch’ in de titel van de verkiezingsfilm bleef men evenwel, vooral in het zuiden, ageren:
Dat het voor pater Hermans een soort oratio pro domo is geworden, zal wel oorzaak zijn, dat hij zich uitput in argumenten voor de verdediging van den naam Roomsch en zelfs persoonlijkheden als Busken Huet en von Harnack oproept om te betoogen, dat Roomsch en Katholiek dezelfde beteekenis hebben.
Wij meenen, dat wij in deze kwestie in geen geval moeten zoeken buiten het katholieke kamp.
De Nieuwe Koerier, 2 feb. 1929
En:
En daarom spraken wij voor eenige dagen den wensch uit, dat men den titel der film: ‘Het Heldendicht der Roomsche Daad’ in Limburg niet zal gebruiken. [ ] Ook het woord heldendicht zou voor breede lagen onzer kiezers - waarvoor de film op de eerste plaats bestemd is - uitleg noodig hebben.
De Nieuwe Koerier, 2 feb. 1929
De première van pater Hermans' film vond intussen zonder stoornis plaats:
Maandagavond (4 februari) werd voor genoodigden in de zaal van de Twee Steden te 's-Gravenhage voor het eerst vertoond de film, door pater Hyacinth Hermans samengesteld in opdracht van de R.K. Staatspartij. We merkten hierbij o.a. op de Hoogeerw. Deken met verschillende geestelijken, de Eerste Kamerleden J.N.J.E. Heerkens Thijssen en O.M.F. Haffmans en de Tweede Kamerleden mr P.J.M. Aalberse, Ch. L.v.d. Bilt, G. Bulten, dr. L.N. Deckers, A.H.J. Engels, G.K. Kampschoër, dr. L.G. Kortenhorst, L.J. Kuiper, A.J. Loerakker, mr. J.R.H. van Schaik, het lid van Ged. Staten van Zuid-Holland H.J. Borghols, wethouder Quant, tal van leden van de Provinciale Staten en den Haagschen Gemeenteraad.
Nadat de heer Mr. J.N.J.E. Heerkens Thijssen namens het
| |
| |
Partijbestuur een kort inleidend woord had gesproken, vertelde pater Hyacinth Hermans het een en ander over de totstandkoming van deze film waarvoor eerst half October opdracht was gegeven. In de donkerste maand November, die we volgens het Metereologisch Instituut de laatste 35 jaar gehad hebben, is deze film gemaakt moeten worden. [ ] De film geeft een eerlijke weergave van wat door de Katholieken de laatste vijftig jaar hier te lande is tot stand gebracht, zij het dan ook fragmentarisch. Hierdoor hebben we gekregen een prachtige film van het Katholieke leven hier te lande, voor het behoud waarvan we als partij de verkiezingen ingaan.
De Maasbode, 6 feb. 1929
Een week later, weer in zijn ‘Hors d'Oeuvre’, kon pater Hyacinth niet zwijgen over nieuwe reacties. Hij werd er zelfs melodramatisch onder, vooral wat de kritiek op de titel betreft:
‘De Morgen’ zegt, dat ik Schaepman, Busken Huet en Poels als kroongetuigen à decharge liet verschijnen. Overtuigen kon dat ‘de Morgen’ niet. Natuurlijk als ge ‘de Morgen’ heet, dan zijt ge van zelf niet van gisteren.
‘Er is nu eenmaal in deze kwestie een historische ontwikkeling. Wat een 30, 40 jaar geleden heel natuurlijk klonk, kan nu om tactische redenen beter veranderd worden’. Aldus ‘de Morgen’. Het argument mag er wezen.
Ik zelf ben ook al van een jaar of dertig, veertig terug, vandaar dat ik bij dat woordje ‘Roomsch’ ben opgevoed, en dat je 't dan niet zoo gauw meer loslaat. [ ]
De meest welkome recensie was mij, die uit het ‘Overijsselsch Dagblad’ dat zijn artikel over de film besloot met de woorden: ‘Wie nu nog moppert is een zuurpruim’.
Laten wij nu eens niet mopperen, en gezamenlijk trachten naar wat met de film kan bereikt worden, aan welks samenstelling ik met liefde een brok van mijn gezondheid en nog resteerende levenskracht heb geschonken.
De Maasbode, 10 feb. 1929
Weer een week later schreef de maker van de film - een zekere ijdelheid kan hem niet ontzegd worden - er een gehele pagina in de Zondagseditie van De Maasbode over:
Met den Kino-Operateur op stap
3500 Meter voor het Heldendicht van de Roomsche Daad.
Of ik geslaagd ben?
Of de toeschouwers geboeid hebben toegezien bij een film van ongewone lengte, die door de meest boeiende speelfilm zoo goed als nooit bereikt wordt?
| |
| |
Dankbaar mogen wij de getuigenis aanhalen van een vakman als Arthur Tervooren, die in de ‘Nieuwe Haarlemsche’ schreef: De regisseur heeft de beelden zóó met allerlei aardige tafereeltjes weten smakelijk te maken, dat er van verveling geen sprake is. [ ]
3500 Meter hebben verleden week voor de heeren opdrachtgevers en critici proefgedraaid, 3500 meter, geen speel- of fantasiefilm, maar documentaire film, een documentaire film van ongewone lengte, die toch, naar algemeene erkenning, tot het einde toe geboeid heeft.
Welke deskundige zou zoo iets ooit hebben durven adviseeren? 't Is de glorie van ons rijke Katholieke leven.
De Maasbode, 17 feb. 1929
Mee zat het echter niet, met de vertoningen.
Moet 't aan te weinig of aan onjuist opgezette propaganda worden geweten, voor de eerste voorstelling van ‘Het Heldendicht van de Roomsche Daad’ gisteren in Carré was maar zéér matige belangstelling.
't Is jammer, want de film verdient beter, neen heeft er recht op gezien te worden door duizenden, opdat dezen kunnen leeren en beseffen, war er in de laatste halve eeuw hier in ons land aan Katholieken arbeid is gewrocht.
We hadden eerst het plan van deze film een critische beschrijving te geven, maar de critiek is bij ons, onder 't zien van dit werk tot zwijgen gelegd.
De Maasbode, 25 feb. 1929
In Rotterdam viel de belangstelling evenmin mee:
De entree in onze stad had wat joyeuser kunnen zijn. Eerlijk gezegd, de belangstelling op dezen première-avond was ons een groote teleurstelling. We hadden gedacht, dat Katholiek Rotterdam op deze daad van moderne propaganda veel uitbundiger en spontaner had gereageerd. Ook al hierom, wijl het hier betreft het werk van een bekend stadgenoot.
De Maasbode, 1 maart 1929
De doodsklap van de kritiek kwam in De Gemeenschap bij monde van ‘Hagel’ en van enkele lezers, zoals N. van Wijk:
Het heldendicht van de Roomsche Daad
Daar is om te beginnen de titel, een voorbeeld van bescheidenheid.
De benoodigdheden waren:
één Piusalmanak,
één slechte fotograaf.
En dan natuurlijk de meesterlijke leiding van P.H.H.!
| |
| |
En van v.A.:
Wat zullen anderen, zij voor wie deze mislukking een ‘heldendicht’ had moeten zijn, van dit gewurm zeggen?
Zij zullen de eerste jaren niet willen gelooven wat nochtans de waarheid is, dat er een ware film te maken is, waarin de Katholieke ziel brandt zonder arrogantie van ‘Wat wij doen ... wij kunnen dit en wij hebben dat ...’ maar met de onweerstaanbare vlam der zuivere overtuiging.
Maar daarvoor is iets meer noodig dan de stimulans der eigengereidheid.
Beide in De Gemeenschap van april 1929
De maker van de film bleef in De Maasbode op nu duidelijk gepikeerde toon zijn werk uitvoerig verdedigen. Zo tegen ‘Close-up’ in De Nieuwe Eeuw:
Alzoo heb ik de waarheid te hooren gekregen over wat mijn film, die eigenlijk geen film mag genoemd worden, voor den heer ‘Close-up’ beteekent.
Deze film is een plaatjes-album van Pater Hermans geworden. 't Had een Katholieke film van buitengewone beteekenis en suggestieve kracht kunnen worden, gezien het prachtige filmmateriaal, dat hier aanwezig bleek.
Nu zouden wij kunnen antwoorden, dat ik 't toch zelf ben geweest, die dit prachtige filmmateriaal bij elkaar heb gezocht.
De heer ‘Close-up’ had 't zeker ook kunnen doen, maar hij heeft 't nu eenmaal niet gedaan.
Hij had er misschien ook geen zin in gehad, evenmin als ik op mijn beurt smaak zou hebben roman-fragmenten te schrijven in ‘de Gemeenschap’ die voor het ideaal van Katholieke kunst moeten doorgaan.
De Maasbode, 28 april 1929
Hoe gunstig de uitslag der verkiezingen later ook bleek te zijn, over pater Hermans' film was men achteraf minder tevreden. Dit was de jammerlijke naklank:
De exploitatie van de verkiezingsfilm der R.K. Staatspartij heeft een tekort opgeleverd van ruim f 16.500. De partijkas is er goed voor.
De Tijd, 27 nov. 1929
En De Morgen oordeelde zuur:
De vertooning van de veel besproken verkiezingsfilm is blijkens mededeelingen ter Partijraadsvergadering financieel een groote strop geworden. Oorzaak is vooral de exploitatie in de groote steden, waar het Partijbestuur op deskundig advies de exploitatie zelf ter hand had genomen.
| |
| |
‘Deskundigen’ is ook al geen waarborg tegen financieele stroppen. De vraag is nu maar, of de propagandistische waarde dezen extra-greep uit de partijkas vergoedt.
Dat mag betwijfeld worden, zegt ‘De Residentiebode’ en wij zeggen het haar na.
Zoodat er alle reden is voor het woord van Mgr. Nolens, dat het partijbestuur in dezen loop van het geval een les moge zien, om met dergelijke propaganda wat voorzichtiger te zijn.
't Is in ieder geval niet goed, dunkt ons, om een film haast-je-repje in den donkersten tijd van het jaar te laten samenstellen.
De Morgen, 26 nov. 1929
Dat het er in deze tijd tussen propagandisten van elkaar bekampende partijen heet kon toegaan, blijkt wel uit een oproep als deze (uit De Maasbode van 10 november 1928):
Vrijwilligers voor Koning Christus, aantreden!
Tsa, mannen, de alarmklok heeft geluid!
De H. Hartkerk van Hilversum is door de handen van Moskou's trawanten besmeurd en bezoedeld. Allereerst een gebed voor de ongelukkige, misleide medemenschen. En dan onze daad: Vormt vrijwillige kerkwachten! In vele groote stadsparochies bestaan reeds keurkorpsen, die vrijwillig hun nachtrust, of een gedeelte daarvan, offeren ter voorkoming van heiligschennis in onze bedehuizen. De wacht der Sint Rosaliakerk te Rotterdam vierde nog onlangs haar jubilee, waarbij bleek, wat samenwerking kan! [ ] Hilversum zij ons eene waarschuwing!
Alleen de aanwezigheid reeds van enkele toegewijde Katholieke mannen is in staat het lichtschuwende wroeten der duistere machten van Satan's hulptroepen te voorkomen. En voorkomen is beter dan genezen!
Katholieke vrouwen van Nederland! Spoort uw mannen aan dienst te nemen in de lijfwacht van den Koning der Koningen, brengt gaarne het offer van hun afwezigheid ter liefde van Koning Christus. [ ]
Verstaat u tevoren met den Herder der parochie, die veilig het hoofd ter ruste kan leggen, wetend dat zijn kerkgebouw aan goede handen toevertrouwd zal zijn.
Nogmaals: aantreden, Katholieke mannen!
Voorburg, St. Willibrord 1928
Knaapen
Voorzitter R.K. Kiesvereeniging
Hier nog enkele merkwaardige uitspraken uit de verkiezingsstrijd van 1929:
Donderdagavond heeft mr. J.B. Bomans te Haarlem voor de
| |
| |
propagandaclub der O.L. Vrouw Rozenkrans en Dominicusparochie een verkiezingsrede gehouden. [ ]
Spr. vraagt zich af, of men 3 Juli geen offer wilde brengen onder de leuze ‘Voor Christus-Koning’. Mooier nog is het, te stemmen onder de leuze: ‘Voor Christus en Die gekruisigd’.
De Tijd, 14 juni 1929
Spreker doelde hiermee echter zijdelings op zichzelf, naar De Residentiebode hem weldra zou verwijten. Maar Borromaeus de Greeve was er ook nog:
Na de pauze was het woord aan pater Borromaeus de Greeve, die met een daverende ovatie werd ontvangen. [ ]
Wanneer de katholieken 's heeren Suring's woord hebben begrepen (die de hoop had uitgesproken dat de katholieken bij deze verkiezing het miljoen stemmen zullen halen en de R.K. Staatspartij dus millionnair zullen maken), dan zullen zij gezamenlijk hun stemplicht vervullende, op 3 juli uit den trechter van den stembus als een klaroenstoot de woorden doen opklinken: ‘Geloofd zij Jezus Christus’.
Na deze slotwoorden dreunde een ovatie los, welke van geen ophouden wist.
De Tijd, 22 juni 1929
Weliswaar voerde ook prof. Romme al hier en daar het woord:
In de stampvolle zaal van het Concertgebouw is Maandagavond het enthousiasme der R.K. kiezers op éclatante wijze tot uiting gekomen. [ ]
Voordat mr. C.M.P. Romme, voorzitter der R.K. Raadsfractie, het spreekgestoelte besteeg, zette de vergadering spontaan het ‘Roomsche Blijdschap’ in, om hem daarna een daverende schier niet eindigende ovatie te brengen.
De Tijd, 25 juni 1929
Maar voor het grootste enthousiasme bleef toch ‘Ome Bor’ zorgen. In Rotterdam:
Dadelijk na Jhr. Ruijs verscheen Pater Borromaeus op het spreekgestoelte.
De 3e Juli nadert. De dag, waarop wij zullen hebben te beslissen of voor de komende vier jaar een billeke, een rood duveltje of een Christophoor voor op de Regeeringsauto zal staan. De dag, waarop de groote match zal worden gespeeld tusschen roodblauw en wit-geel.
[ ] Wij zijn begonnen met ons ‘Heldendicht der Roomsche daad’. De man van de ‘hors d'oeuvre’ heeft hiermede een pièce de resistance geboden van ontzaglijke propagandistische waarde,
| |
| |
geen liflafjes, maar echten, degelijken kost, zooals een kokkie kan geven. Hij moge daarmede het de kleine ‘Gemeenschap’ niet naar den zin hebben gemaakt, voor het Mgr. Schaepmanfonds heeft hij het één miljoen guldens gebracht en voor de stembus zal hij het er mee brengen tot een millioen gouden stemmen. Met dat heldendicht heeft hij voor de groote gemeenschap meer opgebouwd dan de kleine gemeenschap zou kunnen afbreken.
De Tijd, 28 juni 1929
Bijna avond aan avond sprak pater Borromaeus. Hij deed daarbij lapidaire uitspraken als, te Haarlem op 23 juni:
Voor wie moeten wij ons schamen? Voor de socialisten? Liever geloovig dan bijgeloof, liever lid van de H. Familie dan van den familie Staat, en liever met Leo XIII naar het graf dan met Bebel naar 'n crematorium.
Nieuwe Haarlemsche Courant, 24 juni 1929
En, wederom te Haarlem, op 1 juli zeide hij:
Ik houd van het rood, ik houd van het roode bloed, dat uit Christus' Goddelijk hart vloeide, maar ik haat het rood, dat het kruis heeft omgehakt en vertrapt, dat haat ik.
In naam van het Goddelijk Hart - Lijst 8, nummer één.
Een rooie katholiek is een dooie katholiek.
Nieuwe Haarlemsche Courant, 2 juli 1929
| |
| |
De Bazuin riep zijn lezers ter stemming met de volgende woorden:
Katholieken, laat Ruysen uw klinkend Ruysprotest. Het moet maar weer eens Ruysen als in 1918, zoo Ruys, dat de socies naar bed verlangen en hun broertjes naar water snakken. Ruysen dan! allemaal. Geeft Acht.
Hij staat bovenaan lijst No. Acht.
De Bazuin, 29 juni 1929
Laaiend was het Roomse enthousiasme aan de vooravond der verkiezingen.
Hand in hand
Oud'ren met uw stil gepeinzen,
Jong'ren met uw laaiend vuur,
Legt uw Roomsche handen samen
In het groote Stembus-uur!
Nieuwe Haarlemsche Courant, 28 juni 1929
De propaganda was niet voor niets geweest, in de hete stembusstrijd van 1929. Bij de verkiezingen op 3 juli van dat jaar handhaafde de R.K. Staatspartij zich met 30 zetels.
Roomsche geestdrift in het Broerehuis
De gestadige vooruitgang der R.K. Staatspartij werd met groot enthousiasme en laaiende geestdrift gevolgd. Onophoudelijk daverde het applaus en weerklonk het gejuich tot ver in het rond, afgewisseld door een spontaan aangeheven ‘Roomschen dat zijn wij!’
Juichend door de stad
Toen de volledige uitslag bekend was, kon het enthousiasme niet langer tusschen vier muren binnen blijven. Er vormde zich een lange stoet propagandisten, die gearmd en juichende de stad introk en vooral de verzamelde menigte op de N.Z. Voorburgwal en Dam liet hooren en zien, dat de Roomsche zegepraal in Amsterdam een feit was.
Het ‘Van je hela, hola, Ruys, die zit er in’ was niet van de lucht.
Op den Dam daverde het ‘Oranje boven, leve Wilhelmien!’, waarna het ‘Wilhelmus’ werd ingezet.
Langs de Roozengracht gaande, passeerde de stoet de Zaaierskerk. Onmiddellijk werden de hoofden ontbloot en trok men stilzwijgend het bedehuis voorbij om verderop uit volle borst het ‘Aan U, o Koning der Eeuwen’ aan te heffen.
De Tijd, 4 juli 1929
Minder voorspoedig verliep de verkiezingsstrijd vier jaar later. Na de Kamerontbinding door het Kabinet Ruys de Beeren- | |
| |
brouck in 1933 stelden zich voor de vervroegde verkiezingen niet minder dan 53 partijen kandidaat. De Katholieke Staatspartij vond als directe concurrenten aan haar zijde de R.K. Volkspartij, de R.K. Democratische Bond, twee R.K. Arbeiderspartijen, de R.K. Bouwvakarbeiders en de Limburgsche Federatie.
| |
| |
In het Limburgse weerde zich op de pamfletten van de R.K. Staatspartij verschillende malen in versvorm de streekdichter E. Tima:
Katholieken!
Het is reeds vaak gezeid,
‘Komt allen op, ten strijd!’ -
Weest voor die stem niet doof,
Want 't gaat om ons geloof! -
't Geloof, de grootste schat,
Dat vreugde schept en moed,
Door dierb'ren ingeprent,
't Geloof, dat dierbaar pand,
Wat in onz' ziele brandt,
Dàt trachten steeds de ‘Rooden’,
Maar wij, wij roepen luid:
Dat vuur bluscht gij niet uit!
Nooit deelden wij uw lot,
Stemmen te Amsterdam in 1933
| |
| |
Een ander poeëm van zijn hand:
| |
| |
Doe, op aanstaanden Woensdag,
Op lijst VIJF EN TWINTIG,
't Zijn mannen van geloof!
't Zijn menschen van geweten,
Geen stem zij hun ontroofd! -
Zij zijn uw stemmen waardig,
En hebben tot uw welzijn,
Hun tijd en leven, veil! -
En laat u niet verblinden,
Door 't felle, scherpe rood,
In valschen schijn, u bood -
Ons leert de ondervinding,
Dat dáár, waar ‘rood’ regeert,
Geen God, geen wet, geen klooster,
Geen Godsdienst wordt geëerd!
Men vindt de DIEPSTE ellende,
En ziet den GROOTSTEN NOOD,
Van 't felle, scherpe rood! -
Gedenkt uw zwaren plicht,
Is van het grootst gewicht. -
Al kost het dan ook moeite,
Zorgt dat ge' aanstaanden Woensdag,
Beslist, aanwezig zijt! -
De verkiezingsstrijd verliep in 1933 minstens even rumoerig als in 1929, deels door het grote aantal partijen, deels door de opkomende fascistische lijsten en organisaties. De Katholieke Staatspartij (lijst 25) had drie kunstenaars opdracht gegeven een affiche te ontwerpen: Joep Nicolas, Lou Manche en Charles Eyck.
Met dit drietal platen kunnen wij de R.K. Staatspartij gelukwenschen. Ongetwijfeld zullen zij een gunstigen indruk maken
| |
| |
te midden van het vaak heel wat minder geslaagde propagandamateriaal der andere partijen.
De Tijd, 6 april 1933
Het in deze tijd nog gebruikelijke ‘kalken’ leverde in Amsterdam moeilijkheden op.
Donderdagavond werd onze aandacht gevestigd op het feit, dat verschillende verkiezingsreclames door onze R.K. Propagandisten voor lijst 25 op straat aangebracht, waren bedorven of verschilderd. Wij hebben ons van de waarheid dezer mededeeling persoonlijk willen overtuigen en hebben ons naar enkele der aangegeven plaatsen begeven.
Inderdaad moesten wij constateeren, dat o.a. op den Dam het fraaie verkiezingsschilderwerk der R.K. Staatspartij, resultaat van uren langen zorgzamen arbeid, op grove wijze was beklad en met leuzen overschilderd. De schuldigen waren ... géén communisten, géén socialisten, géén fascisten, neen, de zich noemende R.K. Arbeiderspartij had in dit gedoe de hand.
De straat is groot genoeg en er is alle ruimte óók voor de kalkers van de R.K.A.P. Van het schilderwerk der R.K. Staatspartij dienen zij echter af te blijven. Het zou voor de leden der Algemeene R.K. Propagandaclub een kleine moeite zijn om in één nacht tijds al de verkiezingsleuzen van de R.K.A.P. van de straat te doen verdwijnen. Het is echter een daad van goed fatsoen om elkaars werk te respecteeren.
De Tijd, 7 april 1933
Verkiezingen in 1933.
| |
| |
Ook de vlaggen-actie maakte indruk.
Al dadelijk moeten wij vaststellen dat de verkiezingsvlaggen het veruit 't beste doen. Het geel-witte doek met de duidelijke opwekking aan de R.K. kiezers: Goseling, lijst 25, zijn het meest sprekende materiaal, dat wij nog door welke partij ook hebben zien bezigen. Eén zoo'n geel-witte vlag kan een heel straatbeeld beheerschen.
Het was jammer voor de drie kunstnaars, maar
De ‘officieele’ verkiezingsaffiches hebben we nergens gezien. [ ] Het straatschilderwerk is uitstekend verzorgd. Geen smakeloos grof geklodder, maar tot de eenvoudigste opwekkingen in de puntjes afgewerkt. [ ]
Alles wat wij op dit gebied zagen is te veel om op te noemen. Toch mogen wij enkele frappante staaltjes van straatschilderwerk niet onvermeld laten. [ ] Beroemd is de geweldige Roomsche ridder, die de Berlagebrug bewaakt en elken voorbijganger wijst op lijst 25.
[ ] In de volkrijke Magdalena- en St. Vincentiusparochie wordt prachtig gevlagd. Fel is hier de strijd tusschen rood en geel-wit en daarbij valt het op, hoe in sommige straten, waar het rood in aantal overheerscht, een enkele geel-witte vlag al de overigen door zijn frissche heldere kleuren finaal dood slaat. [ ]
Het zoogenaamd ‘roode’ Amsterdam bekent kleur: geel-wit is troef.
Bij de verkiezingen verloor de R.K. Staatspartij desalniettemin twee kamerzetels.
Tot in de schoolboekjes gold het als vanzelfsprekend dat de jeugd reeds geleerd werd de R.K. Staatspartij als de enig juiste te erkennen. Hier een citaat uit het in 1933 verschenen ‘Mens en maatschappij’, leesboek voor de hoogste klassen der Roomsch Katholieke lagere school:
Laten we eens aannemen, dat in de kieskring Rotterdam, de lijst van de Katholieken nummer 8 heeft gekregen, dan leest men spoedig op straten en pleinen:
‘Kiest nummer 1 van lijst 8.’
Als de Socialisten daar b.v. nummer 5 hebben gekregen, dan beginnen die op dezelfde manier als de Katholieken dat doen, straten en stoepen vol te schilderen (kalken) met:
‘Kiest nummer 1 van lijst 5.’
De andere partijen laten zich ook niet onbetuigd met kalken. Dit alles doet men om de aandacht op de lijsten en candidaten te vestigen.
| |
| |
Ten laatste is er uit al dat geschilder en gekalk haast geen wijs meer te worden.
Men heeft echter nog andere middelen om de aandacht op de lijsten te vestigen. Men stopt in de bussen der huizen allerhande briefjes en papieren, waarop de voordeelen der verschillende parijen worden uiteengezet. Meestal eindigt zoo'n briefje met:
Kiest Nummer 1 Van Lijst...
Je begrijpt, dat de Socialistische en Communistische partij zich niet onbetuigd laten in het doen van schoone beloften, wanneer men hun candidaten kiest. Vaak ook schelden zij in die verkiezingsbriefjes op alles wat aan God gelooft.
Een Katholiek doet het best die papieren zoo gauw mogelijk op te ruimen en hij moet er voor oppassen, dat hij zich nooit of nimmer door die schoone beloften van de wijs laat brengen. Een goed Katholiek stemt op de Katholieke lijst.
A.H.J. van Witsenburg en J.J. Huiskens, Mensch en Maatschappij: Leesboek voor de hoogste klassen der Roomsch Kath. lagere school, L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch 1933
Het had al jaren aan de periferie van het katholieke kiezerskorps gerommeld. Het tijdschrift Roeping stelde zijn kolommen open voor de kritische dissident prof. J. Veraart; in De Gemeenschap uitte zich de ontevredenheid met de Staatspartij bijna maandelijks. Voormannen doorzagen de malaise.
De afzijdigheid van het politieke werk in onze Katholieke bevolkingsgroepen was de titel van de opzienbare rede door Willem Nieuwenhuis, gehouden op het eerste politieke ‘weekend’ der R.K. Staatspartij, in het voorjaar van 1927 te Arnhem.
Wij moeten constateeren, dat in de veelzijdige activiteit der katholieken de belangstelling voor de politiek dalende is. [ ]
Waardoor is dit gemis aan werfkracht, ook onder de onzen, van onze huidige politiek en ons politiek leven op heden ontstaan? Ik zou twee oorzaken willen noemen: teleurstelling in de politiek en onzekerheid omtrent de politiek.
Teleurstelling is gewekt, doordat wij reeds lange jaren aan ons volk eene politiek voorhouden en eene politiek beloven, die niet steunt op de geestelijke werkelijkheid, zoodat wij onze beloften niet gestand kunnen doen. Er is en wordt in ons katholiek leven verwarring gewekt door het kwistig, àl te kwistig gebruik van termen als ‘Christelijke staatkunde’, voortbouwen op de ‘Christelijke grondslagen van ons volksleven’, en door de wat àl te veel van vaderlandsche zelfgenoegzaamheid doortrokken bewering, dat althans in Nederland, in tegenstelling met zoowat alle andere landen ter wereld, nog eene ‘Christelijke’ regeering mogelijk is. [ ]
‘Christelijke’ staatkunde zou synoniem moeten zijn met Katholieke staatkunde, doch Katholieke staatkunde kan in ons land onder de huidige omstandigheden slechts worden benaderd.
| |
| |
Het Christendom is niet de grootste gemeene deeler uit verschillende Christelijke of zich op het Christendom beroepende confessies, en zoo kan Christelijke Staatkunde nooit de grootste gemeene deeler zijn uit verschillende Christelijke of zich op het Christendom beroepende partijen. Een pluriformiteit der Waarheid kan ook op het gebied der staatkunde niet bestaan. [ ]
De coalitie van de partijen ter rechterzijde zou ik dus, om verwarring te voorkomen, die tot niet-gewettigde verwachtingen voert, niet met de term ‘Christelijk’ willen versieren. [ ]
En deze teleurstelling kwam in een tijdperk, waarin het verband tusschen het godsdienstig-zedelijk volksleven der katholieken en de parlementaire politiek ook zwakker werd, waar het overladen parlementaire leven meer en meer opgeslokt werd door allerlei werkzaamheden van meer administratieven aard, zoodat de breed-opgezette gedachtenwisseling, de verhouding van politiek en levensbeschouwing onder de oogen ziende, niet meer aan de orde kwam, en die gedachtewisseling werd afgewimpeld met de verklaring, dat er geen tijd meer voor was. Het ‘getuigen’, dat vroeger althans bij de algemeene beschouwingen en nu en dan bij passende gelegenheden aan de orde kwam - redevoeringen van Schaepman en Kuyper verschaften dan aan de kern der partij stof voor heel den winter - is nu geheel in onbruik geraakt, en dit is mede een der elementen die onder ons volk de belangstelling voor de politiek deden kwijnen.
De teleurstelling in de politiek vraagt ter verbetering zekerheid in de politiek, doch wij moeten wel konstateeren, dat juist de onzekerheid overheerscht, feitelijk toenemende is. De kern kan niet aan de massa geven een juist en klaar beeld van wat zij willen en wenschen. Die onzekerheid geldt op heden zoowel het politieke doel als de marschroute der partij.
Wij ontmoeten hier zelfs de grootste struikelblok voor de verlevendiging der belangstelling in de politiek, het gemis aan inhoud van onze politiek. Ge behoeft mij niet te verwijzen naar programs, want wij kennen ze alle, doch de kern kan ze voor de massa niet anders doen zijn dan de dorre formuleeringen, die het hart niet raken. Onze onderwijspolitiek kon het hart der kleinen en eenvoudigen raken, omdat het hart des volks waarlijk deel had aan die politiek. Thans wordt ook het hart van ons katholiek volksdeel beroerd door het maatschappelijk vraagstuk. Intuïtief vraagt ons katholieke volk zich af of de huidige groote verschillen in het bezit en de zich, naar 't soms toeschijnt, toespitsende verschillen tusschen de maatschappelijke standen nu wel te rijmen zijn met de leer van het Christendom: ‘Een God is uw Vader en gij zijt allen broeders’. Intuïtief vraagt het katholieke volk zich af, of de overheersing onzer maatschappij door het geld, dat alles koopt of dreigt te koopen, alle ideëele waarden in- | |
| |
cluis, welke ideëele waarden dan weer worden misbruikt om als 't ware nieuw geld te scheppen - ik wijs u op den ontzettend verwoestenden invloed eener neutrale volkspers, wier ontzaglijke verspreiding ons toch tot nadenken moet brengen over die zoogenaamd Christelijke grondslagen van ons volksleven - of die overheersching door het geld niet in volledige tegenspraak moet zijn met alles wat eene katholieke maatschappelijke en staatkundige ontwikkeling vraagt.
Roeping, nov. 1927
Toen een paar jaar later o.m. Gerard Knuvelder en Anton van Duinkerken de gelegenheid kregen het kader der R.K. Staatspartij toe te spreken, verheelden zij niets van hun afwijzende houding ten opzichte van een ‘opgaan’ der jongeren in het actieve verband der partij. Liever bleven de Jongeren terzijde van het eigenlijke politieke werk het onrustig geweten der katholieke staatkunde vormen, - hetgeen hun door de politici zelf kwalijk genomen werd.
Steeds heftiger was rond de kamerverkiezingen van 1929 de kritiek op het beleid der Roomse politici geworden, zowel in De Gemeenschap als Roeping, toen het dagblad De Tijd, begin 1930, een rondvraag uitschreef over de vragen:
1e. | Neemt U een verminderde belangstelling in het politieke leven, in het bijzonder onder de jongeren waar? |
2e. | Indien ja, waaraan meent U dit verschijnsel te moeten toeschrijven? |
| |
| |
3e. | Welke middelen acht U de meest geschikte, om de verminderde belangstelling metterdaad te doen herleven? |
Velen gaven hun antwoord, o.m. Jan Engelman, mag. Alb. C. Doodkorte O.P., C.M.O. Van Nispen tot Sevenaar, mr. J.B. Bomans, Jos Panhuysen, Hans Klomp, pater L. de Jonge S.J., Lou Stolte, prof. W. Pompe, Th. Schlichting, pater J. van Heugten S.J., mr. dr. P.J. Witteman, Henri Hermans, Gerard Knuvelder, dr. L. Kortenhorst, Antoon Coolen.
De antwoorden liepen zeer uiteen. Er waren er die de jongeren verketterden, anderen die het hartstochtelijk voor hun kritische geest opnamen. Diplomatiek ‘jong’ richtte zich mr. Bomans tot de jongeren in een antwoord onder de titel ‘Leve de Jeugd!’
Leve de jeugd! waaruit de leekenapostelen, waaruit de vergeestelijkte leeken, waaruit de tallooze roepingen voor de altaren, waaruit de scharen missionarissen. Rijk is onze tijd aan jeugdige geestdrift, aan liefde voor de Kerk, maar zóó wars zijn van politiek die jongeren, dat zij op dit ééne stuk van beoordeeling in staat zijn onkatholieke klanken te uiten. Zij bieden zich zelfs vol liefde aan als propagandisten ‘mits zij niet voor de politiek misbruikt worden.’ Zij zijn zelfs in staat om het een politicus kwalijk te nemen, wanneer hij de politiek ‘misbruikt’ om de scharen nader tot God te brengen, zij gevoelen dat in jeugdige verwarring als 'n onteeren van hún terrein.
Leve de jeugd! met haar uitgroeiende congregaties, haar fiere fabrieksgroepen, haar Eucharistische kringen, haar heldenmoed in ateliers en werkplaatsen, leve de jeugd, met haar nieuw geluid in nieuwe tijden! [ ]
Sind wanneer echter critiseert men zonder zwakke poging tot opbouw? Moeten wij dat alles doen voor ù? Wij, ietwat moede reeds en helaas te oud om met u jong te schijnen, hoe willig ook. Sinds wanneer mag de ouderdom zwoegen onder ‘toezicht’ der jongeren? Schande, driewerf schande uw idealisme als gij er geen poot voor verzet.
Dit is puur Hollandsch. Maar wij leerden reeds van u ‘kloeke’ taal te bezigen. [ ]
Meen niet, dat wij heengaan bij uw felle critiek. Bos suetis pratro. Wij blijven luisteren, want in volle oprechtheid en zonder eenige ironie: wij willen gaarne van u leeren. De tijden veranderen, maar wij niet altijd met hen. Wij hebben u noodig, komt dus! En mogelijk, dat wij u nog van eenig nut kunnen zijn ook ter wille van úw idealen.
De Tijd, 8 feb. 1930
De oproep van mr. Bomans vond weinig gehoor. De kritiek op de jongeren, vooral op de redacteuren en medewerkers van en
| |
| |
(in het midden) Mgr. Nolens.
| |
| |
sympathisanten met De Gemeenschap, zou zich juist toespitsen op hun weigering naast hun kritiek ook een positieve bijdrage te leveren door actief deel te nemen aan het politieke leven binnen de gelederen van de R.K. Staatspartij. Veler toorn ontlaadde zich boven hun hoofden toen er in De Gemeenschap van februari 1930 een gedicht verscheen van Gerard Wijdeveld, getiteld ‘De droom van Nolens’.
Tot goed begrip van het geruchtmakende gedicht van Wijdeveld diene, dat ‘Artikel 177’ een artikel betrof uit de Indische Staatsbegroting, welks handhaving (met steun van de fractievoorzitter der R.K. Staatspartij, mgr. Nolens) betekende dat de Katholieke Missie in haar vrijheid belemmerd werd.
De droom van Nolens
Artikel 177
Toen heeft de man, die allen voor zich bukken doet, -
hij, die de dertig met wat geld en baantjes voedt,
hij, wien geen krant de waarheid naar het hoofd toe smijt,
de sluwe priester van de Opportuniteit -
toen heeft hij zich aan slaap en droomen bloot gegeven;
zijn knechtentroep is in een ander land gebleven:
Er rees een bruine man, met diepen, donkren blik,
die langzaam zeide: ‘Eén der honderden ben ik,
die in uw overzeesche landen heden stierven,
zonder dat wij het zuivrend waterbad verwierven,
zonder te hóóren van den God, die ú óók zond,
den God, dien gij niet eens meer predikt met den mond.
Dit werd ook niet van u verlangd. Anderen vragen
het woord van Christus vrij tot gansch ons volk te dragen.
Van u werd, tusschen uw gedaas, sigaren, glazen wijn,
gevraagd om éénmaal priester slechts en katholiek te zijn.
Ik kom naar u in naam van de tallooze zielen,
die door uw politiek in eeuwig onheil vielen,
en daaglijks blijven vallen in het helsche vuur.
Nolens, bedenk: voor ieder van ons wacht een uur!
Ik zeg u, ondanks paars en priesterboord en Mis
“behoed ú voor ónz” eeuwige verdoemenis!’
De Gemeenschap, feb. 1930
Gerard Wijdeveld
Heftig reageerde onmiddellijk het dagblad De Tijd:
Hekeldicht tegen Mgr. Dr. Nolens
Een Aanval, die het Begin is van een Beleediging.
| |
| |
Een publiek scandalum door een leeraar van een inrichting van middelbaar onderwijs, die een élite van katholieke geslachten in een goede traditie pleegt op te voeden!
De Tijd, 25 feb. 1930
Maar ook de katholieke kiezers lieten zich niet onbetuigd.
Uit verschillende plaatsen van het land bereiken ons berichten van begrijpelijke verontwaardiging tegen de beleediging van Mgr. dr. W.H. Nolens. In verscheiden Kiesvereenigingen wordt een protestvergadering voorbereid en algemeen gevoelt men de behoefte, door de openbare meening eerherstel te doen geven aan den in zijn priestereer gegriefden Voorzitter der R.K. Kamerfractie.
Reeds heeft de R.K. Statenkieskring Hoorn vergaderd en het sein gegeven aan de protestbeweging, die groeiende is.
Onder groote instemming der vergadering werd besloten aan Mgr. Nolens een telegram te zenden, waarin hem voor zijn groote verdiensten dank wordt gebracht.
De Tijd, 28 feb. 1930
De Voorzitter van den Statenkieskring Hoorn heeft in antwoord op het telegram aan Mgr. Dr. W.H. Nolens het volgende telegram ontvangen:
Fluitman, Hoofd der School, Enkhuizen.
Hartelijk dank.
Dr. Nolens.
De Tijd, 1 maart 1930
Nadat Gerard Wijdeveld de publikatie van zijn gedicht al in De Tijd had betreurd, publiceerde hij ook in De Gemeenschap een Verklaring
Ik betreur de publicatie van mijn gedicht ‘De droom van Nolens’ in het Februari-nummer van ‘De Gemeenschap’. Voorzover men daarin beschuldigingen tegen den persoon en het priesterschap van Mgr. Nolens heeft kunnen lezen, herroep ik deze volkomen. Ik bied den aangevallene mijne verontschuldigingen aan.
De Gemeenschap, 1 maart 1930
Gerard Wijdeveld
In verschillende katholieke dagbladen brak een storm van verontwaardiging los tegen de Jongeren van De Gemeenschap, zij het dan dat de reacties bijna steeds anoniem bleven.
Laat het eens duidelijk gezegd zijn dat de ‘litteraire’ Gemeenschap op literatuur-kunst-gebied heeft te blijven. De toekomstige politieke leiders zitten niet tussen de artiesten.
De Gemeenschap doet niet onder voor Kloos en v. Deyssel ...
| |
| |
als 't op schelden aankomt. Aan deze razernij zijn beide Tachtiger-heerschappen hun litterairen dood gestorven. Ook razen is eindig! Het voert tot onmacht, òf (bij Katholieken) tot bekeering.
De Maasbode, 23 feb. 1930
Een Student
En daar waren ‘Jongeren zonder meer’:
In de groote lijnen volgen wij onze leiders welbewust in sterk geloof en goed vertrouwen, wat anderen ook schrijven mogen.
En zeker laten wij niet toe, dat over die leiders geschreven wordt, zooals de Gemeenschap soms doet.
Gemeenschapsjongeren! ten volle erkennen wij, dat gij een aparten kijk op de zaken hebt, wij verblijden ons over uw gaven, welke wij missen, dikwerf bewonderen wij uw schoone zegswijze.
Wat wij niet bewonderen, dat is, dat gij blijkbaar geen woord te vuil acht om de Katholieken, die een leidende positie in het Katholiek-staatkundig leven innemen, te bekladden. [ ]
Doet gij uw plicht, wij blijven den onzen doen. Wij gunnen u uw tijdschrift, onze namen liggen niet op de uitstalkasten en de schrijfbureaux, hoogstens verdwijnen deze bij den verkoop van de kilo's oud krantenpapier.
Ze zijn er de jongeren en ze zullen blijven komen uit alle kringen. Gij vindt ze niet bij hen, die schrijven, maar die zooveel mogelijk in stilte blijven doorwerken, grootendeels onbekend, dát zijn ze.
Een al te luid gerucht heeft u van de wijs gebracht.
De Gemeenschap omsluit ‘de’ jongeren nog niet!
De toekomst zal het leeren.
Voor het laatste: veniam petimus, dabimusque vicissim.
De Stille Omgang nadert, zullen wij daar elkaar ontmoeten?
De Maasbode, 23 feb. 1930
Jongeren zonder meer
En ‘enkele Nijmeegse studenten’:
Naar aanleiding der Gemeenschap-critiek zou ik tegen die Gemeenschap-menschen willen zeggen: jonge vurige mannen vol geestdrift en idealen, steekt liever de handen uit de mouw, laat uw voeten gaan door de straatjes en steegjes uwer parochie inplaats van achter de schrijftafel in welbehagen uw schrijflust uit te vieren en onze tafels maar steeds meer met papieren vol letters te overladen.
Non verba sed acta.
Van 't eerste is er teveel, van het laatste te weinig.
Onder geestelijke leiding op huisbezoek gaan, trap op trap af voor politiek en andere propaganda of het leekenapostolaat.
U weet wel, vooral dit laatste!
| |
| |
Voelt U daar niets voor dan mond houden.
Beloven jullie beterschap? Wij zijn zonder hoop.
Ingezonden brief in De Maasbode, 2 maart 1930
Streng oordeelde ook de Nieuwe Haarlemsche Courant in een hoofdartikel:
Deze ‘jongeren’ hebben zich nu op de politiek gegooid. Of eigenlijk niet op de politiek, want in den grond geven zij niets om politiek. Zij zijn er vreemd van en in hun kern en wezen wars van alles wat met werkelijke politiek ook maar iets te maken heeft. Zij verfoeien zelfs politiek en zien er laag op neer. Hun belangstelling in politiek is alleen gesymboliseerd in de grenzelooze zucht om nooit en nergens iets goeds te willen zien in wat anderen verrichten. Deze katholieke jongeren kunnen nooit iets goeds ontdekken in wat voortkomt uit katholieke gelederen. Vandaar hunne onbekookte aanvallen op erkende voormannen en op geestelijken en hunne verrichtingen; hun spot en hoon; hun bolsjewieke tendenzen telkens en overal weer.
Nieuwe Haarlemsche Courant. 27 feb. 1930
Dit was wel de communis opinio over de kritiek welke door de Jongeren in De Gemeenschap, en later ook in het openbaar, bij lezingen door Jan Engelman, Albert Kuyle en Anton van Duinkerken werd geuit. De toon werd nu allengs heftiger aan de kant der aangeklaagde ‘officiële’ instanties en personen. Zo schreef de Nieuwe Haarlemsche Courant op 21 maart 1930:
Op 1 Januari van dit jaar was het vijf jaar geleden, dat te Utrecht ‘De Gemeenschap’, het litteraire (?) orgaan der ‘Jongeren’ gesticht werd; er werd een comité gevormd, n.b. onder voorzitterschap van prof. mr. W. Pompe, om de redactie te huldigen; het voornemen bestond, deze huldiging te doen bestaan in het aanbieden van een lijst van nieuwe abonné's en een bedrag om de redactie van het tijdschrift in staat te stellen, tot aan het volgende lustrum een jaarlijksche ‘Gemeenschapsprijs’ voor literatuur uit te loven; - en de katholieke ‘Jongeren’ stelden er een eer in, dat de niet-katholieke burgemeester van Utrecht het eere-voorzitterschap van dit comité aanvaardde!
Wij hebben ons bij deze ‘feestelijke’ gelegenheid volkomen onbetuigd gelaten.
__________________________
PLAAT Mgr. Nolens
Van het door Ant. v. Welie geschilderd portret v. Mgr. Dr. Nolens zijn gekleurde afdrukken, groot circa 25 of 35 c.M., verkrijgbaar bij het Secretariaat van den R.K. Kiezersbond voor Limburg, Tongerscheweg 127, Maastricht, aan f. 2,50 per stuk. In een passende lijst geplaatst vormt dit portret eene fraaie wandversiering; bij uitstek geschikt voor pastorieën, spreekkamers, patronaatszalen, vereenigingslokalen, schoollokalen, e.d.
__________________________
Materiaal Sociaal Historisch Centrum, Maastricht
| |
| |
Het was voor ons, litterair gesproken, zeer problematisch, of een vijfjarig bestaan van ‘De Gemeenschap’ aldus bejubeld moest worden - maar vooral leek het ons een aan veel aanvechting onderhevige vraag, of wij ons in gemoede mochten verheugen over een verschijnsel, dat in onze katholieke samenleving, ook buiten de literatuur, van steeds méér bedenkelijken aard werd.
Nog noodlottiger proporties nam de overschatting der ‘Jongeren’-actie aan, toen een onzer Katholieke bladen, waarschijnlijk behoefte gevoelend aan eenige sensatie in een moeilijken tijd, een rondvraag uitschreef over het ‘vraagstuk’ der ‘Jongeren’ en welhaast dag na dag kwasi-gewichtige artikelen van ‘Jongeren’ en ‘Jongeren’-vrienden in zijn kolommen opnam, waarin over de Katholieke Staatspartij en onze hoogst-verdienstelijke voormannen veelal op een schandelijk denigreerende wijze werd - en nog wordt - gesproken.
Het is ons onbegrijpelijk, hoe een hoofdredactie van een belangrijk Katholiek dagblad het met haar groote verantwoordelijkheid kan overeenbrengen, op deze wijze het Katholiek staatkundig leven in ons land te laten ondermijnen, en den vijand troeven in handen te spelen, welke vanwege haar valschheid weliswaar geen reëele waarde hebben, maar desniettemin door de tegenpartij heel gemakkelijk (met succes!) uitgebuit kunnen worden. [ ]
Wie en wat zijn die befaamde ‘Jongeren’?
Kwantitatief en kwalitatief.
Kwantitatief:
Een handjevol jongelui, wien - op uitzonderingen na! - een zeker artistiek vermogen niet ontzegd kan worden, doch die nog heel veel zullen moeten leeren, willen zij zich eenmaal tot rijpe kunstenaars kunnen ontwikkelen. [ ]
Men publiceere eens het aantal abonné's op ‘De Gemeenschap’!
Kwalitatief:
Kan hier van een verbeterde editie der katholieke menschheid in Nederland gesproken worden?
Voorzoover wij de heeren kennen, zijn het doodgewone menschen - ‘als u en ik’ - met dien verstande, dat zij blijkbaar door hun nuttige functie in het maatschappelijk leven nog niet dermate in beslag genomen worden, dat zij zich, wegens gebrek aan tijd, wel van criticasterige en excentrieke malligheden moeten onthouden. [ ]
Worden deze ‘Jongeren’ misschien gedreven door hun spontane en niets-ontziende katholiciteit?
Wij zullen er ons wel voor wachten, te oordeelen over het zieleleven van een medemensch; - alleen dit:
Te oordeelen naar de litteraire producten van meerdere ‘Jonge- | |
| |
ren’ is er van een dergelijke ‘bijzondere’ katholiciteit niet veel, of niets, te bespeuren.
Terwijl De Maasbode zijn aanval op De Gemeenschap meer via ingezonden brieven deed verlopen, bleef de Nieuwe Haarlemsche Courant het in gepeperde hoofdartikelen zoeken:
De ‘Jongeren’.
Hadden zij wel ooit een revolutionnaire taak? [ ]
't Is - het kon niet anders - een operette-revolutie geworden.
Een onnoodige, een geforceerde revolutie, - en dan alleen nog maar ‘op het tooneel’, want de ‘Gemeenschap’-toeschouwers, die over 't algemeen niet eens applaudisseerden, gingen na iedere
| |
| |
nieuwe vertooning heen en leefden, alsof er niets gebeurd was, hun leven van iederen dag. [ ]
Wat hebben zij ons geschonken?
Waar zijn hun verzenbundels, hun romans, hun tooneelwerken?
Praat ons nou niet over 'n paar boekjes, over 'n paar artikeltjes in de ‘Gemeenschap’.
Waar zijn de ‘Jongeren’-verzen, die algemeen van buiten gekend worden, zooals indertijd de verzen van Jacques Perk, Willem
Kloos, Albert Verwey, Helène Swarth? Waar blijft nu het proza van een Van Deyssel, van een Jacques van Looy, van een Van Eeden, van een Herman Robbers, van een Emants? Waar deponeeren zij hun tooneelwerken als van een Herman Heyermans? Jammerlijk tekort!
Laten de ‘Jongeren’ met hun kunstpraestaties eens voor het front komen.
Nieuwe Haarlemsche Courant, 25 maart 1930
En twee dagen later:
Wij herinneren hier aan kwajongensachtig geschrijf tegen Mgr. Nolens, tegen Pater Borromaeus de Greeve, tegen Baron van Wijnbergen, tegen Jhr. Ruys de Beerenbrouck, tegen Herman Moerkerk, enz. enz.
En als men nu eens wist - zooals wij het weten - welke motieven veelal tot deze scheldpartijen leidden!
Wij hopen voor de betrokken ‘Jongeren’, dat men ons er niet toe zal dwingen, deze motieven openbaar te maken.
Zij zouden na onze publicatie voorgoed onmogelijk zijn! Wij beschikken over een dossier, waarvan meerdere stukken in staat zijn, dezen en genen ‘Jongere’ - voorzover er nog schaamtegevoel aanwezig is - klassiek te doen uitroepen: ‘Nu moge de grond zich voor mijne voeten opensplijten!’ ...
Dit geschrijf was één lezer van de Nieuwe Haarlemsche Courant blijkbaar te gortig. Hij schreef een vlammende protestbrief, waarin o.m. de snedige vraag voorkwam:
En hoeveel van Uw lezers kennen de namen en de werken der Tachtigers? Als U deze uitingen zoo belangrijk vindt (ik wel) waarom hebt U er dan nooit op gewezen? Wanneer U antwoordt dat dit Uw taak niet is, zeg ik U dat het dan zeker Uw taak niet is een jonge, groeiende kunst te bespotten en te kleineeren. Het is trouwens zeer gevaarlijk aan jonge, oprechte en vurige menschen ergernis te geven! Er is aldus al onherstelbare schade aangericht.
En hij eindigde:
U beweert valschelijk dat U het talent en eenige uitingen der
| |
| |
Jongeren waardeert, maar de waarheid is dat uwe krant nooit een letter appreciatie voor de jonge kunst heeft bevat. Ik zal het hierbij laten, maar ik verzeker u, dat de gezonde kracht dezer Jongeren door de thans gebruikelijke journalistiek niet zal gebroken worden!
Nieuwe Haarlemsche Courant, 1 april 1930
H. Andriessen
Voor het overige waren er brieven in dezer voege:
M'n verwondering steeg, toen ik in sommige artikelen van ‘De Gemeenschap’ zoo vrij zag zinspeelen op 't sexueele, met name b.v. in een schets ‘Aquarium’ en ik vroeg me af, of artistieke jongeren soms bijvoorbeeld immuun waren tegen alles wat de heilige deugd kan aanranden.
Van dien tijd af slonk m'n bewondering.
Nieuwe Haarlemsche Courant, 1 april 1930
Een lezer
Of zelfs in dichtvorm, zoals deze in De Maasbode:
Vrij naar ‘De kleine man’.
We beleven tegenwoordig een allergeksten tijd,
Tot dusver zeker nog niet ‘dagewesen’;
‘De Entwertung aller Werte’ ook in Nederland een feit,
Voor de gemeenschap evident bewezen:
Wie is 't meest persoonlijk en fel in z'n critiek?
Dat is de jongeman, dàt is de jongeman,
Dat is die jongeman met 'n leeraarspakje an,
Dat is de zóóveel wetende, begaafde jongeman,
Die alles, alles, beter weet dan d' heele ‘rataplan’!
Of je 40 jaar en langer hebt gezwoegd in politiek,
Je bent en blijft in elk geval een ... stakker.
'n Anonymus, met veel lef in de moderne lyriek,
Is als contra-mineur de gladde rakker!
Wie is die Mien - Gerard?
Wie vindt de stoerste werkers 'n oud-kliekje-door-elkaar?
Het is die jongeman, het is die jongeman,
Het is de jongeman, die zoo ‘fijn’ schrijven kan.
Het is zoo'n litterair-cultuurdragend jongman,
Waarmede geen der oud're krachten zich vergelijken kan!
Gelukkig zijn er óók nog tal van andre jongelien,
Weliswaar niet ‘litterair-deskundig’!
Maar niettemin van intellect behoorlijk toch voorzien,
Om hun critiek te kunnen voeren ... oordeelkundig!
Zij staan niet aan den kant,
| |
| |
Te schreeuwen, moord en brand,
Maar werken gaarne mede in 't politiek verband!
Dat zijn de jongelien, dat zijn de jongelien,
Die ook nog willen leeren van knappe oudre lien.
Het zijn de jonge werkers - men vindt ze overal -
Die strijden onder de oude leus: Roomsche eenheid bovenal!
Mr. Cemetery
(‘Mien-Gerard’ verwijst naar Mien Proost en Gerard Wijdeveld; met ‘Mr. Cemetery’ meenden meerderen dat Gerard Wijdeveld de eigenlijke auteur was van de verzenbundel ‘Het middelbaar onderwijs’ door Mien Proost; dit was echter het pseudoniem van Hans Klomp. Uit de Maasbode 9 maart 1930)
Had de dichter Gerard Wijdeveld de publikatie van ‘De droom van Nolens’ inmiddels in het openbaar verklaard te betreuren, de redactie van De Gemeenschap liet het er niet bij zitten. In hetzelfde nummer als waarin Wijdeveld zijn ‘Verklaring’ aflegde schreef zij:
Bericht!
Vlak voor het afdrukken van dit nummer bereikt de redactie het bericht, dat de kerkelijke censuur weigert goed te keuren het artikel ‘Nog een verklaring’, dat wij hadden toe te voegen aan de bovenstaande ‘Verklaring’ van Gerard Wijdeveld. Dit bevreemdt ons temeer, wijl de kerkelijke censuur eenige weken geleden geen bezwaar heeft gemaakt tegen het vers ‘De droom van Nolens’. Men deelt ons mede, dat deze weigering is gebaseerd op een artikel over ‘De bevoegdheid van den censor librorum’, behelzende een opvatting over den codex van Dr. W. Mulder, secretaris van het Aartsbisdom. Om niet den geringsten schijn te wekken, dat wij het herdersambt der Kerk niet zouden erkennen, leggen wij ons momenteel neer bij deze beslissing, waarvan wij ons echter het ‘speciale’ karakter niet kunnen ontveinzen. De redactie zal zich beraden over hetgeen thans gedaan moet worden, daar zij niet kan aanzien dat ‘De Gemeenschap’ als vrije spreektribune in vrije kwesties onmogelijk wordt gemaakt.
De Gemeenschap, maart 1930
De redactie
In het 1 aprilnummer van De Gemeenschap publiceerde Wijdeveld overigens zijn Cato:
Waar' Cato levend ... (Vondel)
Hij was de roekelooze dienaar van zijn stad
en heeft zijn sterken hartslag om haar heil versleten.
Hij heeft zijn dagen lang gelach en smaad gegeten
Omdat zijn eerlijk woord geen gladde ronding had.
Wanneer zijn elk jaar zwaarder hand de hoorders bad
om stilte, en hij dan, eindloos koppig en verbeten,
dat woord herzei, dat hij niet wou, niet kón vergeten:
Carthago móét verwoest! of anders ónze stad! -
| |
| |
dan keek wel d' ééne knecht van Opportuniteit
- die vale godheid van een sloom en vuurloos leven -
tersluiks naar d' ander en zij lachten samen, even.
Carthago wérd verwoest, al wachtte 't langen tijd
en Cato heeft aan ons deez' zware les gegeven:
ook politiek wint slechts door hart en vurigheid.
De verklaring welke de redactie van De Gemeenschap aan die van de dichter Gerard Wijdeveld had willen toevoegen werd nu opgenomen in een vlugschrift, ‘De droom van Nolens en de gevolgen’. Daarin heet het:
De redactie van De Gemeenschap herroept NIETS en betreurt ALLEEN, dat Gerard Wijdeveld gemeend heeft de publikatie (wij spatieeren) van het gedicht ‘De Droom van Nolens’ door bovenstaande verklaring ongedaan te moeten maken. [ ]
Aan Wijdeveld hier geen verwijt. Al betreuren wij dat hij de publicatie van zijn gedicht herriep (een gedicht, een stuk verbeelding, een ding dat groeit zooals een plant groeit, IS natuurlijk in werkelijkheid niet te herroepen: de heeren hebben te vroeg gejuicht), - wij nemen aan dat zijn geweten hem dit heeft voorgeschreven. Natuurlijk was zijn gedicht een beleediging van Mgr. Nolens. Wij hebben nooit gehoord, dat een hekeldichter of een pamflettist er zich voor hoedde: te beleedigen. ‘Een hekeldichter moet steeds concrete aanvallen richten op een concreet beeld’, aldus schreef Wijdeveld terecht in zijn aanvankelijke verdediging in ‘De Tijd’. Maar het gedicht kon alleen een beleediging van den PERSOON van Mgr. Nolens genoemd worden, in zooverre die persoon door stomme hakaftrappers van Mgr. Nolens is gemaakt tot een onaanrandbare legende, in strijd met zuivere verhoudingen tusschen sterfelijke en onvolmaakte menschen. Hoevele armen van geest worden niet dagelijks diep beleedigd, zonder dat één krant zich opwindt? Teekenend is in dit verband, dat een der kiesvereenigingen, we zijn vergeten in welken uithoek, reeds het plan had opgevat Mgr. Nolens in een speciaal daartoe te beleggen vergadering ... eerherstel te brengen. Alsof Mgr. Nolens het Heilig Sacrament des Altaars ware. [ ]
In waarheid was dit gedicht MEER DAN EEN BELEEDIGING: een bovenpersoonlijke beleediging (de gansche dichtkunst is bovenpersoonlijk), de aantasting van een zeer representatieve gestalte, een appèl aan het volksgeweten en aan het geweten van Mgr. Nolens. En nu moet men hierin weer niet lezen, dat Wijdeveld een oordeel wilde vellen over de diepste, innigste verhouding tusschen Mgr. Nolens en God. Hij beoordeelt geen mate van schuld en vraagt geen straf. Neen, hij wilde, of liever:
| |
| |
| |
| |
hij werd onverklaarbaar, instrumenteel gedreven den grooten, knappen tacticus een enkel, bliksemend oogenblik te wijzen op den verbijsterenden afstand tusschen wat de eerste, voornaamste roeping van den katholieken priester is en blijft - gansch onderscheiden van den plicht des staatsmans, des dichters, des beambten - en den dagelijkschen gang van zaken met deszelfs onheilig gekonkel. [ ]
Nolens zèlf had moeten spreken - òf het is goed dat hij zwijgt, maar dan leggen wij ook alle verwijten van de politieke en de journalistieke daglooners naast ons neer, zooals Wijdeveld die naast zich neer had kunnen leggen, en gaan rustig onzen gang. [ ]
Vijf jaren hebben wij, naast anderen, geschreven over wat men ‘de fraaie kunsten’ noemt, men heeft ons vaak heftig aangevallen, maar wij wonnen terrein. Wat men heeft moeten laten gebeuren op het gebied der kunsten, dorst naar waarachtigheid, daar even ernstig geldend als nu hier, men wenscht hem niet in het heilig-huis der politiek. Op het hoogveld der Poëzie voelt de burger zich onzeker, maar in het troebel water der staatkunde is hij thuis, meent het althans te zijn. Goed, wij zullen hem ook dáár treffen en laten niet af als de strijd moeilijk is en zwaar.
De Gemeenschap, Uitgevers, Utrecht, z.j.
En in de aflevering van 15 april (De Gemeenschap was intussen begonnen tweemaal per maand te verschijnen, om de actuele gebeurtenissen sneller te kunnen becommentariëren) voegde de redactie daar nog het volgende aan toe, onder het hoofd
Geen lafheid, maar overtuiging
De ordinarius van het Aartsbisdom heeft ons op Zaterdag 22 Maart j.l. medegedeeld, dat de verdere verspreiding van het vlugschrift ‘De Droom van Nolens en de gevolgen’, buiten de verzending aan de abonnés, die reeds had plaats gehad, of de publicatie van welk ander artikel ook van gelijke strekking, ten strengste werd verboden, onder straffe van Persoonlijk Interdict, welke straf zonder eenige verdere uitspraak zou worden beloopen door het feit van de overtreding zelve. Dit persoonlijk interdict - een maatregel die in het Aartsbisdom, naar ons werd meegedeeld in honderdtallen van jaren niet is toegepast - verbiedt o.m. het ontvangen der H.H. Sacramenten en het bijwonen van alle godsdienstoefeningen, met uitzondering van de predicatie.
En daarmee was de rel voorlopig tot een einde gekomen.
Maar de Jongeren bleven nog lang bij de kerkelijke hierarchie zowel als bij politici verdacht, - niet in het minst ook doordat intussen in het nieuw gestichte maandblad De Paal het anticlericalisme scherper kanten had gekregen.
| |
| |
Op 29 december 1931 hield Mgr. J.D.J. Aengenent te Haarlem. een rede, waarin de volgende passages opvielen:
De laatste jaren is de lectuur in tijdschriften en boeken, door katholieken samengesteld, in vele gevallen verre van bevorderlijk voor onze roomsche zaak. Ik heb de nieuwere publicaties met groote aandacht gevolgd, ik deed dit niet uit sympathie, maar omdat ik meende verplicht te zijn op de hoogte te komen van wat op het gebied van katholieke lectuur geboden werd. En die publicaties wekten maar al te dikwijls mijn tegenzin op.
Groote bezorgdheid vervulde mij. Waar moet het met de jeugd naar toe, als die ideeën, die in dergelijke boeken en tijdschriften verkondigd worden, gemeengoed zouden worden. Klachten
| |
| |
van ouders bereikten mij, klachten van zeer hoog staande priesters over de lectuur, die van katholieke zijde en onder katholieke vlag werd voorgezet.
De klachten tegen zulke Roomsche schrijvers zijn drievoudig: Ten eerste: er is een groep van katholieke schrijvers, die in tijdschriften en boeken schrijven over priesters en religieuzen op een wijze, die het respect voor dezen absoluut en systematisch moet ondermijnen. Dat zou een groote ramp zijn niet alleen voor deze priesters en religieuzen, maar ook voor de katholieken zelf. Wij vinden onze groote kracht niet alleen in onze sterke goed gefundeerde katholieke organisaties, maar vooral ook in de kinderlijke aanhankelijkheid van de geloovigen voor de priesters. [ ]
Ten tweede: Er zijn schrijvers, die in tijdschriften en boeken onderwerpen bespreken, die beter niet genoemd moesten worden. Zulke katholieke schrijvers kunnen soms een uiteenzetting van details geven met een vrijheid, die aan het ongelooflijke grenst. [ ]
Ten derde: Er wordt door verschillende katholieke schrijvers met dusdanige bewoordingen over sociale toestanden geschreven, dat het opwekken van verbittering niet uit kan blijven. [ ] Het is de taak van katholieke ouders en van u, hoofden van scholen, die voor een groot gedeelte van den dag de plaats van de katholieke ouders inneemt en die de roomsche opvoeding van het kind in handen hebt, aan te kweeken een geest van groote voorzichtigheid in het kiezen van lectuur.
De Tijd, 30 december 1931
In september 1931 stierf de voorman der R.K. Staatspartij mgr. dr. W.N. Nolens. Het rumoer rond zijn persoon was inmiddels wat verstild. Hyacinth Hermans O.P. nam in zijn Maasbodeweekpraatje een initiatief.
Nolens dood
Nolens dood. Maar dood zal hij tot ons blijven spreken.
Door zijn levenswerk, door zijn nagedachtenis, door zijn voorbeeld.
Straten, pleinen en parken zullen straks zijn geëerbiedigden en vereerden naam dragen.
Venlo heeft hem reeds een standbeeld toegezegd.
Een standbeeld voor Mgr. dr. Nolens.
Ook Domela Nieuwenhuis kreeg er deze week een.
En ik denk aan het leelijke Schaepman-monument op het grasveld te Rijsenburg, en aan den ijzeren kolos van diens nieuwsten standbeeld op den eenzamen achterhoeksen weg naar Tubbergen. Wij zijn nu eenmaal geen volk voor standbeelden.
En tot mijn verrassing lees ik dezer dagen in de ‘Nieuwe Ven- | |
| |
losche Courant’, het dagblad, waarin Nolens zoovele jaren lang, toen hij nog in de krant placht te schrijven, zijn politieke voorlichting gaf, dat op mij zoowaar een beroep wordt gedaan om hier ter plaatse de idee te bevorderen, en de algemeene geestdrift te wekken, niet allereerst voor een standbeeld, maar voor een Bidkapel over Nolens' graf.
Een Bidkapel, waar wij Katholieken, naar Nolens' geest en Nolens' wensch zullen bidden, ‘dat wij één zullen zijn en blijven’, ook in de komende dagen, nu zijn in liefde bindende kracht er niet meer is.
Een Bidkapel, waarheen wij ter pelgrimage kunnen trekken in dagen als meer dan ooit eenheid en samenhoorigheid dwingen, willen wij Nolens' levenswerk handhaven en in zijn geest blijven voortarbeiden.
Een eigen, echt-katholiek ‘Mgr. Nolens' Oord’ voor dagen, als wij ons zwak zullen voelen en weifelend, waar wij kracht kunnen putten om moedig voor te gaan.
Weekpraatje in ‘Hors d'oeuvre’, De Maasbode, 6 sept. 1931
Kort daarna verscheen deze advertentie:
__________________________
Mgr. W.N. Nolens
Buste 30 c.M. hoog in crême uitvoering f 4,50 fr. huis. Ateliers v. Beeldende Kunst, J.v. Vlijmen, Helmersstraat 20, R'dam,
__________________________
De Maasbode, 22 nov. 1931
Een apart hoofdstuk vormt mr. J.B. Bomans: de uiterst kleurrijke Haarlemse figuur, die, sinds 1913 in de politiek, steeds, maar vooral in de jaren 1927-1934, erin slaagde de aandacht op zich gevestigd te houden. Verschillende voorbeelden mogen volgen.
Toen in 1929, niet lang voor de Provinciale Staten-verkiezingen, de plaats van de senator P.J.J. Haazevoet vrijkwam (deze had zich in het débacle van de Nederlandsche Spaarverzekering voor Katholieken geblameerd) ontstond er een stormpje rond de persoon van mr. J.B. Bomans. Deze had immers, tegen de rechtmatige verlangens der Katholieke Arbeidersbeweging naar een verkiesbare plaats voor een hunner kandidaten, de kandidatuur doorgedreven van J.N. Hendrix:
Algemeen is onze partij overtuigd, dat de Eerste Kamergroep moet herzien, omdat er te veel industrieelen en werkgevers in zetelen. En nu komt N.-Holland met een nieuwen man uit die
| |
| |
‘branche’! De gedachte aan ‘betere vertegenwoordiging’ wordt verschoven naar de plaatsvervangers. Waarom? De noodzakelijkheid daartoe blijkt uit niets.
Dit schreef De Residentiebode in juni 1929. En De Tijd noemde in een hoofdartikel op 31 juni 1929 de manoeuvre.
een machinatie, waarvoor het katholieke volk nauwelijks een naam zou weten te vinden.
En De Volkskrant schreef op 6 juli, onder het hoofd ‘Wie brengt ze tot rede?’:
Noordhollandsche Statenleden hebben getracht, het bureau der fractie te bewegen tot het houden van een clubvergadering ter bespreking van den toestand.
Die pogingen zijn op een vastberaden, zelfs onheusche weigering afgestuit.
Wat wil men nu: tot hoever zal men zijn koppigheid om den katholieken arbeider uit de Eerste Kamer te weren, drijven?
De Volkskrant noemde als ‘uiterst verweermiddel’ het indienen van een eigen kandidatenlijst naast ‘de officieele’. Dit middel werd te baat genomen. De Tijd van 10 juli:
Het is dus thans zoover gekomen, dat door het drijven van mr. J. Bomans de eenheid werd verbroken en de strijd openlijk in de Katholieke Statenfractie is uitgebarsten.
Men weet, dat de auctor intellectualis van ‘het Noord-Hollandsche geval’ de heer mr. J. Bomans is, die ter beveiliging van zijn zetel in het College van Gedeputeerden het initiatief nam, om op zoogenaamde gevoelsargumenten zijn collega, den heer mr. J.N. Hendrix naar de Eerste Kamer over te loodsen. Dat de initiatiefnemer voor dit geval de democratische gezindheid moest afleggen, van welke hij in kiezersvergaderingen hoog pleegt op te geven, gaf hem klaarblijkelijk niet de minste moeite.
De Nieuwe Venlosche Courant:
De heer Bomans heeft kans gezien, het Katholieke eenheidsfront voor de Eerste Kamer-verkiezingen te verbreken. Dit is voor iemand, die zich zoo'n soort evenbeeld van dr. Schaepman vindt, niet een aardige prestatie.
Zaterdag 13 juli vergaderde het bestuur der R.K. Staatspartij te Utrecht onder voorzitterschap van Jhr. Ruys de Beerenbrouck. Het communiqué meldde:
Getracht zal worden deze aangelegenheid alsnog in goede banen te leiden. Een commissie uit het Partijbestuur werd aangewezen om daartoe stappen te zetten.
| |
| |
De commissie rapporteerde op 22 juli, de afzonderlijk ingediende ‘anti-lijst’ af te keuren. In De Tijd werden de termen ‘Pro-Bomansianen’ en ‘Anti-Bomansianen’ gebezigd. De heer Hendrix werd gekozen en de heer Bomans werd gedeputeerde.
Twee jaren eerder, in de zomer van 1927, was een storm rond dezelfde heer Bomans ontstaan, naar aanleiding van het feit dat hij een der duidelijkste voorbeelden bleek te zijn van absenteïsme in de Tweede Kamer. Van de 81 vergaderdagen in het zittingsjaar 1926-1927 had mr. Bomans er 41 bijgewoond, bij slechts 32 van de 96 stemmingen bij naamafroeping was hij aanwezig geweest. Het dient gezegd dat hij bovendien lid was van Gedeputeerde Staten van N.-Holland en de Gemeenteraad van Haarlem. In zijn rede voor de R.K. Kiesvereeniging Haarlem - op 16 maart 1928 - zeide Bomans o.m.:
De strijd der Katholieke pers tegen Schaepman is niet de schoonste bladzijde in de parlementaire geschiedenis. Men valt meer katholieke mannen aan. Dat gebeurde ook mij dezer dagen, toen over mijn afwezigheid in Den Haag berichten in de pers de ronde deden.
Ook dit werd een ‘geval-Bomans’. De aangevallene gaf zelf in De Maasbode van 22, 23 en 25 maart 1928 ‘Opheldering’ in drie delen. De kern ervan was wel deze:
Ik ben er van overtuigd: hadden geen reis, ziekte en Statenzitting mij belet te komen: ik zoude méér dagen z.g. vrijwillig afwezig zijn geweest. [ ]
Juist en vooral tijdens de Algemeene Beschouwingen over de Staatsbegrooting en de diverse Hoofdstukken, wanneer dus de Kamer niet bezig is met haar voornaamste taak: mede te werken aan de vorming van wetten, maar deze taak (Begrootingswetten aanvaarden) uitbuit om als critisch lichaam op te treden, zonder twijfel haar recht en plicht als dit noodig is, maar welk gedoe (vergeef mij het woord) in automatische herhaling jaar in jaar uit een lengte en breedte (geen diepte) aanneemt, waardoor naar mijn innige overtuiging juist haar waarde als toezicht houdend en critisch college een hinderpaal wordt voor den arbeid der Regeering en, wat veel erger is, haar waarde waardeloos wordt in de oogen van het afvaardigend volk, die zijn eigen vertegenwoordiging met allerlei invectieven gaat aanduiden, die ik hier niet behoef te herhalen. [ ]
Al zoude ik willen, ik kan de boekdeelen lange trits van begrootingsredevoeringen niet meer aanhooren. Ook dit jaar is het bar geweest en het was bijna ondragelijk voor de ministers, die het moesten aanhooren en daar althans luisterden met een opdracht: straks antwoorden. Mij is het gladweg onmogelijk er
| |
| |
lang naar te luisteren. Zelfs bij een oorlogsbegrooting, waarvoor ik mij vroeger wel eens geïnteresseerd heb. Als van Zadelhoff opstaat weet ik reeds, dat de jaarlijks terugkomende verklaringen komen over ontwapening. Ik luisterde, want hij deed het niet onhumoristisch, zijn vorm was nieuw, al bleef de inhoud bij het oude. Maar dan komen de tegenstanders los. Waarom een leger en een vloot. Waarom geen ontwapening, tenzij algemeen en gelijktijdig. En zoo gaat het dagen voort. [ ]
Ik zie niet in, wie of wat geschaad wordt als ik dáárom niet naar Den Haag reis en men kan mijn inzicht mogelijk niet deelen, ik herhaal nog eens: ik kàn er niet naar luisteren en men zal mij toch niet wijs willen maken, dat ik wèl plichtmatig handelen zou door de presentielijst te teekenen en dan in de koffiekamer te gaan hangen. Heb ik mij zelf ook niet soms betrapt op dit euvel wat ik hèn kwalijk neem: dat zij spraken voor hun kiezers en ik teekende ... voor mijn kiezers? [ ]
Dit wilden wij zeggen: wij hebben de gevolgen te dragen van een afwijkend oordeel over Kamer, Raad en Staten; men moet het den trouwen kiezer, die een ander oordeel heeft over die vertegenwoordigende lichamen, niet te moeilijk maken. Noch de partij als zoodanig. Ook bij de verkiezingen moet men één zijn, juist dan, en ik wil geen voorwerp zijn van verdeeldheid van meening. Die meening nu kan heel gemakkelijk scherp verdeeld zijn bij mijn candidatuur. Ergo: wanneer de Partijraad mij als kwaliteitscandidaat zou stellen, maar er is oppositie bij het kiezersvolk van Haarlem - Helder, óf, nog gemakkelijker, het volk wil wel, maar het Partijbestuur niet, of, wat ook mogelijk is: er is wèl een meerderheid bij beide deelen van de partij doch tevens een noemenswaardige minderheid: ik aanvaard alsdan geen candidatuur. Eenheid moet er blijven.
Eerst als er volle en gulle eenswillendheid zou zijn in héél de partij, waarbij enkele excepties overhoopgeloopen mogen worden omdat wij democratie en geen oligarchie als grondslag nemen, zou ik mij, omdat ik het dàn als plicht voel, wederom laten herkiezen. Waar de vriendelijk opponeerende bladen gemakkelijk kunnen zorgdragen, dat die laatste voorwaarde niet verwezenlijkt wordt, is dus practisch mijn herverkiezing uitgesloten.
De Maasbode commentarieerde:
Mr. Bomans' opheldering zal met gemengde gevoelens zijn gelezen. In een betoog, dat door breedsprakigheid en overbodigen omhaal evenzeer zondigde als sommige van de door onzen afgevaardigde gewraakte begrootingsredevoeringen in Kamer, Staten of Raad ... heeft de heer B. desniettemin de roos geraakt,
| |
| |
om echter ten slotte toch nog bij een averechtsche conclusie te belanden.
De Maasbode, 26 maart 1928
Het Centrum:
Naar onze meening zit het geval-Bomans dieper, althans anders. Wie jong tot lid der Tweede Kamer gekozen wordt, en daar, op grond van hetgeen hij in kleinen kring reeds aan waardering kon oogsten, meent aanstonds een vooraanstaande plaats te kunnen innemen, kan niet anders dan na enkele jaren sterk gedesillusioneerd zijn. Men wordt geen vooraanstaand Kamerlid op stel en sprong, maar alleen door aanvankelijk bescheiden op te treden, en hard te werken.
Het Centrum, 31 maart 1928
Een ingezonden-briefschrijver in de Nieuwe Haarlemsche Courant, in een schrijven gedateerd ‘Witte Donderdag, 1928’ was het daar niet mee eens:
Hij is voor ons geweest een Uebermensch in de meest letterlijken zin en nog.
Mr. Bomans werd niet als kamerlid herkozen. Nog eenmaal echter deed hij zeer velen, en thans niet alleen in de katholieke wereld, over zich spreken: in het jaar 1934.
Het jaar tevoren verschenen bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam de eerste twee delen van een ‘Donaldcyclus’, getiteld: ‘Jan Herbert MacDonald’ door J.B. van Rode. In de Maasbode schreef v.D.:
Laat ik beginnen met de verzekering, dat ik niet het minste heb tegen de huzaren, noch tegen den Nederlandschen adel ... Maar aan den anderen kant zie ik ook weinig gronden voor de meening, dat ‘de strijd tegen de wanorde en voor den opbouw der nieuwe Nederlanden’ slechts van huzaren en edellieden zijn heil te wachten zou hebben.
Dat nu schijnt het geloof te zijn van den heer J.B. van Rode en omdat ik dit zijn geloof niet delen kan, leek het mij verstandiger voorop te zetten, dat ik in dezen door geen enkelen persoonlijken wrok of vooroordeel gedreven word.
Het zou nog niet noodig zijn, dit verschil van gevoelen tusschen twee vrij onbelangrijke menschen over een vrij onbelangrijke zaak hier uitdrukkelijk te constateeren, ware het niet, dat de heer van Rode van plan is om aan zijn geloof uiting te geven in een romancyclus, die niet minder dan tien deelen omvatten zal en ons ‘als een machtige film van laaiende romantiek’ de toe- | |
| |
komst van de nieuwe Nederlanden en Europa tot het jaar 2033 wil ontrollen.
Met den heer J.B. van Rode heeft een Hollandsche Courts-Mahler zijn intrede bij ons gedaan ... Een katholieke Courts-Mahler.
De Maasbode, 9 sept. 1933
Ook Anton van Duinkerken beoordeelde het, althans in zijn eerste delen nog alleen maar romantische werk, in De Tijd, toen intussen vier banden verschenen waren:
Dit boek heeft tot held een huzaar, die tweemaal trouwt, en flauwe gesprekken voert met zijn opeenvolgende echtgenooten, die voorts den laffen, rhetorischen geest dier gesprekken verloochent in herhaalden wettigen manslag, hetzij uit zelfverdediging, hetzij in dienst van het gemeenebest gepleegd, die eindelijk op de Brabantsche hei nabij Goirle wordt uitgeroepen tot koning van het Vereenigde Groot-Nederland om als zoodanig Europa te redden van een ondergang, reeds gedeeltelijk bewerkt door de wrekende gerechtigheid Gods, waarover onze held naar willekeur beschikt als ‘uitverkoren werktuig’, dat wil zeggen: als biddend bevelhebber over den hemel. [ ]
Als de pastoor van Heemstede maar zegt, dat Jan Herbert MacDonald, ofschoon hij nooit aan politiek gedaan heeft, zich moet laten afvaardigen door de kiesvereeniging zijner gemeente, dan staat de gehoorzame man zonder de minste tegenkanting klaar om liever dom te zijn op gezag des priesters dan redelijk uit zelfkennis, maar dit soort domheid wordt steeds door den Hemel beloond en de man verandert in een steunpilaar der R.K. Staatspartij als de vrouw van Loth in een zoutzuil. De Roomschen hebben nu eenmaal de autoritaire beschikking over een God, bij wien alles mogelijk is.
De Tijd, 24 okt. 1933
Het was De Vrijheid: staatkundig weekblad, tevens bevattende de officieele mededeelingen van de Liberale Staatspartij de Vrijheidsbond, dat in zijn nummer van 12 juni 1934 bij monde van mr. J.J. van Bolhuis in een ‘Open brief aan mr. J.B. Bomans, lid van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland’ op ironische wijze verband legde tussen J.B. van Rode en mr. J.B. Bomans en van MacDonald getuigde dat hij zich zeer oneerbiedig gedraagt tegenover Koningin Wilhelmina. Er was een flinke, nauwelijks meer literair te noemen rel ontstaan. De Maasbode haastte zich sussend op te treden:
De zaak is van weinig belang. De geheele Donald-cyclus is een pijnlijke vergissing en wie het schrikkelijkst er van zwijgt, heeft het best gezeid.
De Maasbode, 21 juni 1934
| |
| |
Maar weinige dagen later berichtte hetzelfde blad:
De Donald-Cyclus
De schrijver blijft hardnekkig in de boosheid en kondigt de deelen VI en VII aan. Niet Van Rode maar Rodius?
Het moge dan niet worden erkend, dat mr. Bomans J.B. van Rode is, achter de figuur van mr. Rodius steekt echter in ieder geval de auteur.
Het wordt ons medegedeeld in het volgende reclame-proza (waartoe is de Wereldbibliotheek gekomen!):
Het merkwaardige van deel VI van den Donald-Cyclus (Mr. Rodius) is: dat de schrijver zich ditmaal niet verliest in toekomstvisioenen, maar - bij wijze van tusschenspel - uitweidt over een figuur, die reeds in de vorige deelen van den Cyclus nu en dan werd genoemd: Mr. Rodius. Dit zesde deel speelt dan ook voornamelijk in het heden. Het is overduidelijk dat de schrijver met dezen Mr. Rodius zichzelf bedoelt en het dus eigenlijk de auteur is, die zijn leven in 't algemeen en zijn politiek leven in 't bijzonder, wil rechtvaardigen. Hij geeft zeer afbrekende critiek op het politieke leven in Nederland. De politieke persoonlijkheden worden niet, zooals bij z.g. ‘sleutelromans’ onder gefingeerde namen ten tooneele gebracht, maar voluit met naam en toenaam! Zeer pikant is daarbij, dat de schrijver zijn eigen partij-genooten en partij-leiding zeer bruusk de waarheid zegt, of wat hij voor de waarheid houdt. Het boek zal dan ook ongetwijfeld groot opzien baren in de kringen der R.K. Staatspartij en heftige aanvallen ontketenen.
De Maasbode, 26 juni 1934
Maar, berichtten de bladen op 8 juli 1934:
Mr. J.B. Bomans, de auteur van den Donald-cyclus heeft naar Vaz Dias meldt, aan de directie van de Wereldbibliotheek het volgende schrijven gezonden:
‘Naar aanleiding van de aankondiging van “Mr. Rodius”, als zou deze vervolgroman de R.K. Staatspartij benadeelen en van meening dat dit - hoezeer onbedoeld - er alweder uit gelezen zou kunnen worden, waar de voorafgaande loutere phantasieën zoo ernstig beoordeeld zijn, verzoek ik u die uitgave te staken en het aanwezige materiaal te vernietigen, behalve de inleiding, als bewijs van mijn intenties.’
Het laatste woord had de rubriek ‘Hagel’ in De Gemeenschap. Er werd verband gelegd tussen de aangekondigde onthullingen over de R.K. Staatspartij en de intrekking van het boek, - en:
tegenover het staken dezer uitgave zal de schrijver Bomans wel een tegenprestatie hebben verlangd.
Maar een bewijs werd nooit geleverd. |
|