Het princelyke Oranje hof, cierlyk beplant met Oranje gezangen
(1748)–F. Pitton– AuteursrechtvrijStem, Prins Karel is over de Rhyn of, aldus.Wat grooter vreugd seg ik,
dat God weer heeft gegeven,
een nieuw Oranje leeven,
ider koopt weer een strik
Men siet se heenen loopen,
om sy of maar fizel
met wonderbaare hoopen,
zy gaander weer een koopen,
al is het maar een El.
| |
[pagina 48]
| |
2.
Den jonge Vorst is 't waardt,
Zoo als zyn Vader trouwe,
Ik hoop God zal hem houwe,
In 't leeven op der Aardt,
Op dat men dog Oranje,
Mag houwe voor ons al,
Zy wille in Campanje,
Tegen Vrankryk en Spanje,
Stryden in het geval.
3.
Dat Godt ons op der Aardt,
Gegeeven heeft cikuure,
't Was even voor vier uure,
Vroeg op den agsten Maart,
Dat stelt men hier te vooren,
Want ik ben het van zins,
Wanneer hy is gebooren,
Dat vreugd was om te hooren,
Oprecht een Hollands Prins.
4.
Denkt dat dit is geweest,
In Gods Voorzienigheden,
Kom laat ons met Gebeeden,
Hem looven allermeest,
Dat Godt hem wil besproeje,
Met wys en goede raat,
En dat hy mag op groeje,
En Godt de Stam laat bloeje,
Zoo lang de wereldt Staat.
5.
Dient men niet op zyn knien,
Te danken en te looven,
Dat Godt den Heer van boven,
Zyn gunst aan ons komt bien,
| |
[pagina 49]
| |
Dat hy het Huis Nassauwe,
Vermeerdert nu alree,
Laaten wy op Godt bouwe,
Altyt op hem betrouwe,
Als Job en David dêe.
6.
Wat soeter blyde maar,
Dat veele zyn verwondert,
Een duizend zeven hondert,
En agtenveertig Jaar,
Kom laat ons helder zinge,
Met stemme meer en meer,
Dog uyt een goed vertrouwe,
Den Lofzang der Jonkvrouwe,
Myn ziel maakt groot den Heer.
7.
Godt heeft ons wel bezogt,
Met rampen heel elendig,
Dog men ziet nu bestendig,
Dat hy nog heeft gedogt,
En komt ons zoo verblyden,
Het herte van den mensch,
Daarom moet ik uytbreiden!
Dat Godt aan onze zyden,
Gegeeven heeft ons wensch;
8.
Men kan vast maaken staat,
En ook met David merken,
Dat Godt zyn wonder werken,
Met wysheid heeft gemaakt
Badt men niet van te vooren,
Met wensche allerzins,
Dat Godt ons zouw verhooren,
Nu heeft men al gebooren,
Een Jonge Erf Prins.
9.
Nu hoop ik dat Godt zal,
Verders nog zyn Goedheeden,
Maar wy moeten Gebeeden,
| |
[pagina 50]
| |
En zingen met geschal,
De lieffelyke Psalmen,
Dat wonder cierig gaat,
Dus om niet veel te talmen,
Ik zeg dat zy uitgalmen,
Met een zeer zoet gelaat.
10.
Nu Vrienden ons geloof,
Dog Godt den Heer van allen,
Men dogt het was vervallen,
Ja dat het haast was doof,
Dog het is blyve Stamme,
In nog omtrent geen Jaar,
Dat het is tot een Vlamme,
Met twee Oranje Stamme,
Die ons verligten klaar.
11.
Nu is myn Rym haast uit,
Nu moet ik uw ô Menschen,
U alle zegen Wenschen,
Met onzen Jongen Spruit,
Dus wensch ik uw te gaader
Veel zegen en voorspoet,
Van onzen Godt en Vader,
Dat is ons leevens ader,
Daar men 't van hebben moet.
12.
Wel aan nu tot besluit
Ik wil hier mêe afbreeke
Als dit moet ik nog spreeke
Nu dat myn Liet is uit;
Komt gy beeter te hoore
Dan is dit maar een nest,
Ik doe dus myn devoore
Of het U niet bekoorde
Ik heb gedaan myn best.
|
|